| |
| |
| |
Recensies
W.E.H. Winkels, De toover-lantaarn van Mr. Furet, Suriname, 1840; W.E.H. Winkels, De toverlantaarn van meester Furet, 1840. Jeugduitgave; Hilde Neus, Het leven van een blankofficier. Paramaribo: Stichting Surinaams Museum, 2013. Libri Musei Surinamensis 7a, 7b en 7c. 43 p., 59 p. en 59 p., prijs SRD 100,- voor de gehele cassette, SRD 30,- per deel.
De Toover-lantaarn van Mr. Furet van W.E.H. (Willem) Winkels (1818-1893) vertelt het verhaal van de blankofficier Péon Charles Prêt. Op de Surinaamse suikerplantage Atroce (!), waar hij tewerk is gesteld, wordt hij Paauw genoemd. Volgens de schrijver is het lot van de blankofficier ‘eene aanhoudende teleurstelling, eene altijd durende marteling, een immer diep smartende toestand van de grievendste vernederingen’ (p. 6). Péon werkt zich zeven dagen per week uit de naad voor een fooi, verblijft in een schamel onderkomen waar ratten, kakkerlakken en muskieten vrij spel hebben, zit onder de knoet van de directeur van de plantage aan wie hij dagelijks rapporteert over de verrichtingen van de slaafgemaakten, klaagt steen en been over de hitte, de kwaliteit van het voedsel, het verbod om omgang te hebben met slavinnen en zijn heimwee naar Nederland, en overlijdt na een leven vol ontberingen in grote eenzaamheid.
Het manuscript van dit fictieve verhaal dateert uit 1840 en bestaat uit achttien tekeningen en een reeks bijbehorende teksten die in het bezit zijn van het Surinaams Museum. Het is op initiatief van deze instelling dat het verhaal in een fraaie editie op de markt is gebracht en voor een breed publiek wordt ontsloten. Zowel de tekeningen, die vervaardigd zijn met waterverf, als de bijschriften tonen het artistieke en satirische talent van Winkels, die - geboren in Amsterdam - in 1839 de oversteek naar Suriname waagde en korte tijd zelf blankofficier was alvorens hij besloot in zijn bestaan te voorzien als boekhandelaar, boekbinder en beheerder van een leesbibliotheek. Naast De Toover-lantaarn maakte Winkels nog tientallen andere tekeningen en schreef hij meerdere satirische teksten die deels in de lokale pers werden gepubliceerd. Hij overleed op 75-jarige leeftijd in Paramaribo.
| |
| |
In Het leven van een blankofficier gaat Hilde Neus in op de overlevering van het (goed geconserveerde) manuscript. Ze laat op een overtuigende wijze zien dat Winkels in De Toover-lantaarn zowel de spot drijft met de slavenmeester en zijn entourage (onder wie de blankofficier) als met de slavenpopulatie. Winkels keerde zich tijdens zijn leven niet principieel tegen de slavernij en meende dat de emancipatie van de slaafgemaakten op korte termijn tot mislukken gedoemd zou zijn. Tegelijk benadrukte hij de menselijke eigenschappen van laatstgenoemden en bekritiseerde hij de koloniale overheid die geen voortvarendheid betrachtte om slaafgemaakten te alfabetiseren en op een hoger ontwikkelingsniveau te brengen. Naar zijn oordeel werd door deze laksheid de vooruitgang van Suriname getraineerd.
Het portret dat Winkels van de blankofficier schetst blijkt in belangrijke mate te corresponderen met het beeld dat oprijst uit andere (historische) bronnen. De blankofficier was duidelijk de ondergeschikte van de plantagedirecteur, die hem toezichthoudende taken opdroeg tegen een karig loon en maximaal wenste te profiteren van diens kennis van en invloed op de slavenmacht. En inderdaad waren zijn leefomstandigheden dermate zwaar dat hij het doorgaans maar enkele jaren in deze functie volhield. De begeerde promotie naar de positie van plantagedirecteur was maar voor een enkele blankofficier weggelegd.
De hertaling voor de jeugd van De Toover-lantaarn van Mr. Furet door Hilde Neus is eveneens een aantrekkelijke uitgave geworden. Neus volgt de oorspronkelijke tekst zo nauwkeurig mogelijk. Wel heeft zij het taalgebruik vereenvoudigd (kortere zinnen, simpeler woordkeus) en voorziet zij passages af en toe van toelichtende tussenzinnen die op een soepele wijze in de hoofdtekst zijn geïntegreerd. Het belangrijkste verschil met de volwasseneditie is dat het jeugdverhaal als een toverlantaarnvoorstelling door ‘oom Winkels’ zelf wordt gepresenteerd en dat de verteller een van de kinderen is die deze voorstelling bijwoont. Deze verteller kent Winkels persoonlijk en maakt van deze voorkennis gebruik door in de beginpagina's van het verhaal hem als schrijver en voormalig blankofficier bij de jonge lezers te introduceren. Ook door deze lezers met ‘je’ aan te spreken worden deze actief bij de personages en hun handelingen betrokken en kunnen zij zich met de lotgevallen van Péon identificeren, zoals in mei 2013 tijdens presentaties op het Kinderboekenfestival in Paramaribo bleek.
De drie in harde kaft uitgegeven publicaties zijn met zorg gedrukt en in een handzame cassette samengebracht. Ze maken voor een groot publiek een document toegankelijk dat licht werpt op het negentiende-eeuwse Surinaamse plantageleven bezien door de ogen van een functionaris die het koloniaal gezag vertegenwoordigde en meehielp het regime van de overheerser in stand te houden. Als intermediair tussen de werkelijke machthebbers en de slavenmassa en als sociaal laaggeplaatste blanke had
| |
| |
zijn positie tegelijk iets ambivalents en werd zijn loyaliteit niet zelden op de proef gesteld. Winkels weet dit ook voor de lezer van de twintigste eeuw maar al te inzichtelijk te maken.
Peter Meel
| |
John Jansen van Galen, Afscheid van de koloniën; Het Nederlandse dekolonisatiebeleid 1942-2012. Amsterdam: Atlas Contact, 2013. 608 p., ISBN 978 90 254 3530 1, prijs €44,95.
John Jansen van Galen heeft een kwartet boeiende Surinameboeken op zijn conto staan: Kapotte plantage, Hetenachtsdroom, Het Suriname-syndroom en Laatste gouverneur, eerste president. Nu is er dan de pil getiteld Afscheid van de koloniën, waarin de auteur het Nederlands dekolonisatiebeleid onder de loep neemt. ‘Waarom had Nederland in de Oost een geleidelijke dekolonisatie nagestreefd en moest de West een kwarteeuw later zo spoedig mogelijk onafhankelijk worden? Waarom wilde het Indonesië achterlaten als een federale staat en wees het voor de Antillen de federale staatsvorm af? Waarom maakte het zich, tot op de rand van oorlog toe, sterk voor het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea's maar ontzegde het dit lang aan de Arubanen? Waarom ijverde het voor een volksstemming over de onafhankelijkheid over de toekomst van Nieuw-Guinea, maar wees het een referendum over de onafhankelijkheid van Suriname van de hand?’ (p. 18). De kernvraag is: deed Nederland het inderdaad zo beroerd als vaak wordt beweerd?
Om deze vraag te beantwoorden, heeft Jansen van Galen een wel erg lange aanloop nodig over kolonisatie en dekolonisatie in Azië en de Caraïben. Over de laat-koloniale periode merkt hij op dat het Nederlandse kolonialisme vanouds eerder gekenmerkt wordt door paternalisme, ‘waarbij men van bovenaf in detail de zaken voor de inlanders wilde regelen (...) dan door verstokt kolonialisme’ (p. 570). Het lijkt mij dat paternalisme (the white man's burden) een onlosmakelijk deel is van het kolonialisme en geen separaat verschijnsel. In deze hoofdstukken buitelen de gebeurtenissen soms over elkaar heen, vooral in de wat vlakke en traditionele delen over Indonesië; in de stukken over de Antillen en met name Suriname voelt de auteur zich zichtbaar beter thuis en heeft zijn beeldende schrijfstijl de overhand. Helaas maakt hij geen verbindingen tussen de ervaringen en het koloniale beleid in Oost en West, terwijl er toch wel aanknopingspunten zijn. Zo schrijft Jansen van Galen over de ‘ethische intentie’ van gouverneur Lely's goudspoorlijn (p. 146), zonder
| |
| |
een duidelijke lijn te trekken naar de ethische politiek die begin twintigste eeuw opgang deed in Nederlands-Indië. En in hoeverre is het beleid van gouverneur Johannes Kielstra beïnvloed door zijn ervaringen in Indië?
Na 516 bladzijden zijn we beland bij de ‘onbetaalde rekeningen’ van het Nederlandse dekolonisatiebeleid, zoals zwarte piet, de tv-serie over de slavernij, de kwestie-Rawagede, de levering van Nederlandse tanks aan Indonesië, en het officiële Nederlandse beleid jegens president Bouterse. De auteur somt allerlei episodes tot eind 2012 op, maar komt uiteindelijk niet veel verder dan te constateren dat dit de naweeën zijn van een onvoltooide dekolonisatie. Het zou interessant zijn dit soort incidenten en processen in een internationaler perspectief te plaatsen: wat zijn de Britse, Franse, Belgische, Spaanse en Portugese ervaringen op dit terrein?
De kernvraag die de auteur in de inleiding stelt - was het Nederlandse dekolonisatiebeleid zo slecht als vaak wordt beweerd - wordt beantwoord in het laatste hoofdstuk ‘Slotsom’ (pp. 556-577). Jansen van Galen begint met de herinnering aan een interview met voormalig premier Willem Drees in 1980. Drees wees op de ervaringen van Groot-Brittannië in India/Pakistan, van België in Kongo en van Frankrijk in Algerije en Indochina om te constateren dat Nederland het zo gek nog niet had gedaan. Jansen van Galen is het met hem eens.
Met zijn verfrissende, niet-moralistische kijk benadrukt hij de onderlinge tegenstellingen en strijdigheden van het Haagse beleid. Hij verklaart fundamentele discrepanties in het beleid door te wijzen op Nederlands pragmatisme, gericht op eigen belang op korte termijn waarbij principes of algemene richtinggevende uitgangspunten geen rol speelden, ‘al werd het beleid tegenover de buitenwacht doorgaans verdedigd met een stellig beroep op beginselen’ zoals democratie, rechtszekerheid en het waarborgen van mensenrechten (pp. 564-565). Het beleid werd geschraagd door financiële afwegingen en het behoud van prestige en machtspositie. Maar in hoeverre week /wijkt dit beleid dan af van andere West-Europese koloniale machten? Ik had ook graag een diepgaander analyse gelezen over de vraag of de ervaringen met de Indonesische dekolonisatie wel of geen rol hebben gespeeld in Suriname of in hoeverre Surinaamse ontwikkelingen de constitutionele verhoudingen tussen Nederland en de Antillen hebben beïnvloed. Van mij had het slotakkoord uitgebreider en comparatiever mogen zijn, eventueel ten koste van de voorgaande hoofdstukken.
Afscheid van de koloniën is oorspronkelijk geschreven als proefschrift, de auteur heeft er echter voor gekozen zijn promotie niet door te zetten. In deze publieksvriendelijke versie ontbreken noten en verwijzingen, maar op p. 18 wordt vermeld dat de ‘wetenschappelijke academische versie’ inclusief noten online beschikbaar is. Merkwaardig genoeg leverde de genoemde link geen hit op.
Rosemarijn Hoefte
| |
| |
| |
Jeroen Trommelen. Gowtu: Klopjacht op het Surinaamse goud. Schoorl: Conserve, 2013. 223 p., ISBN 978 90 5429 346 0, prijs €19,99.
Al aan het begin van zijn rapportage laat onderzoeksjournalist Jeroen Trommelen doorschemeren dat hij zichzelf een onmogelijke opdracht heeft gesteld. Aan de vragen waarmee hij op pad is gegaan, ligt het niet. Deze zijn hoogst relevant en houden iedereen bezig die ook maar enigszins geïnteresseerd is in de achtergronden van de goudkoorts die Suriname sinds de jaren 1990 heeft bevangen en die vanaf de eeuwwisseling in toenemende mate heeft bijgedragen aan de economische groei van de republiek. Trommelen wil weten wie de grote spelers zijn in de hedendaagse goudsector in Suriname, welke bedragen er omgaan, hoe de naar schatting tienduizenden kleine ploeteraars die met hun voeten in de modder staan zich verhouden tot de grote bazen die achter de schermen aan de touwtjes trekken, wat de opbrengsten betekenen voor de nationale schatkist, hoe de goudwinning en goudhandel zijn georganiseerd, en wat de ecologische effecten zijn van het op grote schaal afgraven van grond en het gebruik van kwik.
Op basis van naarstig verzamelde informatie en geholpen door een groepje deskundigen (onder wie de onderzoekers Marieke Heemskerk en Marjo de Theije) laat Trommelen zien dat op meerdere plaatsen in het midden en oosten van Suriname lokale bewoners, Brazilianen, Chinezen en stedelingen in een welhaast symbiotische relatie met elkaar leven en op grond van semilegale of ronduit illegale afspraken zoveel mogelijk aan de exploitatie van de begerenswaardige bodemschat proberen te verdienen. De inkomsten voor de gewone man en vrouw (goudzoekers, kokkinnen, winkeliers, prostituees) liggen tamelijk hoog (voor Brazilianen gemiddeld hoger of zelfs veel hoger dan in hun eigen land), maar fluctueren in bepaalde perioden sterk en worden gedempt door de hoge kosten van levensonderhoud en de benodigde investeringen (voor goudzoekers vooral in apparatuur en brandstof) die er tegenover staan. De veiligheid en bescherming van bezit zijn bovendien niet gegarandeerd, wat de bedrijfsrisico's vergroot, en de verontreiniging van water en lucht hebben gevolgen voor de volksgezondheid en biodiversiteit, die echter nog altijd moeilijk te overzien zijn.
Het opkopen en exporteren van het gewonnen goud blijkt volgens de gegevens van Trommelen een zaak van een aantal Chinese handelaren, die niet zelden ook vergunninghouder zijn van een cambio (geldwisselkantoor) en banden onderhouden met een politieke partij (in meerderheid, maar niet uitsluitend, de Nationale Democratische Partij van Bouterse). Trommelen traceert fiscale gegevens waaruit blijkt dat het gros
| |
| |
van hun bedrijven nauwelijks belasting betaalt. Het verlenen van exploratie- en exploitatieconcessies hangt in hoofdzaak af van de goodwill van de betrokken minister en is daarmee niet alleen ondoorzichtig, maar ook corruptiegevoelig. Het is vooral op dit niveau dat dwarsverbanden tussen bedrijfsleven, politiek, de presidentiële Commissie Ordening Goudsector en de onder dezelfde president en zijn zoon ressorterende Counter Terrorist Unit (CTU) - een elitegroep van gewapende krachten - hun invloed laten gelden. De politiek lijkt daarbij het laatste woord te hebben. In de top tien van grootverdieners in de goudindustrie nemen volgens Trommelen Ronnie Brunswijk de eerste en Desi en Dino Bouterse de tweede plaats in. Op de andere posities staan namen van andere bekende, maar ook minder bekende of onbekende Surinamers - wat lezers van Parbode (het tijdschrift waarin Trommelen eerder zijn lijstje publiceerde) al enige tijd bekend is. Overigens moet opgemerkt worden dat deze rangorde op basis van schattingen tot stand is gekomen en een enigszins willekeurige indruk maakt. Vooral de tweede plaats voor de president en zijn zoon is niet meer dan een educated guess, want in hoofdzaak gebaseerd op de politieke invloed van de president (die inderdaad groot is) en op de veronderstelling dat deze zich als zakenman bedient van stromannen (wat waarschijnlijk is, maar niet wordt hardgemaakt). Overtuigender is de conclusie die Trommelen trekt, namelijk dat - anders dan veel politieke retoriek en een deel van de publieke opinie willen - buitenlandse bedrijven als Lamgold en Newmont verhoudingsgewijs veel en Surinaamse bedrijven onvoldoende belasting over hun verdiensten in de goudsector betalen.
Trommelen doorspekt zijn relaas met een drietal casestudies: één over de spraakmakende moord op een jonge goudzoeker in oktober 2011 in Maripaston, één over de ‘tree for all’-activiteiten in Benzdorp (Oost-Suriname) en één over de teloorgang van het beschermd natuurpark Brownsberg door illegale goudzoekers. Uit alle drie voorbeelden blijkt eens te meer hoe ondoordringbaar de goudsector in Suriname is. Basale gegevens over concessies, omzet- en winstcijfers en belastingafdrachten zijn geheim of gelden als onbetrouwbaar. Er wordt weinig geregistreerd en tegenover de buitenwereld wordt bij voorkeur het stilzwijgen bewaard, ook door de grote buitenlandse ondernemingen. Trommelen slaat deuken in dit gesloten bastion en werpt licht op aspecten van de sector, echter zonder de achterliggende zakelijke en politieke netwerken en de bijbehorende geldstromen geheel bloot te kunnen leggen. Dat doet echter niets af aan zijn inzet en vasthoudendheid om de onderste steen boven te krijgen. Zijn naspeuringen leveren een vlot lezende rapportage op, waarin, zoals de auteur het zelf formuleert, de reis in het Surinaamse informatiedoolhof evenveel aandacht krijgt als het resultaat van zijn belangwekkende graaf- en spitwerk.
Peter Meel
| |
| |
| |
Jeroen Dewulf Olf Praamstra en Michiel van Kempen (ed.), Shifting the Compass: Pluricontinental Connections in Dutch Colonial and Postcolonial Literature. Newcastle upon Tyne: Cambridge Scholars, 2013. 286 p., ISBN 978 14 4384 228 0, prijs £44,99/€72,95
Op het omslag van de bundel prijkt een kaart met daarop prominent een windroos in beeld en een tekening van een zeventiende-eeuws scheepje. Het vaartuigje oogt weifelend; hoewel het vóór de wind lijkt te gaan, wappert een van de zeilen doelloos langs de mast. Aan de randen van de kaart zien we drie onherkenbare continenten.
De bundel is een verzameling essays waarin verschillende auteurs pogingen doen om de Nederlandse koloniale literatuur en geschiedenis te bezien vanuit een pluricontinentaal perspectief. Daarmee verschuiven de auteurs de verteltrant richting de veelheid aan verbindingen en relaties die er ontstonden als gevolg van de Nederlandse kolonisatie in de Amerika's, Afrika en Azië. In plaats van de nog steeds dominante nadruk te leggen op de relatie en verhouding tussen kolonie en kolonisator, zoeken de auteurs juist naar de verbindingen tussen ‘Oost’ en ‘West’. Deze opzet is geslaagd. Hoewel dergelijke bundels vaak maar moeizaam tot coherentie en eenheid komen, lukt het in Shifting the Compass wel degelijk overtuigend een stap voorbij het postkolonialisme te zetten.
Naast de academische artikelen die de hoofdmoot van de bundel vormen, verzorgen Ardiaan van Dis en Giselle Ecury aan het begin en het einde van het boek een persoonlijke reflectie op het thema. Van Dis doet dat vanuit zijn rijke ervaring in postkoloniale literaire kringen, om te eindigen met een bespiegeling over wat postkoloniale schrijvers heeft verbonden: ervaringen met racisme, discriminatie, maar vooral ook het onderzoek naar de Nederlandse cultuur en het verschil met het eigene. Ecury schetst een genealogische geschiedenis die reikt van de Antillen tot Duitsland en die eindigt rond de opening van een museum in het gebouw dat ooit de winkel van haar overgrootmoeder was. De twee stukken leggen sterk de nadruk op levenslopen en familiegeschiedenissen, wat ook een aantal andere artikelen in de bundel kenmerkt. Naast dergelijke ‘microgeschiedenissen’ biedt de bundel ook onderzoeken naar koloniale inspiratiebronnen voor Nederlandse literatuur, en meer historische bijdragen.
Het is uiteraard niet mogelijk om alle artikelen in de zo uiteenlopende bundel recht te doen, mijn aantekeningen in het boek zelf en op mijn kladblok overschrijden ruim de gestelde limiet aan het aantal woorden dat in OSO beschikbaar is voor een recensie. Het zal moeten volstaan
| |
| |
om er drie stukken wat meer uit te lichten, en in een afrondende alinea de balans van het gehele project op te maken.
Op het stuk van Van Dis volgt het artikel van Rudolf Mrazek. In vier delen bespreekt hij het overlappende werk en leven van drie mannen: Dr. Louis Schoonheyt, Chalid Salim, en Anthony van Kampen. De belangrijkste decors voor het verhaal zijn de gevangenenkampen Boven Digoel waar vanaf het einde van de jaren 1920 tot 1943 (vermeende) Indonesische communisten werden opgesloten en Jodensavanne waar (vermeende) Indische nazisympathisanten tijdelijk vast zaten. Aan de randen van het uiteenvallende Nederlandse imperium schetst Mrazek hoe Schoonheyt, geïnterneerd in Jodensavanne vanwege zijn NSB-sympathieën na vijftien jaar arts te zijn geweest in Boven Digoel, er niet aan ontkomt de parallel te zien tussen hemzelf en de opgesloten communisten. Salim daarentegen, in zijn jonge jaren als communist opgesloten in Boven Digoel, schrijft zelfs na de massamoord van Soeharto op de Indonesische communistische beweging vol bewondering over ‘onze president’. De vervlechting van de verhalen en levenslopen en de schuivende ideologische perspectieven lenen zich voor bespiegelingen over de manier waarop aan geschiedenis en literatuur betekenis wordt gegeven en hoe die zelden goed lijken te rijmen met de beleving van degenen die de ideologisch geïnterpreteerde gebeurtenissen doormaakten.
Een andere bijdrage aan de bundel waarin de interkoloniaie uitwisselingen en netwerken sterk worden geïntegreerd is het mooie onderzoek van Nicole Saffold Maskiel naar de lange lijnen van slaafeigendom tussen de Nederlandse Caraïben en Nieuw Nederland (tegenwoordig New York). In het artikel bespreekt Maskiel de lange ketens van slaafeigendom die door de geschiedenis van de Noord-Amerikaanse heersende klasse lopen. Via de familie Stuyvesant die van Curaçao naar Nieuw Amsterdam ging, is slavernij onlosmakelijk onderdeel van de familiegeschiedenis van het vooraanstaande geslacht Bayard geworden. Maskiel laat zien dat via interkoloniale en interimperiale handelsverbindingen slaafgemaakre Afrikanen in Noord-Amerika terecht kwamen, en hoe de vertrouwdheid met het eigendom van mensen door overerving van generatie op generatie werd doorgegeven.
Suriname en de Caraïben keren in de gehele bundel regelmatig terug. Aan het eind van de verzameling zit een stuk van Michiel van Kempen waarin hij onderzoekt hoe men in ‘nieuwe naties’ literatuur begint te lezen, en komt tot ‘postkoloniale canonformatie.’ Hij richt zich in het stuk met name op Suriname, maar het gebrek aan resultaat van de Surinaamse canoncomissie haalt de angel wat uit het stuk. Het is duidelijk dat ook zonder een formele canon, iedereen met kennis van de Surinaamse literatuur zonder problemen een lijst op zou kunnen stellen van belangrijke werken. Typisch Surinaams-Nederlandse vraagstukken, zoals de vraag of de diaspora wel op zo'n lijst mag figureren spelen natuurlijk onmiddel- | |
| |
lijk op. Van Kempen legt veel nadruk op de celebrity culture dynamiek in Suriname. In het stuk van Van Kempen blijft het ‘pluricontinentale’ aspect buiten beeld.
Over het geheel genomen is de bundel een boeiende verzameling van stukken geworden. Het verschuiven van de aandacht van postkoloniaal naar pluricontinentaal is door de meeste auteurs met succes omarmd. De redacteuren zijn er in geslaagd om in een pluricontinentaal project een lezenswaardige en belanghebbende eenheid te creëren.
Karwan Fatah-Black
| |
Frank Woestenburg, Churandy Martina; Biografie. Utrecht: Tirion, 2013. 173 p., ISBN 978 90 4391 562 5, prijs €16.95.
Naast Ranomi, Epke, Marianne en Dorian sloot Nederland in het Olympisch jaar 2012 nog een sporter in de armen. Hoewel Churandy Martina zonder medailles uit Londen terugkeerde, werd hij populair door zijn positieve uitstraling en zijn mantra ‘Ik ben blij!’ In Beijing in 2004 had hij wel een zilveren medaille behaald die hem na een officieel protest van de Verenigde Staten werd ontnomen; Martina had even buiten zijn baan gelopen. De atleet kwam toen uit voor zijn geboorteland Curaçao dat in rouw was gedompeld na zijn diskwalificatie, maar hem als een held binnenhaalde. De nieuwe zilveren medaillewinnaar, de Amerikaan Shawn Crawford, gaf korte tijd na Beijing zijn medaille aan Martina ‘because i believe it's rightfully yours’ (p. 104). Het kleinood ligt nu in Martina's huis in Clermont, Florida.
In 2012 was Martina lid van de Nederlandse Olympische ploeg als gevolg van de staatkundige veranderingen op 10-10-10. Uit deze biografie van Frank Woestenburg blijkt dat Martina het allemaal niet erg boeit welk land hij vertegenwoordigt, want hij loopt voor zichzelf. Zijn biograaf doet erg zijn best om Martina ook Nederlands te laten zijn. Op basis van Martina's profielfoto op zijn Twitteraccount, met regenjas en capuchon, concludeert hij dat deze foto van zijn kledingsponsor ‘het beste bewijs [vormt] dat Martina zich ondanks zijn Antilliaanse roots een Nederlander is gaan voelen’ (p. 115). Echter uit het verhaal van de atleet die in Texas studeerde, komt naar voren dat hij zijn toekomst en die van zijn dochters in de Verenigde Staten ziet.
De vraag is of Churandy Martina op dit moment al een biografie waard is; het verhaal van Bejing is met voorsprong het interessantste verhaal over hem. Het wordt voornamelijk verteld door zijn entourage. Martina komt sympathiek over, maar is ‘een man van weinig woorden’
| |
| |
(p. 11) en weinig interesses buiten de atletiek en zijn familie. ‘Martina heeft zijn hele leven ondergeschikt gemaakt aan de atletiek. Zijn dagelijks ritueel bestaat uit slapen, eten en trainen’ (p. 170). Slapen is zijn hobby, en dat wordt tot vervelens toe duidelijk. Daar valt natuurlijk moeilijk wat spannends van te maken en het verhaal is erg uitgesponnen om het tot een boek te maken. Ook al omdat Martina zich op de vlakte houdt over bijvoorbeeld dopinggebruik in de atletiek. Zijn trainer is de voor doping gebruik geschorste Dennis Mitchell. Martina betwijfelt of de sport de afgelopen jaren schoner is geworden en daarin heeft hij gelijk gekregen want enige maanden na publicatie werden de Amerikaan Tyson Gay en een aantal Jamaicaanse sprinters ontmaskerd.
Wannneer is Churandy blij? Vooral wanneer hij hard loopt of slaapt.
Rosemarijn Hoefte
| |
Safdar Zaidi, De suiker die niet zoet was. Voorburg: Uitgeverij U2pi bv., 2013. 199 p., ISBN 978 90 8759 356 8, prijs €17,50.
Deze roman is de Nederlandse bewerking van het eerder in 2005 in het Urdu geschreven toneelstuk Desh-Pardesh. Van dat Urdu toneelstuk is in 2008 een filmscript gemaakt en in 2013 een Nederlandse roman.
Het boek gaat over een Hindostaanse man, Radj, die met zijn eveneens Hindostaanse vrouw Lakshmi in Den Haag woont en sinds kort bij het ministerie van ontwikkelingssamenwerking werkt. Zijn leven verloopt voorspoedig. Lakshmi en hij hebben een goede baan en een gelukkig huwelijk. Maar sinds kort heeft hij last van een telkens terugkerende nachtmerrie. Die brengt hem van zijn stuk en ontwricht zijn leven uiteindelijk zeer grondig. Verderop in het boek wordt duidelijk dat de nachtmerrie zijn oorsprong vindt in het Hindostaanse verleden waarin talloze mensen vanuit India naar Suriname trokken in de hoop daar een beter leven te kunnen leiden.
Het is niet mijn bedoeling de clou van de roman prijs te geven. Maar ik wil wel iets opmerken over de indruk die hij op mij maakte en die het de moeite waard maakt dit boek te lezen. Het boek is spannend en soms zeer verrassend, ook op het einde: het is geen eind goed al goed verhaal. Daar komt bij dat de lezer die niet zo vertrouwd is met het Hindostaanse familieleven en met de rol van de hindoereligie daarin, er op een heel vanzelfsprekende manier mee bekend wordt gemaakt. Dat gebeurt bovendien niet kritiekloos. Ook de minder fraaie kanten van deze religie
| |
| |
komen in dit boek naar voren. Desondanks is het geen antireligieus boek geworden. Integendeel, het laat weliswaar de bekrompenheid van veel religieuze overtuigingen en gebruiken zien en hoe mensen deze religie gebruiken om zichzelf te bevoordelen, maar ook hoe de religie - en vooral de wijsheid en inspiratie die daarin verborgen ligt - mensen verder kan helpen.
En dan aan het eind, als de lezer denkt dat hij aanvoelt hoe het boek gaat aflopen, is daar opeens een nieuwe wending.
Helaas wordt het boek ontsierd door het relatief grote aantal spelfouten. Verder is hier en daar te veel vastgehouden aan de Nederlandse spreektaal. Een voorbeeld is ‘Radj zijn moeder’. Dat wordt gezegd, maar in een boek schrijft men dan ‘Radjs moeder’ of eventueel ‘Radj' moeder’. Een extra redactionele controle door een Nederlandse native speaker zou het boek zonder meer ten goede gekomen zijn.
Iets anders dat afbreuk doet aan deze publicatie is de passage op p. 89 waarin een bezoek wordt beschreven van de Nederlandse vertegenwoordiger van de West-Indische Compagnie, Peter, aan Calcutta met daarbij de opmerking ‘Peter was vaker naar Nederlands-Indië gevaren met de VOC-schepen en was nu met een WIC-schip in Brits-Indië aangekomen.’ Dit speelt in de jaren zestig of zeventig van de negentiende eeuw. De VOC is in 1795 opgeheven, en de WIC al eerder. Het had de roman goed gedaan als de auteur op dit punt zijn research iets grondiger had aangepakt.
Ondanks deze kritiek is het een interessant boek, vooral omdat men van binnen uit kennis maakt met de wereld van de Nederlandse en Surinaamse Hindostanen. In geval van een tweede druk wordt een extra redactionele controle sterk aanbevolen.
Freek L. Bakker
|
|