OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 35
(2016)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| ||||||||||
Esther Captain en Guno Jones
| ||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||
ErfgoedOpvattingen omtrent erfgoed kunnen politiek geladen raken omdat deze verknoopt kunnen raken met bepaalde politieke agenda's of doelstellingen. Zo'n politieke agenda van erfgoed kan er meerduidig uitzien: erfgoed kan een utilitair-toeristische agenda of een kosmopolitische agenda (denk aan ‘Unesco werelderfgoed’) dienen, maar ook een reactionair-nativistische agenda, die uit naam van ‘het volk’ zaken bij het oude wil laten (denk aan de beginjaren van de discussie over zwarte piet in de Nederlandse traditie rond sinterklaas) of, omgekeerd, een progressieve agenda die in het teken staat van vernieuwing of verandering (zoals gedeeld erfgoed rond het slavernijverleden van Nederland). De dynamische definitie van erfgoed waar wij in dit artikel vanuit gaan, staat haaks op het idee dat erfgoed een vaststaande en intrinsieke betekenis met zich meedraagt, zoals onder meer tot uiting komt in het courante gebruik van het begrip ‘nationaal erfgoed’. Hierin krijgen materiële zaken zoals historische gebouwen, monumenten en ecologische ruimtes de juridische markering van erfgoed, waarmee deze een intrinsieke waarde toegekend krijgen. Het gaat om objecten uit de Tweede Wereldoorlog die de speciale status van oorlogserfgoed krijgen, maar ook om tradities als het bloemencorso of studentenverenigingen. Erfgoed kent daarmee een materiële en immateriële dimensie. Zelfs personen kunnen het predicaat erfgoed krijgen. Niet alleen het werk, maar ook de musicus, zanger en Nobelprijswinnaar Bob Dylan als levend persoon geldt als nationaal cultureel erfgoed in de VS en daarbuiten. Erkenning van iets of iemand als erfgoed suggereert dat die- of datgene het beschermen waard is. Het resultaat kan een ogenschijnlijk neutrale en tijdloze waardering van een object of persoon zijn, omdat de tijd-, maar ook de locatie- en context-specifieke aspecten in dit sociale en politieke proces naar de achtergrond zijn verdreven. Echter, in het politieke keuzeproces van de totstandkoming van erfgoed zijn altijd mensen betrokken. Mensen bepalen, vaak in georganiseerd verband en beïnvloed door wat ze van eerdere generaties overgedragen hebben gekregen, de criteria voor erfgoed. Wat de een als erfgoed markeert, kan de ander betwisten. De achterliggende vraag is dus wie de actoren bij de totstandkoming van erfgoed zijn, wiens erfgoed wordt beschermd en waartoe (Hall 1999). Deze vragen gelden net zo goed voor het erfgoed van de Tweede Wereldoorlog. Zo waren critici van een tentoonstelling over de rol van Suriname en de Nederlandse Antillen in de Tweede Wereldoorlog van mening dat deze verhalen niet thuishoorden in de publieke herdenkings- en herinneringscultuur van de Tweede Wereldoorlog in Nederland.Ga naar voetnoot1 Tegelijkertijd is een tegengestelde beweging gaande, waarin men het overzeese aandeel in het Nederlandse oorlogserfgoed expliciet onder de aandacht brengt. Zo organiseert Valika Smeulders van Pasado Presente wandelingen door Den Haag langs betekenisvolle locaties in het leven van de ‘Caraïbische oorlogshelden’ Anton de Kom, George Maduro, Boy Ecury en het gezin Nods (beschreven in de roman Sonny Boy door Annejet van der Zijl).Ga naar voetnoot2 Er | ||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||
kwamen standbeelden van en biografieën over Anton de Kom en George Maduro (Boots & Woortman 2015; Brandt-Cary 2016). Er zijn mensen die aangeven zich niet gerepresenteerd te voelen op de Nationale Dodenherdenking, jaarlijks op 4 mei om acht uur 's avonds op de Dam (Captain 2016). In 2016 ontbrandde een felle discussie op Twitter waarin men stelde dat de nationale dodenherdenking te nationalistisch was, weinig actualiteitswaarde had omdat het fascisme uitsluitend in het verleden werd gesitueerd, er geen verbanden werden gelegd met hedendaags populisme en terrorisme en koloniale verhoudingen werden genegeerd.Ga naar voetnoot3 ‘Ons oorlogserfgoed’ bleek verre van neutraal en vanzelfsprekend. In dit artikel staan we daarom stil bij de processen van betekenisgeving aan erfgoed van de Tweede Wereldoorlog door verschillende partijen in Suriname, Aruba en Curaçao, maar kijken we ook naar de situatie in Nederland. | ||||||||||
Verschoven verhoudingenVoor een goed begrip van het ontstaan en de betekenis van het oorlogserfgoed zijn de verschoven verhoudingen tussen het ‘moederland’ Nederland en de Caraibische overzeese rijksdelen tijdens de Tweede Wereldoorlog van belang. Duitsland bezette Nederland op 10 mei 1940, waarna de Nederlandse regering naar Londen uitweek. Japan nam op 7 maart 1942 de controle over Nederlands-Indië over. De Nederlandse regering verloor daarmee niet alleen de soevereiniteit over Nederland, maar ook over de ‘gordel van smaragd’. De overzeese rijksdelen in de West waren plotsklaps de enige territoria waar de Nederlandse regering formeel de soevereiniteit over behield. In Suriname en op de Nederlandse Antillen bleef dat niet onopgemerkt. Zoals Jacques André Vonsée, gepensioneerd leraar Spaans en tijdens de Tweede Wereldoorlog lid van het Korps Stads- en Landwachten, het uitdrukte: ‘Heel belangrijk is dat toen Nederland werd binnengevallen Suriname en de Nederlandse Antillen de enige gebieden waren waar de Nederlandse vlag nog vrijuit wapperde. Suriname [en de Nederlandse Antillen] hadden de volle verantwoordelijkheid. Nederland was ontvallen. Dit gebiedsdeel en de Antillen waren vrij en we hielden de [Nederlandse] vlag in top. Vandaar dat het bewustzijn (...) levendig was: ‘wij moeten gaan vechten’ (geciteerd in: Captain & Jones 2010: 246). Voorts kreeg het besef van zelfredzaamheid in Suriname en op Curaçao en Aruba een impuls omdat bauxiet uit Suriname en de olie die op Aruba en Curaçao geraffineerd werd van cruciaal belang waren voor de geallieerde oorlogsinspanning. | ||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||
De productie van bauxiet en olie gaf de lokale economieën een enorme impuls. Suriname kreeg door de oorlogseconomie sinds lange tijd zelfs een ‘sluitende begroting’ (Ramsoedh 1995). Tijdens de oorlog behield de Nederlandse regering formeel de soevereiniteit over ‘de West’, al moest ze met lede ogen toezien dat de Verenigde Staten troepen vestigden in ‘de West’ ter bescherming van de bauxiet- en olie-industrie. Nu Nederland bezet was en het Japanse keizerrijk de controle over de Indonesische archipel had overgenomen, was het voor Nederland zeer belangrijk om de soevereiniteit over ‘de West’ te behouden. Het bezit van overzeese kolonies tijdens, maar ook na het einde van de Tweede Wereldoorlog, was nauw verbonden met constructies van nationale identiteit. Het idee was immers dat Nederland een ‘grote natie’ was door het bezit van overzeese kolonies, een opvatting die destijds zowel in politieke kringen als in de publieke opinie gangbaar was. De regering, gesteund door de publieke opinie, wilde de soevereiniteit over de kolonies ook na de oorlog behouden of terugwinnen. Die houding verklaart waarom Nederlandse politici de Japanse machtsovername van de Indonesische archipel (die door de Japanse autoriteiten opportunistisch gerepresenteerd werd als een bevrijding van het Indonesische volk van de Europese bezetters) consequent als ‘bezetting’ kwalificeerden, terwijl zij de duurzame Nederlandse koloniale machtsuitoefening die daaraan vooraf was gegaan niet het predicaat ‘bezetting’ gaven en daarmee dus legitimeerden. ‘Hopi con pronto’ (snel en veel) was de slogan waarmee de werknemers van olieraffinaderij Lago in San Nicolas de strijd aangingen tegen Adolf Hitler. Tussen 1939 en 1945 produceerde Lago 530 miljoen gallon (dat is meer dan 2 miljard liter) vliegtuig brandstof en meer dan 2800 miljoen gallon (meer dan 10 miljard liter) benzine voor de geallieerde oorlogsindustrie. Bron: Archivo Nacional Aruba, Oranjestad.
Hoewel de koloniale attitude tijdens en ook lang na de Tweede Wereldoorlog springlevend was, werd het beeld van alomvattende Nederlandse macht tijdens de oorlog grondig aangetast. Dat Nederland formeel de soevereiniteit over ‘de West’ had behouden, laat onverlet dat tijdens de Tweede Wereldoorlog een situatie | ||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||
van ‘omgekeerde afhankelijkheid’ was ontstaan tussen Nederland enerzijds en Suriname, Aruba en Curaçao anderzijds. Die omgekeerde afhankelijkheid kwam, naast het enorme belang van de bauxiet en olie voor de geallieerde oorlogsinspanning, onder meer tot uiting in de hulpacties en personele en militaire steun aan Nederland. Er was spanning tussen de politieke aspiraties van ‘moederland’ en ‘kolonies’: de wens van Nederland om vanuit London de resterende delen van het overzeese rijk, via de koloniale autoriteiten aldaar, te blijven beheersen versus de reactie van de lokale bevolking, gevoed door het besef dat ‘de West’ zelfredzaam en van materieel belang was voor de geallieerde oorlogsinspanning. Op de abrupte stationering van Amerikaanse troepen in Suriname (tweeduizend man) en op Curaçao (veertienhonderd man) en Aruba (elfhonderd man) reageerde Nederland met een politiek van ‘imperiale symboliek’ (Van Eyk 1995: 150-153; Van der Horst 2004: 20-22; Captain & Jones 2010: 51-52). Het koloniale bestuur in Suriname, aldus historicus Hans Ramsoedh, bevestigde de Pax Neerlandica door vlaginstructies aan openbare instellingen te geven en door aan scholieren een eerbiedige houding jegens het Wilhelmus af te dwingen. Ook controleerden de autoriteiten de loyaliteit aan Nederland van nieuw aan te stellen bestuurs- en politiefunctionarissen (Ramsoedh 1995: 135-147; Captain & Jones 2010: 52). Gouverneurs Wouters en Kielstra maakten maximaal gebruik van speciale bevoegdheden die ze uit hoofde van de staat van beleg toebedeeld hadden gekregen (Captain & Jones 2010: 56-61). Vanaf 1940 gebruikte de autocratisch regerende gouverneur Kielstra de staat van beleg om een aantal van zijn politieke opponenten - waaronder het zeer populaire statenlid Wim Bos Verschuur - te interneren. Deze interneringspolitiek gaf een stevige impuls aan het pleidooi van ‘gematigde nationalisten’ voor intern zelfbestuur. De kracht van dit gematigde nationalisme is zonder meer als politieke erfenis van de Tweede Wereldoorlog te beschouwen (Captain & Jones 2010: 57-63; Breeveld 2004: 74-92). De betekenissen die men hechtte aan oorlogserfgoed hingen daarbij, zoals we hieronder zullen betogen, vaak samen met de staatkundig politieke oriëntatie op de Koninkrijksverhoudingen. Hierbij stonden de ‘Koninkrijksgedachte’ en ‘rijkseenheidsgedachte’ tegenover een pleidooi voor autonomie van de overzeese gebiedsdelen. | ||||||||||
Hulpacties voor hongerend NederlandTijdens de Tweede Wereldoorlog raakten Aruba, Curaçao en Suriname betrokken bij grootscheepse hulpacties aan moederland Nederland. Die hulpacties haalden de notie van een vanzelfsprekende materiële afhankelijkheid van ‘de kolonies’ ten opzichte van ‘het moederland’ onderuit, een belangrijk element in de koloniale verhoudingen. Ze markeren de transformatie van Nederland van ‘leidend’ naar ‘lijdend land’ (Captain & Jones 2010: 93). De Nederlandse autoriteiten waren zich ervan bewust dat dit, ondanks het feit dat Nederland de soevereiniteit over ‘de West’ had behouden, een feitelijke omkering van afhankelijkheidsverhoudingen tussen moederland en de kolonies behelsde. Zoals gouverneur Isaac Wagemaker van Aruba het formuleerde: | ||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||
Het valt mij niet makkelijk deze woorden te schrijven, want geen onzer kent Nederland als een lijdend, doch als een welvarend land’ (geciteerd in: Captain & Jones 2010: 86) De bevolking van de Nederlandse Antillen en Suriname gaf overvloedig gehoor aan de oproep tot hulp aan de Nederlandse bevolking. Op Curaçao werd het noodhulpfonds ‘Steun aan Nederlandse Oorlogsslachtoffers Curaçao’ (SANOC) opgericht, op Aruba kwam ‘Steun aan Nederlandse Oorlogsslachtoffers Aruba’ (SANOA) tot stand. Als we de inspanningen van deze laatste organisatie, die het best gedocumenteerd is in de archieven, als uitgangspunt nemen, dan ontstaat het beeld van wijdvertakte hulpacties: het fonds bestond uit organisaties, besturen, kerken, scholen, handelsorganisaties en oliemaatschappijen en uit militaire en civiele instituten. SANOA zamelde een bedrag van 290.428, 17 gulden in, omgerekend naar hedendaagse prijzen ongeveer 3,1 miljoen euro (Captain & Jones 2010: 85). Toen het zuiden van Nederland in 1944 bevrijd was en transport van hulpgoederen mogelijk was, kwam, na een officieel verzoek daartoe van de Nederlandse regering, ook nog het Aruba Hulpfonds voor Nederland tot stand. Het werd een bekend fonds dat moderne campagnemiddelen inzette om zijn hulpdoelstellingen te verwezenlijken. In november 1945 verscheepte het Aruba Hulpfonds de eerste zending hulpgoederen naar Nederland, bestaande uit 49 kisten met dekens, boven- en onderkleding en schoenen voor vrouwen, mannen en kinderen in Nederland. De verscheping van zes balen flanel volgde met een ander schip. Met Kerst 1945 stuurde het Aruba Hulpfonds nog eens vijftig kisten met elfduizend stuks onder- en bovenkleding, waaronder 350 mantels, overjassen, japonnen en colbertkostuums. In totaal stuurde het Aruba Hulpfonds voor Nederland in het jaar 1945 voor 85.244,97 gulden aan hulpgoederen naar Nederland (Captain & Jones 2010: 89-91). Ook de bevolking van Suriname leverde tijdens de Tweede Wereldoorlog op grote schaal materiële hulp aan Nederland, die zowel militaire als civiele doelen diende. Wat het eerste betreft zamelde de bevolking een bedrag van 135.000 gulden in voor militaire voertuigen, vaartuigen en vliegtuigen via het Spitfirefonds. Het Duikenbotenfonds en het Prins Bernhard Fonds brachten tussen 1940 en 1943 128.506 gulden bij elkaar. Voorts verzamelden Surinaams-Nederlandse militairen in 1944 50.000 gulden in voor hun gevangengenomen kameraden in Nederland. De Surinaamse bevolking steunde ook de bevolking in het moederland via het Oorlogsnoodfonds (dat binnen twee dagen 50.000 gulden bij elkaar had weten te brengen), het Rode Kruis en het Nationale Steuncomité voor de hulpverlening aan Nederland (Captain & Jones 2010: 276-278; Rijssen 2007: 71-75; Van der Horst 2004: 95-106; Wijngaarde 1995: 185-187). Dat de verhoudingen grondig aan het veranderen waren blijkt ook uit het feit dat laatstgenoemd comité zelfs plannen had gemaakt om ondervoede Nederlandse kinderen in Suriname en de Nederlandse Antillen op te vangen (Van der Horst 2004: 99). Het Surinaamse Rode Kruis speelde een belangrijke rol in de ‘stroom van goederen’ die werd verstuurd naar ‘het hongerende Nederland’, aldus Johan Ferrier, de latere president van Suriname (Ferrier 1995: 164). Dat varieerde van ‘kleding, lakens en hand- | ||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||
doeken’ tot ‘trommels met pindakoekjes, kokoskoekjes, gommakoekjes’ en ‘onze voedzame zelfgemaakte cacao [...] wat die bloedarme kindertjes in Holland nodig hadden om weer aan te sterken’, aldus Cynthia McLeod, een dochter van Johan Ferrier (Captain & Jones 2010: 278). De politieke betekenis van de hulpacties door de bevolking van de Nederlandse Antillen en Suriname is meerduidig: de steun stond in het teken van de eenheid in het Koninkrijk, maar was tegelijkertijd tekenend voor de toegenomen complexiteit in de staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk. Door de enthousiaste steun voor de hulpinitiatieven demonstreerde de bevolking van de Nederlandse Antillen en Suriname hun betrokkenheid bij hun noodlijdende Nederlandse medeburgers in Nederland. Tegelijkertijd gaven deze hulpacties ook voeding aan het politieke zelfbewustzijn en aan een gematigd nationalistische ideologie. Op Curaçao en Aruba ondergroeven de armoede en de hongersnood die de Nederlanders tijdens de oorlog ondervonden oude aannames over de vanzelfsprekende Nederlandse macht en rijkdom. De Arubaanse gezaghebber Wagemaker had er al aan gerefereerd in zijn brief van november 1944 bij de oprichting van het Aruba Hulpfonds voor Nederland: de oorlog had het welvarende Nederland berooid gemaakt. De overmacht van Nederland binnen de koninkrijksverhoudingen bleek niet natuurlijk. Het zelfbewustzijn op Aruba nam toe en een herziening van de verhouding tussen Aruba en Nederland was een kwestie van tijd. In Suriname kwam de tweezijdige betekenis van de hulpinspanningen tot uitdrukking in de houding van gematigde nationalisten als Wim Bos Verschuur, Johan Wijngaarde en Johan Ferrier. Zij waren actieve ondersteuners van de hulpinitiatieven én felle voorstanders van autonomie, die pleitten voor zelfbestuur in interne aangelegenheden. Ferrier, destijds een prominente gematigde nationalist, was in dit verband van mening dat het streven ‘baas in eigen huis’ te zijn, in overeenstemming was met de toezegging van autonomie die Koningin Wilhelmina in een radiotoespraak op 7 december 1942 had gedaan. Tegen de achtergrond van de hulpacties, het belang van grondstoffen, de inzet van strijders uit ‘de West’ (waarover hieronder meer) was het politieke ideaal van zelfbestuur realistischer geworden dan ooit. De Tweede Wereldoorlog, de nood van het moederland en de steun van ‘de West’ vormden zodoende een bekrachtiging en legitimering van het politieke ideaal van zelfbestuur, met name in Suriname. | ||||||||||
De gevarieerde betekenis van ‘personele bijdragen’De werving en inzet van Antilliaanse en Surinaamse Nederlanders aan geallieerde zijde was - net als de verstrekte hulp aan Nederland - meerduidig. De betekenis van de militaire bijdrage van de rijksgenoten hing af van de politieke oriëntatie die partijen innamen. Voor de Nederlandse regering en de koloniale autoriteiten stond die werving in het licht van de rijkseenheidsgedachte en het behoud van de Nederlandse soevereiniteit. De verregaande militarisering van de Antilliaanse en Surinaamse samenleving, een initiatief van de Nederlandse regering, diende niet alleen militair-strategische doelen, maar was ook bedoeld om een tegenwicht te bieden tegen Amerikaanse militaire aanwezigheid. De Nederlandse regering voerde vanaf 1942 de militaire dienstplicht in voor de mannelijke bevolking van | ||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||
‘de West’ van 18 jaar en ouder. In Suriname traden vijfduizend mannen in dienst van de Schutterij, op Curaçao drieduizend mannen. In de woorden van de Curaçaose historicus Johan Hartog: ‘...blank en zwart, Curaçaoënaars, Arubanen, Bonairianen, Bovenwinders, Europese Nederlanders, Surinamers en Indonesiërs.’ (Captain & Jones 2010: 53). Nederlandse mariniers (links) en schutters van het Vrijwilligers Korps Curaçao (VKC) stellen zich naast elkaar op. Bron: persoonlijk archief Cleon Geerlinks/Joop Kooijman, Willemstad.
Daarnaast zette de Nederlandse regering een aantal vrijwillige korpsen op: het Korps Stads- en Landwachten (duizend personen) en het Vrouwen Vrijwilligers Korps (driehonderd personen) in Suriname en de Burgerwacht op de Nederlandse Antillen.
Ook rekruteerde de Nederlandse regering Surinaamse en Antilliaanse mannen voor inzet als gunners (ter bescherming van koopvaardijschepen) en mariniers.
Voorts streden Surinaamse mannen in het Nederlandse leger. Een van hen was luitenant Hugo Desire Rijhiner, die bij de inval van het Duitse leger in Nederland in 1940 leiding gaf aan zijn legereenheid te Overschie. Antilliaanse en Surinaamse vrouwen werden ingezet als verpleegkundigen in België en Nederlands-Indië. Ook in het verzet tegen de Duitse bezetter in Nederland waren Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders actief betrokken. Hiervan zijn de verzetsdaden van George Maduro, Boy Ecury en Anton de Kom het meest bekend. | ||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||
Mevrouw Esseline Elfriede Bakrude-Bolwerk, brigadier Compagnie Vrouwelijke Hulpkrachten. Bron: persoonlijk archief mevrouw Bakrude-Bolwerk
De Nederlandse regering wierf Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders ook voor inzet in de strijd tegen het Japanse leger in Nederlands-Indië. Ongeveer driehonderd Antilliaanse en vierhonderdvijftig Surinaamse mannen, de zogenoemde ‘Australiëgangers’ omdat ze via dit land naar Nederlands-Indië afreisden, gaven zich hiervoor op. In de gelederen van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) aldaar vochten enkele rijksgenoten uit de West mee, zoals Harry Voss. Verder waren 32 Surinaamse en Antilliaanse vrouwen werkzaam voor het Rode Kruis in Nederlands-Indië. De werving van ‘rijksgenoten’ uit Suriname en de Nederlandse Antillen stond voor de Nederlandse regering in het teken van het terugbrengen van de rijkseenheid. We zouden ook kunnen zeggen: het herstel van de vooroorlogse koloniale verhoudingen. De Nederlandse regering, bij monde van gouverneur-generaal Van Mook, beschouwde de inzet van de Australiëgangers als ‘een bijdrage aan de bevrijding en opbouw Indonesië’. Dat dit voor de Nederlandse regering tevens een bijdrage aan het herstel van de vooroorlogse koloniale verhoudingen impliceerde, blijkt uit het feit dat ze de Australiëgangers, nadat het Japanse leger was verslagen, wilde inzetten tegen Indonesische nationalisten. Dit kwam niet overeen met de verwachtingen van de Australiëgangers en ging in tegen de politieke aspiraties van een deel van hen. Vooral na de oorlog, toen het immateriële en materiële oorlogserfgoed profiel kreeg, werd de meerduidigheid van die bijdragen duidelijk, zoals herinneringen, huldigingsceremonies, krantenberichten en secundaire literatuur demonstreren. Waar de herinnering aan de inzet van rijksgenoten uit de West voor de Nederlandse regering ‘koninkrijkserfgoed’ was, was het voor anderen vooral ‘bevrijdingserfgoed’. De inzet van de strijders uit de West was vooral voor mensen die het gematigd nationalistische gedachtegoed aanhingen een kwestie van nationale trots. Gematigde nationalisten zoals Wim Bos Verschuur speelden een centrale rol in de organisatie van de huldiging en herdenking van de Australiëgangers, die op 16 februari 1947 door duizenden als helden werden binnengehaald in Suriname. Voor Percy Wijngaarde, voorzitter van het huldigingscomité van de Bond van Surinaamse Oorlogsveteranen, symboliseerden de Australiëgangers de ontluikende eenheid onder de bevolking van Suriname en hadden ze ‘Suriname's eer hoog gehouden’. Wijngaarde: ‘[...] gij hebt getoond dat dit landje strijders kan voortbrengen, die niet voor anderen behoeven onder te doen’ (geciteerd in: Captain & Jones 2010: 251). In de naoorlogse berichtgeving in dagbladen zoals De West raakte de trots op Suriname daarbij expliciet verknoopt met de eis voor intern zelfbestuur (Captain & Jones 2010: 246-252). Ook uit de herinneringen van oorlogsveteranen zelf komt het vooruitzicht van intern zelfbestuur naar voren als een belangrijk motief voor deelname aan de strijd. Voormalig gunner August | ||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||
Hermelijn herinnert zich dat bij de vergadering in verband met de werving in theater Thalia in Paramaribo expliciet verwezen werd naar de belofte voor meer autonomie die Koningin Wilhelmina had gedaan. Hoe ‘eerder Nederland vrijgevochten zou zijn, des te eerder de kolonie een vorm van zelfbestuur of autonomie zou krijgen’ (Captain & Jones 2010: 253-254). De persoonlijke herinneringen van Australiëgangers aan hun inzet dragen sporen van wat W.E.B. Dubois double consciousness heeft genoemd. De betekenis die deze veteranen gaven aan hun inzet tijdens de Tweede Wereldoorlog was afhankelijk van de positie die ze innamen in het koloniale bestel. De Australiëgangers waren zich ervan bewust dat ze, anders dan hun ‘Hollandse’ kameraden, zowel ‘rijksgenoot’ als ‘gekoloniseerde’ waren. Ze hadden kennis gemaakt met een autoritair regerende Nederlandse gouverneur en hadden op training in de Verenigde Staten en in Australië soms meegemaakt dat ze racistisch werden bejegend. Ze wisten wat tweederangs burgerschap betekende en wilden niet betrokken raken bij een Nederlandse koloniale oorlog tegen het Indonesische nationalisme, omdat zij zich herkenden in het streven van de nationalisten naar Indonesische onafhankelijkheid. Een deel van hen weigerde, na te zijn ingezet tegen het Japanse leger, te vechten tegen de Indonesische nationalisten toen de Nederlandse regering hen dat gebood (Captain & Jones 2010: 254-256). Ook jaren later, tijdens jaarlijkse herdenkingen in het onafhankelijke Suriname, herinnerden veteranen zich deze politieke keuze (Captain & Jones 2010: 295-297). In Nederland nemen sommige Surinaams-Nederlandse veteranen, zoals veteraan Gerold Dompig, ook vandaag de dag expliciet afstand van de nationale dodenherdenking op de Dam op 4 mei vanwege de oorlogsmisdaden die het Nederlandse leger in Indonesië tijdens de kolonisatieoorlog tegen Indonesische nationalisten heeft gepleegd. | ||||||||||
OorlogsheldenDe betekenis van oorlogshelden hangt sterk samen met politieke oriëntatie, tijd, plaats en toeval. Na de oorlog zijn zowel verzetsmensen als militairen uit ‘de West’ onderscheiden of anderszins geëerd voor hun rol tijdens de oorlog. Sprekende voorbeelden zijn de reeds genoemde verzetsmensen George Maduro, Boy Ecury en Anton de Kom. Ook de lotgevallen van de familie Nods zijn bekend. Enkele militairen, zoals Hugo Desire Rijhiner, Harry Voss en George Maduro, ontvingen de hoogste Nederlandse militaire onderscheiding: de Militaire Willemsorde. De publieke omgang met het oorlogsverhaal van deze Caraïbische Nederlanders laat een dynamisch beeld zien. Zo hoeft officiële erkenning (van regeringswege) niet samen te gaan met opname in het publieke herinnerings- en herdenkingslandschap: men kan een onderscheiding hebben gekregen, maar nauwelijks bekendheid genieten of gememoreerd worden. Voorts blijkt dat de publieke herinnering van helden door de tijd heen varieert en dat ook de betekenis van helden dynamisch en meerduidig is.
Voor Aruba is Boy Ecury al meer dan een halve eeuw belangrijk in de geschiedenis van het eiland. Hij was betrokken bij verzetswerkzaamheden in Nederland en werd in 1944 opgepakt. Omdat Ecury weigerde de namen van zijn verzets- | ||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||
kameraden te onthullen, werd hij door de SS gefusilleerd. Zijn lichaam kwam in een massagraf, maar werd in 1947 geïdentificeerd en datzelfde jaar naar Aruba gerepatrieerd, conform zijn laatste wilsbeschikking. Zijn terugkeer naar het eiland en de plechtige teraardebestelling was een gebeurtenis waar veel Arubanen bij aanwezig waren. Zij begeleidden de stoet met zijn grafkist door de straten van Oranjestad naar zijn laatste rustplaats op de katholieke begraafplaats. De bevolking van Aruba begeleidt de stoet met de doodskist van verzetsheld Boy Ecury in de straten van Oranjestad, april 1947. Bron: Archivo Nacional Aruba, Oranjestad
In november 1949 volgde de onthulling van een gedenkteken aan de Lloyd G. Smith Boulevard. In Nederland is sinds de jaren tachtig aandacht voor Ecury gekomen. In 1984 verscheen een boek over de Arubaanse verzetsman en ontving hij postuum het Verzetsherdenkingskruis, gevolgd door een speelfilm in 2003. Tenslotte werd in 2007 in het Archeologisch Museum Aruba, gevestigd in het familiehuis van de familie Ecury te Oranjestad, permanent aandacht ingeruimd voor Ecury (Captain & Jones 2010: 66-74). George Maduro, de verzetsheld van Curaçao, schitterde tot voor kort vooral door afwezigheid in het publieke domein. Hij was betrokken bij het verzet rond Den Haag, werd opgepakt, verbleef in de gevangenis in Scheveningen en probeerde de Nederlandse strijdkrachten in Engeland te bereiken. Dit plan mislukte door verraad en Maduro kwam in concentratiekamp Dachau terecht, waar hij in februari 1945 overleed. Zijn lichaam is nooit gevonden. Het pijnlijke feit dat Maduro niet thuis kon worden gebracht en geen graf heeft, heeft er mogelijk toe bijgedragen dat zijn nagedachtenis op Curaçao een bescheiden karakter heeft ge- | ||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||
kregen. In mei 1946 ontving Maduro postuum de Militaire Willemsorde. Behalve een plaquette, onthuld in 1951 in het kantoor van de handelsfirma Maduro in Willemstad, is in Nederland het grootste ‘herdenkingsmonument’ voor Maduro te vinden: de miniatuurstad Madurodam aan de rand van Scheveningen, geopend in 1952 (Captain & Jones 2010: 75-82). Los van een eerdere plaquette uit 1991 is pas recent een monument ter nagedachtenis aan deze verzetsheld onthuld, bestaande uit twee beelden: een tienjarige Maduro, nonchalant tegen een boom geleund, tegenover het beeld van de volwassen Maduro in zijn huzarenuniform. Dit monument is op 15 juli 2016 onthuld, het jaar waarin Maduro honderd jaar zou zijn geworden. Het brandpunt van het oorlogserfgoed rond Maduro is in Nederland komen te liggen. De naoorlogse omgang met de oorlogsverhalen van de Surinaamse militairen Hugo Desire Rijhiner en Harry Voss en verzetsheld Anton de Kom illustreert eveneens de onvoorspelbare dynamiek in de publieke omgang met helden. Alle drie kregen na de oorlog officiële erkenning. Anton de Kom kreeg het Verzetsherdenkingskruis, Hugo Desire Rijhiner en Harry Voss, zoals gezegd, de Militaire Willemsorde. Wat Rijhiner betreft: hij kreeg ‘de hoogste militaire onderscheiding in Nederland’ bij Koninklijk Besluit toegekend op 26 juni 1946 voor ‘daden van uitzonderlijke moed, leiderschap en plichtsbetrachting in het aangezicht van de vijand’.Ga naar voetnoot4 Rijhiner had leiding gegeven aan een legereenheid in een gevecht tegen Duitse troepen (Captain & Jones 2010: 262; Rijssen 2007: 97). De tekst van de voordracht luidde als volgt: Heeft zich in den strijd door het bedrijven van uitstekende daden van moed, beleid en trouw onderscheiden door op 13 mei 1940 te Overschie bij voortduring en met volkomen verachting van het hevigste vijandelijk vuur, moedig, kalm en vol beleid tegen de Duitschers voorwaarts te dringen. Hij vermocht de weinige aan zijn bevelen toevertrouwde soldaten te bezielen, waardoor den talrijker, zwaarder en beter bewapenden vijand ernstige verliezen werden toegebracht. De hem onder een Vaandrig toegezonden versterking (waarvan een deel nimmer in het vuur was geweest) wist hij, toen een deel van deze troepen weifelde, door zijn voorbeeld op te wekken en voorwaarts te doen gaan. Dit alles deed hij, ondanks de pijnen, gevolg van een ricochetschot aan een van zijn dijbenen en zijn groote vermoeidheid. Toen later een gedeelte van de troepen dreigde te vluchten, greep hij op last van zijn kapitein in en kon hij de manschappen weder verzamelen, waardoor erger werd voorkomen.Ga naar voetnoot5 Ondanks zijn onderscheiding is rond Rijhiner in Nederland noch Suriname een collectief van herinneraars ontstaan dat zijn verhaal levend wenst te houden. Rond Harry Voss was kort na de oorlog wèl een herinneringsgemeenschap ontstaan, zij het in kleine kring van veteranen in Suriname. De Surinaams-Nederlandse KNIL-sergeant Harry Voss had zich buitengewoon heldhaftig gedragen | ||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||
tegenover het Japanse leger. Nadat hij door de Japanse bezetter was gevangengezet in Nederlands-Indië weigerde hij om als trainer voor het Japanse leger te werken, waarna hij op 23 mei 1943 te Kotatjane werd geëxecuteerd. Nadat een Japanse officier Voss om zijn laatste wens vroeg, wenste hij een Nederlandse vlag om zichzelf te bedekken. Voss weigerde te worden geblinddoekt en riep: ‘Ik ben een Hollander en durf te sterven.’ Een Japanse officier loste het schot, waarna Voss toch nog bleek te leven. Voordat hij het fatale schot kreeg, riep Voss: ‘Leve de Koningin’. Hoewel de houding van Harry Voss een ondubbelzinnige loyaliteit ten opzichte van de Koningin lijkt uit te drukken, is hij direct na de oorlog op uiteenlopende wijze toegeëigend. Voss kreeg op 8 augustus 1950 postuum de Militaire Willemsorde toegekend. Terwijl Nederlandse civiele en militaire autoriteiten Voss representeerden als excellent militair en goed Nederlander, beschouwden vertegenwoordigers van Surinaamse oorlogsveteranen en gematigde nationalisten hem als ‘het historische voorbeeld van de Surinamer in de laatste wereldoorlog’, zoals de voorzitter van de Bond van Surinaamse Oorlogsveteranen Pieter Polanen het formuleerde (Captain & Jones 2010: 256-262). Vandaag de dag lijkt Harry Voss in de publieke herdenkings- en herinneringscultuur in Suriname en Nederland nagenoeg in de vergetelheid te zijn geraakt. Daartegenover krijgt het verzetswerk van Anton de Kom meer publieke belangstelling en erkenning. De Kom speelde een belangrijke rol in het Nederlandse verzetswerk en werd als ‘zwaar geval’ beschouwd door de Duitsers die hem interneerden. Hij overleed omstreeks maart/april/mei 1945 in het Duitse kamp Sandbostel. De Kom had een betekenisvol verzetsverhaal, maar is in de decennia direct na de oorlog nooit herdacht. Zijn politiek-ideologische oriëntatie als antikoloniale verzetsheld die het communisme aanhing is er waarschijnlijk debet aan geweest dat veteranen, politici en anderen in Nederland en Suriname zich niet met hem wensten te associëren. Na de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 werd hij aldaar vooral gecanoniseerd als nationale held. De Nederlandse regering kende Anton de Kom uiteindelijk op 26 maart 1982 postuum het Verzetsherdenkingskruis toe. Op 4 mei 2006 was Anton de Kom een van de 63 namen op de plaquette die aan het monument voor de gevallenen aan de Waterkant in Paramaribo werd bevestigd (Captain & Jones 2010: 285-289). In Nederland werd in hetzelfde jaar op initiatief van stadsdeel Amsterdam Zuidoost een monument onthuld voor Anton de Kom, een bronzen beeld naar ontwerp van kunstenaar Jikke van Loon.Ga naar voetnoot6 Het monument raakte meteen omstreden doordat Anton de Kom als een halfnaakte man was afgebeeld. | ||||||||||
Ter afsluitingVooralsnog is aan de rol van Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse Nederlanders tijdens de oorlog - ondanks de officiële erkenning door de Nederlandse regering die enkele van hen direct na de oorlog ten deel viel - slechts spaarzaam aandacht | ||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||
besteed in de Nederlandse historiografie en het publieke herinneringsveld over/van de Tweede Wereldoorlog. Dat de biografie van de publieke herinnering aan de rol van Caraïbische Nederlanders niet af is, blijkt uit recente initiatieven in Nederland om de verzetshelden Maduro, Ecury, De Kom en de lotgevallen van de familie Nods meer bekendheid te geven. In dit artikel hebben we stil gestaan bij de vraag hoe oorlogserfgoed op Aruba, Curaçao, in Suriname en in Nederland tijdens en na de oorlog verknoopt raakte met een toenemend politiek zelfbewustzijn en met veelvormige reflecties over de staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Zowel de materiële steun van de inwoners van Aruba, Curaçao en Suriname aan Nederland als de militaire steun vanuit de overzeese gebieden aan de geallieerde oorlogsinspanning bleek verrassend meerduidig: koninkrijkserfgoed of bevrijdingserfgoed? We hebben laten zien hoe deze betekenissen varieerden al naar gelang de positie van sociale en politieke actoren in de Caraïbische dan wel Nederlandse samenleving. | ||||||||||
Literatuur
| ||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||
Esther Captain is historicus en werkzaam als hoofd kenniscentrum aan de Hogeschool van Amsterdam. Guno Jones is antropoloog en werkzaam als onderzoeker aan de Universiteit Leiden. |
|