| |
| |
| |
Recensies
Piet Emmer & Jos Gommens, Rijk aan de rand van de wereld; De geschiedenis van Nederland overzee 1600-1800. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2012. 542 p, ISBN 978 90 351 3345 7, prijs €29,95.
Dit kloeke boek oogt in eerste instantie veelbelovend. De titel lijkt een regelrechte vondst. We kunnen het eerste woord namelijk op twee manieren opvatten: rijk als in imperium en rijk als in vermogend of kapitaalkrachtig. Waarschijnlijk zijn hier beide betekenissen bedoeld. Het vervolg van de titel - ‘aan de rand van wereld’ - is minder gelukkig gekozen. Immers, daarmee wordt Nederland op het eerste oog in het centrum van de wereld geplaatst; een uitgangspunt dat door veel historici niet (meer) als vanzelfsprekend wordt beschouwd. Maar ook voor Nederland geldt, aldus de auteurs, dat het zich aan de rand van, in dit geval, continentaal Europa bevond en dat het ‘vroegmoderne Nederlandse koloniale rijk een mondiaal randverschijnsel was’ (p. 11). Rijk aan de rand van de wereld hanteert onmiskenbaar een Nederland-centrisch perspectief.
Ik ben een groot voorstander van een integrale benadering die Nederland (en in breder verband Europa), Amerika, het Caraïbisch gebied, Afrika en Azië in samenhang en wisselwerking met elkaar behandelt zonder de diverse perspectieven te veronachtzamen. Dat is op zich een lastige klus en het vergt een grote kennis en souplesse van auteurs die een dergelijk ondernemen tot een goed einde willen brengen. Zelf zeggen Emmer (die de West voor zijn rekening neemt) en Gommans (die de delen over de Oost beschrijft) hierover dat ze getwijfeld hebben over het slagen van het in één boek bijeenbrengen van ‘de Nederlandse expansie in Oost en West’. Ze hebben het er toch maar op gewaagd (p. 7).
Je zou verwachten dat de auteurs - de een oud-hoogleraar in de Geschiedenis van de Europese Expansie aan de Universiteit Leiden (Emmer) en de ander hoogleraar Koloniale Geschiedenis en Wereldgeschiedenis (Gommans) aan diezelfde universiteit - de bedoeling hebben gehad om een soortement synthese te schrijven van de geschiedenis van Nederland en de overzeese bezittingen in Oost en West in die belangrijke twee eeuwen russen 1600 en 1800. Die verwachting komt helaas niet uit. Het boek is veeleer een aaneenrijging van - overigens vaak zeer informatieve - hoofdstukken en paragrafen.
| |
| |
De indeling van Rijk aan de rand van de wereld laat niets aan duidelijkheid te wensen over. Het volgt allereerst een drieledig geografisch patroon en daarbinnen wordt een regionale en lokale onderverdeling gehanteerd. Eerst komt het perspectief van de Republiek aan bod en de wederwaardigheden van de Nederlandse VOC en WIC. In dit eerste deel worden ook culturele aspecten voor het voetlicht gehaald in een poging ‘het stemgeluid van de niet-Nederlandse “ander” dus steeds luider [te] doen klinken’ (p. 70). De aandacht gaat hier uit naar cartografie, schilderkunst en wetenschap - uitingen van High Culture dus - die kennelijk alleen in de betrekkingen tot Azië gevonden kunnen worden, zo klinkt de boodschap van de auteurs door.
Vervolgens wordt de blik gericht op ‘De Atlantische wereld’ en de Nederlandse activiteiten in het Caraïbisch gebied, in Brazilië, in Noord-Amerika, in West-Afrika en in Zuid-Atrika. De Kaapkolonie viel trouwens onder het gezag van de VOC en hoorde formeel dus niet bij de West-Indische bezittingen.
Het derde deel tenslotte, behandelt ‘Moesson-Azië’. Vele handelssteunpunten en koloniale nederzettingen passeren hier de revue: de Indonesische Archipel, Ceylon (Sri Lanka), de Indiase kustplaatsen en -stroken Malabar, Coromandel, Surat, Bengalen, en verder China, Taiwan, Japan en het vasteland van Zuidoost-Azië.
Aan de hand van ‘terugblikken’ aan het eind van elk der drie delen pogen de auteurs de veelal op zichzelf staande hoofdstukjes nog een zekere samenhang te verschaffen.
Ondanks de korte vrijages met ‘cultuur’ en ‘mensen’ gaat Rijk aan de rand van de wereld hoofdzakelijk over economische, politieke, militaire en bestuurlijk-administratieve aspecten van de aanwezigheid van Nederlanders buiten Europa. Tegen die achtergrond moeten we dan ook een van de conclusies van de auteurs plaatsen: het is vanaf 1645 alleen maar geleidelijk bergafwaarts gegaan met de Nederlandse expansie en de positie en status van Nederland als koloniale mogendheid. Immers, in 1640-1645 was het Nederlandse koloniale rijk qua omvang op zijn hoogtepunt met de (kortstondige) veroveringen van Brazilië, gebieden in het Caraïbisch gebied, waaronder Suriname, en op de westkust van Afrika.
Laten we inzatirnen op ‘de Atlantische wereld’. In ruim 130 pagina's beschrijft Emmer twee eeuwen expansie in de beide Amerika's en uiteraard het Caraïbisch gebied, met vanaf einde zeventiende eeuw Suriname en de Antillen als belangrijkste koloniën. Allereerst betoogt hij dat deze laatstgenoemde West-Indische vestigingen onvergelijkbaar zijn met die aan de andere kant van de wereld. Kort gezegd, aldus Emmer: het was grotendeels ‘leeg land’, en op die plaatsen waar mensen - ‘indianen’ - van oudsher woonden, was vrijwel geen sprake van landgebruik vergelijkbaar met dat in Europa of in Azië bijvoorbeeld. Daar komt bij dat het grootste deel van de bevolking in het Caraïbisch gebied in rap tempo
| |
| |
uitgeroeid of gedecimeerd werd. De oorzaak van deze menselijke ramp zoekt Emmer vooral in de ziektes die Europeanen en later ook Afrikanen meebrachten naar de ‘Nieuwe Wereld’. In het gebied ontstond een voor Europeanen nieuw soort economie: de plantagelandbouw, hoofdzakelijk gericht op de export en de wereldmarkt. Deze kon alleen maar draaien op slavenarbeid, zo vervolgt de auteur zijn relaas.
Vervolgens gaat Emmer in op de demografische kwestie onder de titel ‘Het Caribisch raadsel’, op ‘De wereld die de slaven maakten’ en op hun ‘Verzet’ (pp. 173-189). De samenlevingen onder de plantagelandbouw kenden hoge sterftecijfers en lage geboortecijfers; er was nauwelijks sprake van ‘natuurlijke aanwas’. Emmer beweert dat hiernaar, ondanks de belangstelling voor dit fenomeen, nog onvoldoende (vergelijkend) onderzoek gepleegd is en dat de argumenten voor het ‘demografisch tekort’, zoals slechte voeding, de slechte behandeling en de rondwarende ziektes, slechts op hypotheses berusten. Immers, de plantage-eigenaren zorgden voor voedsel en slaven hadden daarnaast de beschikking over eigen tuinen, waarvan de opbrengsten zo overvloedig waren dat wat niet voor eigen gebruik nodig was op de markt verkocht werd. Over de behandeling merkt hij op dat het niet zoveel uitmaakte of slaven slecht, beter of goed behandeld werden, omdat zelfs een goede behandeling niet tot een verhoging van het geboortecijfer leidde. ‘Vooral zwangere slavinnen profiteerden van deze “lotsverbeteringspolitiek”. Zij kregen minder zwaar werk toegewezen, en zowel voor als na de zwangerschap werden ze van alle plantagewerk vrijgesteld. Bleef de baby in leven, dan ontving de moeder soms een premie in de vorm van extra kleding. Grote plantages schakelden artsen in om over de gezondheid van hun slaven te waken’, aldus Emmer (p. 175). Dit citaat is representatief voor de wijze waarop Emmer over dit en verwante onderwerpen schrijft.
Er is op zich niets mis mee dat Emmer zijn eigen stokpaardjes berijdt. Kwalijker is het dat hij veel, vooral recentere, literatuur grotendeels links laat liggen. In een overzichtswerk, want die pretentie heeft Rijk aan de rand van de wereld, mogen mijns inziens de standpunten in het huidige academische debat en de daarbij horende literatuur niet ontbreken. Als Emmer het heeft over de these van Eric Williams (1944) dat er een direct verhand zou bestaan tussen de winsten van de slavenhandel en slavernij enerzijds en de (vroege) industrialisatie van Engeland anderzijds of over de lange(re) termijn consequenties van slavenhandel en slavernij voor Afrika en Zuid-Amerika, merkt hij op: ‘Het is hier niet de plaats om al deze veronderstellingen te toetsen aan de resultaten van het recente historische onderzoek, want voor Nederland lijkt deze discussie nauwelijks van belang. Nederlands was een kleine speler in het Atlantisch gebied en de winsten uit slavenhandel en slavernij kunnen in ons land niet in verband gebracht worden met de indusrrialisatie’ (pp. 155-156).
Een laatste punt dat ik wil aansnijden is: voor wie is dit boek bedoeld?
| |
| |
Welke doelgroepen hebben de auteurs voor ogen? Mij is dat niet duidelijk geworden. Zijn het (eerstejaars) studenten of wellicht de meer algemeen geïnteresseerde lezers of toch ook de historische gemeenschap?
Kortom, Rijk aan de rand van de wereld is verre van geslaagd als synthetiserend overzichtswerk. Daarnaast is het een onevenwichtig boek, waarin zelfs de op p. 7 geambieerde ‘polyfonie’ (gelijkwaardige meerstemmigheid) verre van waargemaakt wordt. Het is niet te hopen dat hoogleraren en universitair (hoofd)docenten het als handboek voor hun (eerstejaars) studenten zullen voorschrijven. Dat zou een stap terug betekenen.
Angelie Sens
| |
Rudie Kagie, Bikkel; Het verhaal van de eerste politieke moord van het Bouterse-regime. Amsterdam: Bert Bakker, 2012. 216 p., ISBN 978 90 351 3756 1, prijs €19,95.
In Bikkel reconstrueert Rudie Kagie de gewelddadige dood van de Surinaamse adjudant Frederik Ferdinand (Fred) Ormskerk (1923-1980). Kagie is een door de wol geverfde Nederlandse journalist, die veelvuldig over Suriname publiceerde, weet hoe hij een spannend verhaal moet vertellen en de vaardigheid bezit ingewikkelde zaken tot overzichtelijke proporties terug te brengen. Met deze reportage voltooit de auteur een onderzoek dat hij onmiddellijk na het overlijden van Ormskerk startte, maar niet kon voortzetten aangezien hij door de toenmalige militaire machthebbers werd tegengewerkt en door de Nederlandse ambassade met klem werd geadviseerd Suriname te verlaten.
Fred Ormskerk werd op 1 mei 1980 hardhandig verhoord door militairen die op 25 februari van dat jaar via een staatsgreep aan de macht waren gekomen. De leden van de groep van zestien hadden Ormskerk opgepakt op verdenking van betrokkenheid bij een contracoup. De arrestant weigerde een bekentenis af te leggen en bezweek aan de verwondingen hem toegebracht door zijn ondervragers. Hoewel Ormskerk de Nederlandse nationaliteit bezat, ondernam Den Haag geen actie. Het ministerie van Buitenlandse Zaken volstond met het laten verrichten van sectie op zijn stoffelijk overschot. De Nederlandse regering zag af van verder onderzoek om minister-president Chin A Sen te ontzien. Deze ijverde voor een terugkeer naar democratische verhoudingen en diende volgens Den Haag onvoorwaardelijk te worden gesteund.
De in Paramaribo geboren Ormskerk was tijdens de Tweede Wereldoorlog toegetreden tot de Schutterij, verbleef aansluitend als KNIL-sol- | |
| |
daat in Nederlands-Indië (1946-1950) en doorliep terug in Suriname de rangen van sergeant, sergeant-majoor en adjudant. Vanaf 1951 trainde hij talrijke lichtingen soldaten, onder wie ook de plegers van de staatsgreep van 1980. Ormskerk gold als een ijzervreter, een bikkel: hard voor zichzelf en voor anderen. Hij oordeelde dat de in 1975 aangetreden bevelhebber Yngwe Elstak ongeschikt was om de zojuist opgerichte Surinaamse Krijgsmacht (SKM) tot een professioneel leger om te vormen. In het voorjaar van 1979 werd Ormskerk met zachte hand gemaand om met pensioen te gaan nadat hij in korte tijd twee keer achter elkaar in opspraak was gekomen. Hij vertrok met tegenzin naar Ermelo (Nederland), waar hij zich bij zijn gezin voegde dat daar al verschillende jaren woonde.
Ormskerk vertrouwde mensen in zijn omgeving toe dat hij in Suriname al bezig was een staatsgreep voor te bereiden om orde op zaken te stellen binnen de SKM. Geplande datum: paasmaandag 7 april 1980. Als Desi Bouterse hem op 25 februari vóór is, reageert hij echter enthousiast. Militairen die híj heeft opgeleid brengen zíjn ideeën ten uitvoer! Zijn geestdrift ebt weg als de militairen zich actief met het landsbestuur gaan bemoeien. Bij hem rijpt een plan om terug te gaan om de democratie in zijn land te herstellen. Hij laat zich op sleeptouw nemen door oud-minister Johan Kasantaroeno en oud-officier Roy Bottse, die na de coup naar Nederland zijn gevlucht en eveneens van oordeel zijn dat de militairen terug moeten naar de kazerne. Door zijn eigen loslippigheid komen de nieuwe machthebbers hem al snel op het spoor. Hij is nog geen week in Suriname of hij wordt op 30 april in Paramaribo gearresteerd. Op 1 mei volgt het verhoor met fatale afloop. De militairen grijpen de affaire-Ormskerk aan om hun greep op de samenleving te versterken.
De kracht van Bikkel zit in het portret dat de auteur van de hoofdfiguur schetst. Kagie heeft openhartig met familieleden, vrienden en collega's van Ormskerk gesproken en dat levert het beeld op van een op en top beroepsmilitair, die bezeten was van alles wat met het leger te maken had, het liefst met soldaten op bivak ging naar het binnenland en de warme maaltijd bij voorkeur in de kazerne nuttigde. Zijn privéleven beschouwde hij als een verlengstuk van zijn militaire bestaan. Tegenover zijn vrouw en kinderen gedroeg hij zich streng, fanatiek en overdreven stipt. Wanneer dingen hem niet bevielen, liet hij zich van zijn meest onhebbelijke kant zien. In het leger werd hij bewonderd om zijn inzet en toewijding, maar kenden manschappen en collega's hem ook als een opvliegende en argwanende man, die de fles minder vaak liet staan dan goed voor hem was, zich graag overgaf aan grootspraak en sterke verhalen, en er niet voor terugdeinsde op de vuist te gaan met soldaten die een loopje namen met orde en gezag. Er zijn aanwijzingen dat Ormskerk aan zijn Indische tijd een oorlogstrauma heeft overgehouden. Nachtmerries hielden hem uit zijn slaap en zetten de relatie met zijn echtgenote onder druk. Onduidelijk blijft of Ormskerk in zijn Indische jaren deel uitmaakte van het Korps
| |
| |
Speciale Troepen van kapitein Westerling, zoals hijzelf altijd beweerde. Verhalen dat hij ook in Normandië en Korea vocht, worden door Kagie overtuigend doorgeprikt.
Nieuwe feiten over de affaire presenteert de auteur niet. Er was al redelijk veel over de zaak bekend, uit Nederlandse en Surinaamse kranten en uit de destijds geruchtmakende reportage van Elma Verheij en Gerard van Westerloo, ‘Stomp geweld; De verzwegen waarheid omtrent de dood van Fred Ormskerk’ (Vrij Nederland 24 december 1983). Kagie bundelt de beschikbare gegevens en weet sommige informanten nieuwe achter-grondinformatie te ontlokken, maar direct betrokkenen zijn tegenover hem op hun hoede of hullen zich in stilzwijgen. Welke mannen hebben Ormskerk vermoord? De namen die het vaakst worden genoemd, zijn die van Paul Bhagwandas, Ruben Rozendaal en John Hardjoprajitno. De eerste overleed in 1996 en kon niet meer worden geïnterviewd. Rozendaal erkent tegenover de auteur dat hij bij het verhoor aanwezig was en stokslagen heeft uitgedeeld, maar bestrijdt dat hij een aandeel had in het doodslaan van Ormskerk. De in Nederland woonachtige Hardjoprajitno ontkent iedere betrokkenheid bij het verhoor.
Over zijn bronnen had Kagie in deze reportage iets mededeelzamer kunnen zijn. Eene literatuurlijstje en een zesregelig dankwoord achter in het boek geven hooguit een indicatie van de herkomst van een deel van de aangereikte informatie. Het bevreemdt dat Kagie zijn eigen boek Een gewezen wingewest (1980) onvermeld laat, terwijl hij daar in een paar hoofdstukken duidelijk op teruggrijpt. Het hierboven genoemde artikel van Verheij en Van Westerloo wordt twee keer vluchtig aangehaald, maar ontbreekt in de bibliografie. Dat is wat weinig eer voor dit goed geïnformeerde verslaggeversduo dat in de jaren tachtig meer dan eens met spraakmakende onthullingen over Suriname kwam. Ten slotte laat de auteur na de vindplaatsen op te geven van menig document waaruit hij citeert. In de journalistiek is dat niet ongebruikelijk, maar vooral voor kritische lezers is het altijd wat onbevredigend als hen controlemogelijkheden worden onthouden.
Peter Meel
| |
Joop G. Vernooij, De regenboog is in ons huis; De kleurrijke geschiedenis van de kerk in Suriname. Nijmegen: Valkhof Pers, 2012.267 p., ISBN 978 90 5625 372 1, prijs €22,50.
Eigenlijk is dit het tweede boek van Joop Vernooij over de geschiedenis van de rooms-katholieke kerk in Suriname. In 1998 verscheen een eerdere studie van hem onder de titel De rooms-katholieke gemeente in Suriname; Handhoek van de geschiedenis van de rooms-katholieke kerk in
| |
| |
Suriname. Dit nieuwe exemplaar is echter een heel ander boek geworden.
Het boek telt drie lange hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk, getiteld ‘Moeizame start in een slavenkolonie’, vertelt de auteur over de moeilijkheden die het stichten van een katholieke kerk in Suriname met zich meebracht. Bekend is dat de koloniale overheid niets van de ‘Paapschen Godsdienst’ moest hebben. In 1683 werd dat officieel in een zogenaamd Octroy vastgesteld. Desondanks stelde zij zich meer dan eens flexibel op. Want nog in datzelfde jaar 1683 had de eerste gouverneur van Suriname twee katholieke priesters toegelaten voor de geestelijke verzorging van katholieke kolonisten, maar zij stierven binnen enkele jaren na hun aankomst en vanaf 1686 waren er lange tijd geen katholieke priesters meer in Suriname. Maar behalve met tegenwerking door de koloniale overheid, kampte de katholieke kerk met nog een ander probleem: er waren nauwelijks priesters bereid om naar Suriname af te reizen. Daardoor duurde het tot 1786 voordat er nieuwe priesters in Paramaribo aankwamen. Op 1 maart 1793 werd de gemeente echter alweer tijdelijk opgeheven vanwege vele interne conflicten.
Verschillende geestelijken volgen elkaar op, maar vanaf de komst van de priesters P. Wennekers en L. van der Horst op 2] november 1817 was er in Suriname ononderbroken een katholieke gemeente. Wel bleef de gemeente veel conflicten houden. Zij had net als de andere kerken slaafgemaakten in dienst en stichtte het melaatsenetablissement Batavia aan de Coppename. Daarnaast richtte de kerk in die tijd zijn eerste school op. Incidenteel was er samenwerking met andere kerken, maar altijd vanuit de overtuiging dat de katholieke kerk de ware was.
Het tweede hoofdstuk, ‘Confrontatie en institutionalisering’, beschrijft de geschiedenis vanaf 1866, toen de redemptoristen de verantwoordelijkheid kregen voor de katholieke kerk van Suriname. De kerk telde toen 3160 lidmaten. In deze periode stond de Nederlandse katholieke kerk model. Geleidelijk aan ontstond een eigen zuil door het opzetten van een scala van instituties, zoals scholen, internaten en het Sint Vincentius ziekenhuis. Daarnaast werden er op verschillende plekken in het binnenland missieposten ingericht. Na de komst van Hindostanen en Javanen werden voor deze bevolkingsgroepen aparte afdelingen gesticht. In 1892 was de eerste Surinaamse priester in Nederland opgeleid, maar hun aantal bleef heel lang zeer beperkt. De katholieke kerk had in deze tijd voornamelijk Nederlandse geestelijken en Surinaamse leken. Het aantal katholieken bedroeg in 1958 50.594, het aantal geestelijken bijna 300, waarvan 208 zusters.
In datzelfde jaar 1958 werd Paramaribo een bisdom met als grondgebied het territoir van Suriname. De geschiedenis van het bisdom is het onderwerp van het derde hoofdstuk, ‘Zelfstandig en volwaardig’. Het is
| |
| |
van belang dit ‘zelfstandig’ niet als financieel zelfstandig op te vatten. Tot op vandaag - zo maakt Vernooij duidelijk - is de katholieke kerk ondanks de giften uit Suriname ook afhankelijk van donaties en subsidies uit het buitenland. Het woord zelfstandig wil hier vooral zeggen dat het bisdom een eigen beleid voerde. Dat was een beleid van ‘Surinamisering’, waarin de leden steeds meer verantwoordelijkheid droegen voor de activiteiten die in het bisdom ondernomen werden. Men deed veel aan de opleiding van leken en organiseerde sociale projecten, dat laatste vaak in samenwerking met kerken en organisaties van andere religies. In deze periode stond ook niet langer de Nederlandse katholieke kerk model, maar zocht men eigen Surinaamse wegen waarin de kerk niet alleen het eigen bestaan probeerde te garanderen, maar tevens trachtte bij te dragen aan een betere maatschappij. Een krachtige ondersteuning voor dit beleid was dat het bisdom van 1970 tot 2003 werd geleid door de Surinaamse bisschep Aloysius Zichem. Hij werd opgevolgd door de Nederlander Wim de Rekker.
Vermopijs studie is een interessant boek geworden, waarin de lezer een goede indruk krijgt van het verloop van de geschiedenis van de katholieke kerk in Suriname. Toch had de structuur van dit boek sterker kunnen zijn. Waarschijnlijk had een groter aantal hoofdstukken waarin kortere perioden werden beschreven, het boek een stuk leesbaarder gemaakt. Nu raakt de lezer af en toe de weg kwijt. Wat dan ook beter uit de verf had kunnen komen, was de politieke context waarin deze geschiedenis plaatsvond. Elk hoofdstuk had kunnen beginnen met een paragraaf over de politieke en maatschappelijke situatie van die periode. Vernooij geeft daar weliswaar veel aandacht aan, maar soms pas achteraf als de problematiek al deels aan de orde is geweest.
Een tweede punt van kritiek is dat Vernooij helaas bij Javaanse, Hindi en Sanskriet woorden niet goed heeft uitgezocht wat de letterlijke betekenis daarvan is. Om een voorbeeld te geven: Ranipur betekent niet ‘plaats van meisjes’, maar ‘stad van koninginnen’. Dat klinkt toch heel wat veelbelovender.
Een derde punt van kritiek is dat de auteur af en toe de neiging heeft al te volledig te willen zijn. Ook dit komt de leesbaarheid van het boek niet ten goede. Allerlei mensen worden met naam en toenaam genoemd, waar het misschien beter zou zijn geweest de hoofdlijn vast te houden met als consequentie dat niet iedereen wordt vermeld.
De auteur heeft gekozen voor een sobere, maar fraaie vormgeving van het boek geïnspireerd op het plafond van de Sint-Petrus-en-Pauluskathedraal. De regenboog in ons huis is een interessant en belangrijk boek dat het verdient om door iedereen die zich met Suriname en zeker met de religie bezig houdt, gelezen te worden. De katholieken vormen immers tegenwoordig de grootste kerk van Suriname.
Freek L. Bakker
| |
| |
| |
Franklin Steven Jabini, Christianity in Suriname; An overview of its history, theologians and sources. Carlisle: Langham Monographs, 2012. 392 p. ISBN 978 19 0771 343 9, prijs £24,99.
Franklin Steven Jabini heeft een interessant boek geschreven dat absoluut bijdraagt tot de vergroting van de kennis van en het inzicht in het Surinaamse christendom. Een groot voordeel is dat het in het Engels is geschreven, waardoor het toegankelijk wordt voor geïnteresseerden die de Nederlandse taal niet machtig zijn. Het probleem van veel wetenschappelijk werk over Suriname is dat het gepubliceerd is in het Nederlands, waardoor kennis over Suriname en de Nederlandse Caraïben geen plaats krijgen in de internationale literatuur over deze regio.
De grote kracht van Jabini's boek is dat hij veel aandacht geeft aan de kerken die niet tot vier hoofdrichtingen van het Surinaamse christendom behoren (de hervormde kerk, de lutherse kerk, de rooms-katholieke kerk en de evangelische broedergemeente). Ook de pinkstergemeenten, volle-evangeliegemeenten en andere charismatische beweging komen in zijn boek voor het voetlicht. Alleen al daarom is dit boek een noodzakelijke aanvulling op wat er op dit gebied in de meestal Nederlandstalige literatuur geschreven is. Het tweede punt dat zijn boek interessant maakt is dat hij uitvoerige samenvattingen geeft van boeken, brochures, scripties en andere publicaties van vrijwel alle Surinaamse theologen die op dit gebied iets hebben betekend. Daardoor krijgt de lezer eigenlijk voor het eerst inzicht in het theologisch denken in het Surinaamse christendom. Het derde sterke punt is de bespreking van de bronnen voor de Surinaamse kerkgeschiedenis. Keer op keer valt daar de opmerking dat het tijd wordt dat een Surinamer vanuit zijn eigen perspectief een boek schrijft over een bepaalde onderdeel van het Surinaamse christendom. Het zijn immers bijna altijd buitenlanders, meestal Nederlanders, die deze publicaties het licht deden zien.
Helaas heeft het boek ook een aantal minder sterke punten. Dat begint al bij de indeling. Waarom is er een apart deel met de kerkgeschiedenis, vervolgens een deel met de theologie en tenslotte een deel met een bespreking van de bronnen? Wat het boek ook zwak maakt, is dat er weinig verwijzingen zijn, zodat niet duidelijk is waar de auteur zijn informatie precies vandaan heeft.
Jabini had zelf de Surinamer kunnen zijn die een goed opgebouwde historie van het christendom van zijn land had kunnen schrijven met daarin zijn eigen Surinaamse perspectief. Dit boek, en dan vooral het deel over de theologie, is meer een inventarisatie van het materiaal voor het schrijven van zo'n studie, terwijl het derde deel een analyse van de bestaande bronnen geeft. Deze opzet leidt ertoe dat de auteur in deel
| |
| |
twee in nodeloze herhalingen vervalt, omdat hij telkens de theologen opnieuw in de context moer plaatsen die hij eerder in deel 1 van zijn boek ook al beschreven had. Helaas komt Jabini niet verder dan een reeks samenvattingen van de publicaties van deze theologen, terwijl het interessant had kunnen zijn de verschillende theologische ontwikkelingen in de diverse gebieden van de Surinaamse theologie te schetsen. Als dat was ingebed in een geheel waarin de ontwikkeling van de geschiedenis van het Surinaamse christendom beschreven was, was er een heel mooi boek ontstaan, waarschijnlijk een standaardwerk. Het beste zou zijn als de auteur dit boek als een soort springplank ziet naar het schrijven van dat standaardwerk - ook in het Engels uiteraard. Het materiaal is uitgezocht, nu moet het verhaal nog geschreven worden. Als de auteur dat gaat doen - wat ik van harte hoop - moet hij wel meer aandacht schenken aan de ontwikkeling van het christendom onder de Hindostanen en Javanen. In dat geval zou het goed zijn om nog eens na te lezen wat Jan M.W. Schalkwijk in Ontwikkeling van de zending in het Zuid-Caraïbisch gebied, in het bijzonder onder de hindostanen 1850-1980 (2011: 363-378) schrijft over de voordelen en nadelen van een aparte gemeente voor Hindostanen en Javanen. Dat zou een boeiend en dieper inzicht kunnen geven in bepaalde details van de geschiedenis van het Surinaamse christendom. Daarnaast zou het goed zijn de serie foto's aan te vullen met afbeeldingen van gebouwen en personen uit de vier hoofdrichtingen van het Surinaamse christendom.
Ondanks mijn kritische op- en aanmerkingen is Jabini's studie de moeite waard om kennis van te nemen.
Freek L. Bakker
| |
Peter Sanches, Flying on trusted wings; Vijftig jaar Surinam Airways. Amsterdam: KIT Publishers, 2012. 152 p., ISBN 978 94 6022 205 4, prijs €25.
Flying on trusted Wings is een gedenkboek dat is uitgebracht ter gelegenheid van het vijftigjarige bestaan (1962-2012) van Surinam Airways. Hierin wordt niet alleen de geschiedenis van Surinam Airways beschreven maar ook die van de ontwikkeling van de luchtvaart in Suriname.
Tot 1929 kon Suriname alleen per schip worden aangedaan. In dat jaar vlogen Pan Am en NYRBA (New York, Rio & Bueno Aires Line) voor het eerst van Miami naar Paramaribo. De KLM volgde in 1934. Vanaf 1949 verzorgde de KLM een rechtstreekse lijndienst tussen Paramaribo en Amsterdam.
| |
| |
In de naoorlogse jaren legden Ronald Keppel en Herman van Eyck de basis voor de latere Surinaamse Luchtvaart Maatschappij. Kappel is voor de ontwikkeling van de luchtvaart in Suriname van immense betekenis geweest. Hij werd geboren in 1926 te Port of Spain (Trinidad), verhuisde op zijn vierde naar Suriname en op zijn dertiende naar Curaçao. In Miami volgde hij een opleiding tot piloot. Van Eyck was zakenman en leverde het kapitaal voor de luchtvaartplannen van Kappel. Dit duo kreeg van de Staten van Suriname in 1952 een vergunning om op commerciële basis aanvankelijk alleen vrachtvluchten uit te voeren. Een vergunning om passagiers tegen betaling te vervoeren zou later dat jaar volgen. Als thuishaven voor zijn op te bouwen vloot kocht Kappel een stuk grond te Zorg en Hoop (ten westen van Paramaribo) en legde hij er een airstrip aan. Omdat de overheid niets op luchtvaartterrein ondernam hebben Kappel en Van Eyck zelf veel kapitaal moeten steken in de aanleg van binnenlandse airstrips. Medio 1953 begon het luchtvaartbedrijf Kappel-Van Eyck met het vervoeren van passagiers op binnenlandse routes (Moengo, Coronie, Nickerie en Albina).
In 1954 besloot het duo het bedrijf te sluiten omdat de regering nauwelijks medewerking verleende aan de verdere ontwikkeling van de luchtvaart. Na sluiting kwam er beweging in de opstelling van de regering. Het luchtvaartbedrijf Kappel-Van Eyck ging op in de SLM i.o. en beiden traden vervolgens in dienst bij de nieuwe maatschappij die officieel op 1 januari 1955 werd opgericht. De nieuwe maatschappij maakte een vliegende start. De kleine sportvliegtuigjes, waar hooguit vier passagiers inpasten, werden vervangen door grotere tweemotorige toestellen. Beide pioniers maakten de verdere ontwikkeling van de SLM niet mee. Van Eyck trad af als directeur en in 1958 trok ook Kappel zich terug uit de maatschappij, maar bleef wel aandeelhouder.
Vanwege Operatie Sprinkhaan werd de rol van de SLM belangrijk in de economie van Suriname. Operatie Sprinkhaan had als doel de geologie en bodemschatten van Suriname te inventariseren. In het binnenland werden zeven airstrips tussen 1959 en 1962 aangelegd die als uitvalsbasis dienden voor de ontsluiting van de bodemschatten. Zwaar materieel voor de aanleg moest door de lucht worden vervoerd waarvoor de SLM de opdracht kreeg.
Bij een van de leveringsvluchten voor Operatie Sprinkhaan, voor de airstrip die werd aangelegd bij de samenvloeiing van de rivieren Boven-Tapanahony en de Paloemeu, verongelukte Rudi Kappel samen met Vincent Fajks op 6 oktober 1959. De uitvaart van Kappel had het karakter van een staatsbegrafenis.
In 1962 werd de SLM een staatsluchtvaartmaatschappij. Vanaf 1967 ging de Surinaamse Luchtvaart Maatschappij de naam Surinam Airways gebruiken. Er kwam ook een huisstijl: de vliegtuigen werden in rood en wit geschilderd en in 1966 ontwierp de Surinaamse kunstenaar Stuart
| |
| |
Robles de Medina een nieuw logo geïnspireerd door de letter S en gebaseerd op de Sabaku (reiger). In 1969 werd de SLM door de Surinaamse overheid aangewezen als national carrier, wat een luchtvaartmaatschappij speciale voorrechten geeft.
In de jaren zestig wilde de SLM ook de vleugels uitslaan naar het buitenland maar het Statuut bleek een belangrijke belemmering te zijn. Beleidsterreinen als buitenlandse zaken, defensie en luchtvaart waren koninkrijkszaken die niet vielen onder Surinaamse verantwoordelijkheid. Voor de SLM was het wel mogelijk ongeregelde vluchten naar het buitenland uit te voeren, maar van een geregelde dienst kon geen sprake zijn.
Pas in 1969 kwam er een overeenkomst waarbij de drie nationale maatschappijen (KLM, ALM en SLM) - hoewel in samenwerking, toch onafhankelijk van elkaar - lijndiensten zouden gaan verzorgen. Deze overeenkomst maakte het de SLM mogelijk haar vleugels naar het buitenland uit te slaan, maar pas met de naderende onafhankelijkheid toen de vraag naar vervoer enorm toenam begon zij met het uitvoeren van vluchten naar Nederland. Hierna zijn er met wisselend succes plannen gemaakt voor uitbreiding naar passagiersbestemmingen in de Zuid- en Noord-Amerikaanse regio.
Een zwarte bladzijde in de luchtvaartgeschiedenis van de SLM is het neerstorten van de Anthony Nesty op 7 juni 1989 tijdens de landing vlak voor de landingsbaan van de luchthaven Zanderij. Hierbij kwamen 176 van de 187 inzittenden om het leven, waaronder het kleurrijk elftal, Nederlandse voetballers van Surinaamse afkomst.
In 2004 ging voor de SLM een lang gekoesterde wens in vervulling: de aanschaf van een Boeing 747-300 die werd gedoopt tot de Ronald Elwin Kappel. In de 21e eeuw staat Surinam Airways voor grote uitdagingen. Met één vliegtuig op de mid-Atlantische route is zij extreem kwetsbaar. Overleven is de uitdaging waar alle luchtvaartmaatschappijen heden ten dage mee te maken hebben. De sterke groei van het (eco)toerisme in Suriname biedt nieuwe mogelijkheden voor Surinam Airways. De toekomst zal echter moerten uitwijzen in hoeverre deze national carrier overlevingskansen heeft in de luchtvaartbranche die gekenmerkt wordt door moordende concurrentie.
Met Flying on trusted wings heeft Peter Sanches een informatief en lezenswaardig gedenkboek geschreven over de ontwikkeling van de luchtvaart in Suriname in het algemeen en die van Surinam Airways in het bijzonder. Het gedenkboek is rijkelijk voorzien van illustraties en verschillende portretbeschrijvingen (van Kappel, de eerste werknemers, een stewardess van de eerste lichting, de eerste Surinaamse piloot et cetera).
Hans Ramsoedh
| |
| |
| |
Ulbe Bosma (ed.)., Post-colonial Immigrants and Identity Formations in the Netherlands. Amsterdam: Amsterdam University Press, 252 p. ISBN 978 90 8984 454 1, prijs €39,50, als e-book €23,75 [open access: http://dare.uva.nl/aup/nl/record/428730]
Waar blijft het postkoloniaal debat? De bundel Postcolonial Immigrants and Identity Formations in the Netherlands wil een internationaal publiek laten kennismaken met onderzoek dat plaatsvindt naar postkoloniale migranten in Nederland. Historicus Ulbe Bosma, die de bundel redigeerde, constateert in zijn inleiding dat postkoloniale migranten, ondanks de grote onderlinge verschillen, zaken met elkaar gemeen hebben die hen onderscheiden van arbeidsmigranten: een historische relatie met Nederland die hun oriëntatie op Nederland heeft bepaald en - voor de meesten van hen - bij aankomst een status als Nederlands burger of onderdaan. Tegelijkertijd komt ook in de bundel naar voren dat er niet of nauwelijks sprake is geweest van groepsoverschrijdende coalitievorming van postkoloniale migranten. Eerder was dat voor de auteur van Postkoloniaal Nederland, historicus Gert Oostindie, een van de redenen die volgens hem het ontstaan van een postkoloniaal debat in Nederland - begrepen als een systematische en kritische analyse van het koloniale verleden van Nederland en de gevolgen en invloeden van dat verleden op de hedendaagse Nederlandse samenleving - in de weg hebben gestaan.
Bosma is het met Oostindie eens als het gaat om een andere belangrijke factor. Anders dan in landen als Frankrijk en Engeland, vormen de postkoloniale migranten in Nederland ongeveer de helft van alle migranten in het land. Ook de verschillende momenten waarin de migratie naar Nederland plaatsvond en de verschillende politieke en sociaaleconomische achtergronden van de migranten uit de Oost en West hebben niet meegeholpen om te komen tot een gezamenlijk postkoloniale stem. Bij dit alles mag de ontvangende samenleving natuurlijk niet uit het oog worden verloren. Ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving hadden hun effect op de wijze waarop postkoloniale migranten hun identiteit vormgaven en verwoorden. De algemene aandacht voor slachtofferschap in het kader van de Tweede Wereldoorlog is daar een sprekend voorbeeld van.
Bosma verwijst naar een schrijver als Frank Martinus Arion, wiens werk in literaire kring weliswaar op waardering kon rekenen, maar wiens politieke en maatschappelijke kritiek uiteindelijk weinig impact had. Bosma stelt dat het koloniale verleden van Nederland is opgenomen in het curriculum, maar dat dit op een nogal fragmentarische wijze gebeurt.
Ook binnen de academische wereld hebben de ideeën van postkoloniale studies maar beperkte reikwijdte gehad. Anders dan Oostindie meent Bosma dat er nog wel degelijk een postkoloniaal debat gevoerd zou
| |
| |
kunnen worden en dat 2013 met al zijn herdenkingen daar wellicht een goede aanleiding toe zou zijn. Daarover later meer.
De diversiteit binnen de categorie van postkoloniale migranten komt goed tot uiting in de verschillende bijdragen in de bundel. Zo passeren onder andere multiculturele festivals (Alfrink), de ontwikkeling van Surinaamse organisaties in Amsterdam (Vermeulen en Van Heelsum), postkoloniaal burgerschap (Jones), de voorvechter van Indisch zelfbewustzijn Tjalie Robinson (Willems) en de plaats van het slavernijverleden in het collectieve geheugen (Oostindie) de revue. De ene bijdrage is vooral beschrijvend, de andere meer analyserend van karakter wat het caleidoscopische karakter van de bundel en zo de diversiteit binnen de gemeenschap van postkoloniale migranten benadrukt.
De lezer doet er goed aan steeds de centrale vraag - hoe heeft identiteitsvorming plaatsgevonden? - in gedachten te houden om zo toch op parallellen en overeenkomsten te stuiten.
Een ding valt op: de Nederlandse samenleving fungeert soms onbewust als een gegeven waarbij de nadruk ligt op de in- en aanpassing van migranten. De mate van acceptatie vanuit die samenleving blijft daardoor wat op de achtergrond terwijl de in- en uitsluitingmechanismen de identiteitsvorming beïnvloedden (en nog steeds beïnvloeden). De bijdragen van Jones over postkoloniaal burgerschap en van Laarman over interculturele relaties laten zien welke resultaten hiermee kunnen worden bereikt.
Met het oog op de vraag die Bosma aan het begin van het boek stelde, zou een bijdrage over de rol van de academische wereld in het al dan niet op gang komen van een postkoloniaal debat een mooie aanvulling zijn geweest. Nu komt het onderwerp af en toe voorbij.
In een jaar waarin verschillende herdenkingen samenvallen, heeft de bundel ook actualiteitswaarde om te kijken naar de wijze waarop verschillende discoursen over geschiedenis, erfgoed en identiteit gevoerd worden. Het feit dat 200 jaar koninkrijk, 400 jaar grachtengordel in Amsterdam en 150 jaar afschaffing van de slavernij los van elkaar staande gebeurtenissen lijken te zijn, lijkt de noodzaak van het voeren van een postkoloniaal debat in Nederland actueler dan ooit, nog afgezien van het feit dat voormalige koloniën als Suriname en Indonesië in de afgelopen jaren een steeds zelfbewuster houding aannemen.
Wim Manuhutu
| |
| |
| |
Sandew Hira, Verboden Liefde; Familie en homoseksualiteit in de Surinaamse gemeenschap. Den Haag: Amrit, 2011. 128 p., ISBN 978 90 7489 764 8, prijs €10,00.
Aanleiding voor dit boek zijn de activiteiten van Stichting Rainbow uit Den Haag. De Stichting is in 2002 opgericht om zich in te zetten voor homoseksuelen uit verschillende migrantengemeenschappen in Nederland. Dit vanuit de premisse dat in de Nederlandse gemeenschap het individu centraal staat en bij migranten families. Daardoor zou homoseksualiteit onder autochtone Nederlanders veel meer een individuele aangelegenheid zijn, terwijl binnen migrantengemeenschappen er meer bemoeienis vanuit families en de brede gemeenschap zou zijn. Ervaring is dat Nederlandse belangenorganisaties voor homo's en lesbo's te weinig oog hebben voor de gevoeligheden binnen diverse migrantengemeenschappen als het gaat om homoseksualiteit. Stichting Rainbow zet zich in voor homoseksuelen uit migrantenkringen en heeft ook met diverse Surinaamse organisaties themabijeenkomsten gehouden. Met dit boek wil de auteur een bijdrage leveren aan het zichtbaar maken van de ervaringen van homoseksuelen binnen de Surinaamse gemeenschap. Enerzijds gaat de auteur met name in op de persoonlijke verhalen rond de coming-out en het proces van (non) acceptatie door de familie. Daarnaast schetst hij een beeld van de Surinaamse homobeweging. De 27 geïnterviewden zijn representanten van diverse etnische groepen van verschillende leeftijden, mannen en vrouwen, en mensen uit de Surinaamse diaspora.
De auteur snijdt een belangrijk thema aan dat veel meer aandacht vraagt in het brede publieke debat over homoseksualiteit in Nederland. Onder aanvoering van wijlen Pim Fortuyn is de houding ten aanzien van homoseksualiteit (en vrouwenemancipatie) in de loop der jaren steeds meer is ingezet als lakmoesproef voor integratie. Zo blijkt ook uit een recente publicatie van het SCP: Dichterbij elkaar? De sociaal-culturele positie van niet-westerse migranten in Nederland (2012) waarin deze houding wordt onderzocht in het kader van integratie.
Jasbir Puar, deskundige op het gebied van Queer Theory spreekt in dit verband van homonationalisme in het Westen. Een term die zij in 2005 voor het eerst gebruikt en heeft uitgewerkt in het boek Terrorist Assemblages; Homohationalism in Queer Times (2007). In 2009 heeft Gloria Wekker het Nederlandse homonationalisme besproken in de George Mosse Lezing. Het komt er in wezen op neer dat witte homomannen zich emanciperen ten koste andere groepen zoals lesbische vrouwen en migranten (hetero's en homo's). Binnen het huidige publieke discours over homoacceptatie wordt een dichotomie gecreëerd met aan de ene kant vrijgevochten witte Nederlanders waarbij sprake is van volledige
| |
| |
homoacceptatie en anderzijds onaangepaste conservatieve migranten, met name moslims, die homoseksualiteit niet accepteren. De witte homobeweging bevestigt deze dichotomie. Om als homo geaccepteerd te worden door de samenleving gaat zij mee in het dominante denken en de stereotype van de ongeëmancipeerde, homofobe migrant. Zo zou Nederland tot de komst van migranten een vrijhaven zijn geweest voor homoseksualiteit.
Een dergelijk discours bemoeilijkt het voor homoseksuele migranten om vrijuit te spreken over hun ervaringen zonder in een loyaliteitsconflict te komen met de eigen etnische gemeenschap. Het benoemen van problemen bestendigt wellicht het stereotype dat al bestaat over de houding van migranten ten aanzien van homoseksualiteit. Het niet benoemen belemmert daarentegen het eigen emancipatieproces. Vanuit die optiek verdient het boek van Hira applaus.
Helaas heeft het boek weinig structuur om het tot een prettig leesbaar boek te maken. Tweederde van het boek bestaat uit (flarden van) interviews. Hoofdzakelijk over het ontdekken van de eigen seksualiteit, de coming-out tegenover de familie en hun reactie. In veel gevallen is het patroon dat de geïnterviewde in Suriname zijn of haar homoseksuele gevoelens ontdekt en er sprake is van homoseksueel contact. Vervolgens migreert hij of zij naar Nederland en beleeft daar een coming-out, en krijgt zo mogelijk een relatie om vervolgens weer een coming-out ten aanzien van de eigen familie door te maken. De variatie zit 'm in de reactie van de familie, in de persoonlijke weerbaarheid en in het type relaties dat men aangaat.
Wat de leesbaarheid niet ten goede komt is dat de auteur voortdurend switcht in de tijd. Dan weer komt iemand aan het woord die z'n coming out in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw had en dan weer iemand die dit proces recent heeft doorgemaakt of er wordtgeciteerd uit een SUHO (Surinaamse Homo's) krant uit de jaren tachtig. Ook duikt de stem van de auteur voortdurend op als je denkt middenin een interview te zitten. Niet altijd is duidelijk of de auteur de geïnterviewde parafraseert of eigen commentaar toevoegt. Bovendien is het commentaar zelfs ronduit tegenstrijdig met wat geïnterviewden elders in het boek stellen. Zo geeft de auteur aan dat het verschijnsel potenrammers onbekend was in Suriname in tegenstelling tot Nederland. Op verschillende momenten in het boek beschrijven geïnterviewden hoe ze bang waren in Suriname om op straat in elkaar geslagen te worden.
Opmerkelijk is dat Creoolse vrouwen die het nati-werk bedrijven (in Suriname en in Nederland) geheel buiten beschouwing worden gelaten. Terwijl daar door Gloria Wekker in Ik ben een gouden munt (1994) en The politics of passion (2006), maar ook door onderzoek van Ineke van Wetering in de Bijlmer al meer over bekend is.
Uit het onderzoek van Wekker blijkt bovendien dat seksualiteit binnen
| |
| |
de Surinaamse gemeenschap niet iets is dat je uitgebreid bespreekt met je familie, maar iets is dat je doet. Dit staat bijna diametraal tegenover de Nederlandse norm ten aanzien van de coming-out die juist heel sterk gericht is op het spreken en expliciet naar buiten treden. Dat is iets anders dan het centraal stellen van het individu in de Nederlandse gemeenschap tegenover de familie in de Surinaamse. Helaas problematiseert Hira deze aanname niet terwijl in het boek een aantal voorbeelden zijn van wat Wekker uit eigen onderzoek heeft geconcludeerd.
Ook in het overzicht van Surinaamse homo-organisaties en -groepen die zich in Nederland of Suriname hebben hard gemaakt voor hun positie zijn de vrouwen vrijwel afwezig. Een groep als Sister Outsider, actief in de jaren tachtig in Nederland, had bijvoorbeeld niet mogen ontbreken in het overzicht.
Waar het boek vooral in tekortschiet is een heldere vraagstelling. Daardoor blijft het boek op een beschrijvend niveau met weinig analyse die het op een hoger niveau tilt.
Maayke Botman
| |
Annicka Ockhorst, Lachen, huilen, bevrijden; De weerspiegeling van de Surinaamse samenleving in het werk van het Doetheater, 1970-1983. Leiden: Brill 2012. 156 p. met dvd, ISBN 978 90 0424 881 6, €25,94 (€20,70 voor KITLV-leden).
Het Doe-theater was een begrip in Suriname in de jaren rond de onafhankelijkheid. Theater in Suriname was jarenlang vooral een Europese aangelegenheid: rondreizende theatergezelschappen uit Europa en lokale amateurverenigingen brachten klassieke theaterstukken voor de elite. In de jaren zeventig van de twintigste eeuw kwam een heroriëntering op gang, aangespoord door ontwikkelingen in andere delen van het Caraïbisch gebied. Er ontstond een nieuw zelfbewustzijn. Dat had ook zijn weerslag op het theater.
Henk Tjon en Thea Doelwijt ontmoeten elkaar in 1970. Tjon is als regisseur naar Suriname uitgezonden door de Nederlandse Stichting voor Culturele samenwerking, Sticusa. Hij is opgegroeid in Suriname en is voor scholing naar Nederland en later naar de VS gegaan waar hij sterk beïnvloed wordt door de Black Power beweging. In Suriname wil hij een brug slaan russen het Surinaamse theater en de jonge nationalistische schrijvers van zijn generatie. Doelwijt is een van hen. Zij is opgegroeid in Nederland en vertrekt in 1961 na haar opleiding journalistiek naar Suriname, het land van haar vader. Ze is al actief op het gebied van toneel en televisie. Op speelse en satirische wijze stipt ze maatschappelijke proble- | |
| |
men aan in haar teksten. Tjon en Doelwijt doen verschillende producties samen en richten in 1973 het Doe-theater op.
Doe duidt natuurlijk op doen, actie. Maar het verwijst ook naar de doe of du die al in de tijd van de slavernij in Suriname populair was: een rollenspel met vaste karakters waarin sterk satirische sketches opgevoerd werden. In een dn was ook plaats voor zang en dans en het was altijd een grote happening. Er werd veel geld gestoken in zo'n uitvoering en du-gezelschappen beconcurreerden elkaar hevig. Een du, op een grote plantages of in Paramaribo, werd uitgebreid voorbereid en was een feest voor het publiek. De Surinaamse kunstenaar Gerrit Schouten (1779-1839) maakte diorama's van deze voorstellingen waaruit we een beeld kunnen opdoen van de opzet en aankleding van zo'n schouwspel. In de kijkkasten zien we een grote tent waarin muzikanten, dansers en prachtig geklede danseressen een spel opvoeren. In scherpe teksten, in het Sranantongo, werden personen maar ook de koloniale overheid gehekeld. Het gouvernement verbood de du's keer op keer, die vervolgens onder een nieuwe vlag voortgingen met hun politieke satire. Ockhorst verwijst weliswaar naar deze geschiedenis maar had dat verder kunnen uitwerken. Welke rollen werden er gespeeld, hoe kwamen de teksten tot stand, wat was de reactie van het publiek? Het gaat hier om de roots van het Doe-theater.
De ambities van Tjon en Doeiwijt zijn niet alleen het aankaarten van misstanden in de maatschappij maar ook het hervinden, waarderen en behouden van de Surinaamse cultuur. Daartoe schrijven ze eigen repertoire waarin de culturen van de verschillende bevolkingsgroepen van het land uitdrukkelijk zichtbaar zijn. De term ‘verschillende bevolkingsgroepen’ valt zo vaak dat je bijna niet meer gelooft dat het gaat om het creeren van een eigen Surinaamse cultuurvorm die eenheid moet uitstralen.
Het Doe-theater propageert de onafhankelijkheid van het land in verschillende voorstellingen en in de rock-musical Fri-Libi die voor een jong publiek is bedoeld is. Doelwijt en Tjon zijn kritisch over de uittocht van Surinamers naar Nederland. Ze zien veel nieuwe kansen en zijn exponenten van het nieuwe elan. Wanneer na de onafhankelijkheid in 1975 blijkt dat het land in recordtempo achteruit gaat en de politiek gekenmerkt wordt door corruptie en besluiteloosheid nemen ze de maatschappij op de hak, bijvoorbeeld in het stuk Keskesi sant, apenstreken. De teneur van de voorstelling is dat wat je voorstelt in de maatschappij een kwestie is van de juiste jas aantrekken. Zo'n jas geeft macht en aanzien, ook zonder een daad bij het woord te voegen. Keskesi sani heeft succes, het publiek lacht zich kapot. Het stuk Ik hoor, ik zie, ik zwijg is ernstiger van toon en gaat over de destructieve effecten van de ontwikkelingen in het land. De titel staat op de houding van de Surinamers die niet alleen onmachtig zijn om iets te veranderen maar ook liever de andere kant uitkijken.
De jaren 1975 tot 1980 leveren mooie stukken op, waarvan delen te
| |
| |
zien zijn in de film Libispan van Jan Venema. Zijn naam had trouwens wel vermeld kunnen worden op de achterflap van het boekje waar de dvd ingestoken is. De film uit 1980 voert ons terug naar een verdwenen Suriname. Er zijn mooie beelden van de stad Paramaribo met monumentale withouten panden, keurig in de verf, schone straten met weinig verkeer, goed geklede mensen. Die panden zijn in de jaren daarna verwaarloosd of afgebrand en de stad is vuil en verstopt met auto's. Libispan laat fragmenten zien van theaterstukken. In de voorstelling over de slimme spin Anansi dragen de acteurs prachtige kostuums en maskers die gemaakt zijn door de schilders Ron Flu en Paul Woei. De voorstellingen spelen soms in een zaaltje maar meestal ergens buiten op locatie. Aan de Surinamerivier onder de amandelbomen of aan een kreek in het binnenland.
In de film is een interview met Doelwijt opgenomen waarin zij uiteenzet wat de opzet en doelstelling van het Doe-theater is en waarin zij spreekt over de opvoedende taak van het toneel. Ze benadrukt dat het om een professioneel, dat wil zeggen betaald, gezelschap gaat. De mensen die zich eraan verbinden hebben een echte baan en zijn beschikbaar voor repetities, optredens en tournees. In de praktijk blijkt dat haast onmogelijk. Acteurs haken nogal eens af omdat ze met het acteren niet in hun onderhoud kunnen voorzien.
Het gaat slecht met de opbouw van het onafhankelijke Suriname en wanneer de sergeanten van het leger in 1980 de macht grijpen is een aanzienlijk deel van de bevolking hen goedgezind. Eindelijk gebeurt er iets en wordt het bestuur van het land serieus opgepakt. Ook het Doe-theater steunt de revolutie. In het militaire bestuur zien ze het zo vurig gewenste nieuwe elan dat het land een boost moet geven. In hun voorstelling Ba Uzi plaatsen ze een kleine kanttekening. De sergeant die erin optreedt, misbruikt zijn macht en vernedert een man die niet meteen gehoorzaamt aan zijn stupide bevelen. Wat zal de revolutie brengen?
Met deze voorstelling gaat het gezelschap op tournee. Het stuk is geen onverdeeld propagandastuk en dat wordt door de recensenten in Nederland gewaardeerd. Maar de kritiek is voor Nederlandse begrippen wat te soft en de voorstelling te clichématig. Het gezelschap reist ook naar Nancy waar het stuk wordt opgevat als een ode aan de revolutie. Dar komt waarschijnlijk door de taalbarrière, de teksten zijn immers in het Sranan, Engels en Nederlands.
In 1982 brengt het Doe-theater de voorstelling Linkse Lucie, dat gaat over de aanzwellende oppositie tegen de militaire machthebbers. Tijdens de voorbereidingen voor het stuk ontstaat er een breuk in de organisatie. Doelwijt wil dat het een heel kritisch stuk wordt, Tjon houdt vast aan een gematigde toon. Uiteindelijk is de première op 30 juli 1982 in een ‘dreigend klimaat’. Op dat moment was kritiek eigenlijk niet mogelijk en er kwam maar weinig publiek naar de voorstellingen. Eind 1982 maakt het gezelschap een voorstelling voor kinderen, weer met decorstukken van
| |
| |
Ron Flu. Tjon zit in die periode in het buitenland. Hij is niet in Suriname als de decembermoorden plaatsvinden. Doelwijt werkt door en schrijft nog een theaterstuk met de titel Beestachtig. Het stuk verwijst naar de Surinaamse politiek waarin onderdrukten afrekenen met onderdrukkers, maar daarna zelf onderdrukkers worden. Maar na de moorden is de sfeer in het land zeer gespannen. Het stuk wordt niet opgevoerd en Doelwijt krijgt het dringende advies om te vertrekken. In september 1983 besluit ze naar Nederland te gaan. Het doek is gevallen voor het Doe-theater.
Ockhorst heeft veel materiaal verzameld dat niet eerder gepubliceerd werd. Niet alleen de teksten van de stukken maar ook de reacties van recensenten en publiek heeft ze bijeengebracht. Dit alles geeft een gedetailleerd beeld van het Doe-theater. De film is daarbij een heel goede aanvulling op het boekje. Beeld behoeft immers veel minder uitleg dan tekst.
Lachen, huilen, bevrijden is een mooi vormgegeven vierkant boekje dat uitgegeven is in de Caribbean Series van het KITLV, dat de uitgave ondersteunde. Tekst en zwart-wit foto's zijn gedrukt op getint papier en maken zo een veelkleurige indruk.
Clazien Medendorp
| |
Jennifer Smit & Felix de Rooy, Curaçao Classics; Beeldende kunst / Arte visual 1900-2010. Amsterdam: KIT Publishers, 2012. 176 p. ISBN 978 94 6022 158 3 (Nederlands en Papiamento), ISBN 978 94 6022 163 7 (Engels en Spaans), prijs €29,50.
Barbara Martijn & Felix de Rooy, Ego Documenta; The testament of my ego in the museum of my mind. Amsterdam: KIT Publishers, 2012. 208 p. ISBN 978 94 6022 209 2, prijs €34,50.
Een zelfbewust land heeft aandacht voor en kennis van zijn kunst. Vanuit deze gedachte organiseerden kunsthistorica Jennifer Smit en kunstenaar Felix de Rooy - op verzoek van de lokale kunstwereld - rond het ontstaan van ‘Pais Kòrsou’ op 10-10-2010 een tentoonstelling van beeldende kunst op Curaçao sinds 1900. De expositie, Antepasado de Futuro (voorouders van de toekomst), kan nu in boekvorm herbeleefd worden. Het valt te hopen dat dit boek op meer belangstelling mag rekenen dan de tentoonstelling, waarover (althans in Nederland) destijds nauwelijks werd bericht. Het fraaie overzicht geeft een beeld van de beeldende kunst op Curaçao en roept vragen op over de aard en functie ervan.
De tentoonstelling richtte zich in de eerste plaats op het zichtbaar maken van de kunstproductie op Curaçao en het vergroten van de waar- | |
| |
dering ervoor. Het project moest een canon opleveren die kan dienen voor een nog op te richten museum voor moderne kunst. Als canon is dit project zondermeer geslaagd. Het biedt een goed vormgegeven en toegankelijk overzicht, uiteenlopend van vroege fotografie van Soublette et fils tot hedendaags werk van bijvoorbeeld David Bade en Tirzo Martha. De selectie bestaat merendeels uit schilderkunst, hoewel ook andere disciplines redelijk vertegenwoordigd zijn. Zeker voor de gekozen oudere werken geldt dat ze bij hun vervaardiging rot de avant-garde behoorden of anderszins als baanbrekend kunnen worden aangemerkt. Van de elf schilders die in 1953 op de tentoonstelling Curaçao; Schilderen en geschilderd in het Stedelijk Museum Amsterdam te zien waren, ontbreken er bijvoorbeeld zeven in deze selectie: het zijn niet toevallig diegenen die destijds in een conventionele, realistische stijl werkten.
Het boek laat zich ook lezen als poging om de kunst van het eiland te karakteriseren. Curaçao kenmerkt zich bijvoorbeeld door het grote aantal immigranten, emigranten en passanten: ook hun werk maakt deel uit van de selectie van ongeveer 150 objecten. Ellis Fuentes signaleert in haar korte essay (pp. 167-170) onder andere dat de geschiedenis van de beeldende kunst op Curaçao er een is van individuen en niet van instituten. Kunstenaars werden tot voor kort vaak opgeleid in Nederland, wat voor een vooral Europees geïnspireerde vormtaal zorgde. Tegelijkertijd sloot (en sluit) de onderwerpskeuze juist aan bij de Curaçaose vermenging van Europese, Amerikaanse en Afrikaanse invloeden. Van de drie tekstuele bijdragen is die van Fuentes de sterkste; op dit vlak blijft het boek fragmentarisch en biedt het vooral aanknopingspunten. Het is eerst en vooral een catalogus en daarmee een beeldende aanvulling op het door Jennifer Smit en Adi Mantis in 2002 gepubliceerde Arte, dat een kunsthistorisch overzicht van kunst op de Nederlandse Antillen en Aruba biedt.
Veel werk heeft meerdere culturele lagen en is multi-interpretabel. Smit en De Rooy laten zien dat het afbeelden van heiligen bijvoorbeeld wortels heeft in zowel het katholicisme als in volkse vertalingen van Afrikaanse geloofsuitingen. Bij de Zwarte Madonna die Charles Corsen in 1950 schilderde, een ijkpunt uit de Curaçaose kunstgeschiedenis, speelt daarnaast de raciale component een belangrijke rol. Dat was ook het geval bij een muurschildering van Charles Eyck voor het postkantoor van Punda, die vanwege de zwarte huidskleur van de hoofdpersonen door de opdrachtgever werd geweigerd. Dergelijke iconen krijgen terecht aandacht. Uit dit boek spreekt verder een beeld van kunst dat zich kenmerkt door de aanwezigheid van emancipatiemotieven en thema's als slavernij, sociale en raciale verhoudingen en de natuur. Het is jammer dat bij de kunstenaars de plaats van geboorte en overlijden niet is vermeld; juist in deze context is dat een interessant gegeven.
Samensteller Felix de Rooy is zelf misschien wel de beste personificatie van kunst op het eiland. In hem verenigen zich meerdere culturen, landen
| |
| |
en etniciteiten, en in zijn kunst vertaalt zich dit in het grote aantal stijlen en disciplines waarin hij werkt. Het onlangs verschenen Ego Documenta biedt hiervan een overzicht. De Rooy doorliep van 1969 tot 1973 de kunstacademie in Den Haag en volgde begin jaren tachtig een masteropleiding filmregie in New York. Dit boek bevat werk dat hij vanaf 1964 in Suriname, Nederland, New York en op Curaçao maakte: litho's, schilderijen, tekeningen, aquarellen, wandkleden, assemblages, theater en film, collages, proza en poëzie. Ook zijn werk als tentoonstellingsmaker krijgt aandacht en het boek bevat foto's die andere kunstenaars van hem maakten.
De Rooys veelzijdigheid heeft een functie: hij zoekt in zijn kunst naar verzoening, probeert uitersten bij elkaar te brengen en overeenkomsten tussen culturen bloot te leggen. Zijn werk bevat dan ook elementen en symbolen uit de culturen die hij met zich meedraagt. Universele aspecten als de dood en de liefde komen herhaaldelijk terug, net als verwijzingen naar religieuze praktijken van het Afrikaanse, Europese en Amerikaanse continent. Om de lezer te informeren over zijn werk zijn zeven korte bijdragen door persoonlijke bekenden uit de kunstwereld opgenomen die ingaan op zijn werk en betekenis. Die bijdragen lopen qua vorm en ontvang uiteen en bevatten slordigheden (zo wordt Tikkun Olam op pagina 11 in drie variaties geschreven) maar zijn inhoudelijk aardig. Ze bespreken bijvoorbeeld zijn visie op kunst of leveren de anekdote op dat toen De Rooy in 1979 een film inzond naar een festival in Venezuela de jury hem de aanbeveling deed zich onder behandeling van een psychiater te stellen.
De Rooy kiest ervoor zijn omvangrijke oeuvre zelf nauwelijks te becommentariëren. Deze op zichzelf respectabele keuze pakt niet zo goed uit. Dat heeft ermee te maken dat een behoorlijk deel van het boek zijn (prijswinnende) werk op het gebied van film en theater behandelt. Hier valt veel interessants over te melden: hij was bijvoorbeeld de eerste cineast die speelfilms in het Papiamento maakte. De geboden informatie bestaat in dit deel uit fotomateriaal en recensies. Die recensies zijn overgetypt, waarbij de originele, soms gedateerde spelling intact is gelaten. Dubbele spaties, onnodige enters, typefouten en verkeerde afbrekingen zijn hier helaas te vaak aanwezig. Belangrijker is echter dat de informatie beperkt blijft tot contemporaine recensies en teksten uit promotiemateriaal. Hoewel De Rooy zichzelf hiermee niet spaart - ook uitgesproken negatieve besprekingen zijn opgenomen - zou het althans voor deze lezer interessanter zijn geweest te ontdekken welke plek de specifieke voorstelling binnen zijn oeuvre inneemt of hoe hij terugkijkt op wat bijvoorbeeld Beurs- en Nieuwsberichten er in 1982 over schreven. Deze keuze maakt dit boek vooral een portfolio.
De enige tekstuele bijdrage van De Rooy over zichzelf en zijn kunst is ‘Nomade in Niemandsland; kroniek van een koloniaal orgasme’ (pagina 198-207) uit 1995. Het is een mooie tekst over jeugdherinneringen die verbonden zijn met zijn identiteit en kunstenaarschap. De Rooy infor- | |
| |
meert de lezer op literaire en beeldende wijze over zijn achtergrond als ‘vuilnisbakkenras’, het nomadische bestaan waarin hij opgroeide en hoe hij al op jonge leeftijd ontdekte dat hij kunst kon gebruiken om angst mee te beheersen. De tekst bevat mooie vondsten, zoals de ‘Jackson-Pollockhuid’ van zijn aan vitiligo lijdende vader. De madonna's, engelen, tuinen van Eden en slangen zijn hier echter niet van de lucht. Mensen kenmerken zich in deze korte tekst door hun dionysische karakter of worden voorgesteld als vernietigende Kali, Griekse leermeester in de schaduw van de Akropolis, als papua-achtige peetvader op Nieuw-Guinea, als Eros, Phoenix, Icarus, Hindostaanse Ydolon, Krishna, Cerberus, Medusa, Zwarte Gratiën of als Tobias met de Engel. Het zijn metaforen en symbolen die ook in zijn andere werk een rol spelen. Het mag illustratief heten voor de kunst in dit boek: die laat zich zien als een zeer persoonlijke expressie - het vraagt van de beschouwer om zich te verdiepen in de symboliek die voor De Rooy een deel van zijn identiteit vormt. In die zin is de titel Ego documenta zeer goed getroffen: het is een document waarin De Rooy centraal staat, zijn kunst is een afgeleide van wie hij is.
Ego documenta kwam mede tot stand door crowdfunding, wat een door 22 donateurs geschonken bedrag van 10.000 euro opleverde. Het geeft aan dat er belangstelling bestaat voor Felix de Rooy en zijn werk. Hoewel er op de vorm, uitgangspunten en toegankelijkheid van dit boek het een en ander aan te merken valt, is het natuurlijk ook een monument van, door en voor de kunstenaar De Rooy. In die zin voldoet het volledig aan wat ervan verwacht mag worden. Of Beeldende kunst 1900-2010 in de toekomst ook een monumentale status krijgt, hangt vooral af van de vraag of de beeldende kunst op Curaçao de komende decennia blijvend een prominente plek in de samenleving weet te verwerven en uitgroeit tot iets waar de Curaçaoënaar trots op is. Het boek vormt daarvoor in ieder geval een mooi fundament.
Pepijn Reeser
| |
Roland Colastica, Vuurwerk in mijn hoofd. Amsterdam: Leopold, 2012. 140 p., ISBN 978 90 258 5998 5, prijs €13,95.
De eerste aanblik van Vuurwerk in mijn hoofd van de Curaçaose schrijver Roland Colastica doet wat ouderwets aan. Toen ik het boek voor 't eerst in mijn handen hield, leek het wel of ik net het bruine pakpapier van een antiquariaat had geopend waaruit een zacht naar nicotine ruikend exemplaar van een jeugdboek uit de jaren vijftig tevoorschijn kwam. Het zijn de zachte tinten en ook de belettering die me sterk doen denken aan jeugdboeken over de West als Panokko en
| |
| |
de wildernis van Anne de Vries uit 1958. Toch is Vuurwerk in mijn hoofd op elk van zijn 140 pagina's een boek van deze tijd. Niet zozeer omdat er technische gadgets in voorkomen als een mobieltje waarmee over de oceaan ge-sms't wordt (grappig trouwens: de auteur spreekt niet van ‘mobieltje’ maar van ‘telefoon’, dat hoor ik jongeren nooit doen!), nee, het is vooral de geest van het boek die helemaal van deze tijd is. De jongeren die de hoofdrollen spelen, staan allemaal sterk en onafhankelijk in het leven. Zij komen niet, zoals de protagonisten in veel oudere boeken over de Antillen, uit de armoedigste laag van de bevolking, maar zijn kinderen van wie de ouders zich uit de groezeligheid van het proletariaat hebben weten te ontworstelen. Maar bovenal: de uitwerking van de thematiek van dit jeugdboek is helemaal 2012.
De plot is tamelijk complex, wat ongetwijfeld iets zegt over het grotere bevattingsvermogen van jonge lezers van nu vergeleken bij die van een halve eeuw geleden. Jurcell is de zoon van de beroemdste voetballer van Curaçao. Die positie maakt dat de straatbende van Saliña hem graag als lid ziet toetreden. Maar in de rivaliteit tussen de verschillende jongerenbendes blijken de verhoudingen heel complex te liggen, zeker ook als het gaat om de scheidslijn tussen zwart en blank: Jurcell leert zijn aarzelingen te overwinnen tegenover de witte jongen Gerrit. Daaruit zou je kunnen concluderen dat de boodschap van het boek is dat de eeuwige strijd, de haat en nijd tussen zwarten en blanken, eindelijk eens moet ophouden. En zo luidt de boodschap van het boek ook, het staat zelfs letterlijk op pagina 129. Maar het verhaal dat die moraal uitbrengt telt vele schakeringen. Belangrijk is dat het toch allereerst de mensen van de oudere generatie zijn die nog vol vooroordelen zitten: Gerrits vader kijkt neer op zwarten, Jurcells vader op blanken. Randy, Jurcells tegenspeler in een andere bende, zit weliswaar ook vol haat tegen de makamba, maar dat is verklaarbaar: zijn eigen vader werd door een blanke vermoord. De figuur van Randy neemt de auteur te baat om nog altijd bestaande, overgeërfde sociale mistoestanden in het verhaal te brengen: Randy komt na een steekpartij in de gevangenis bij de criminele jongeren, terwijl Gerrit na een poging om zijn agressieve vader neer te steken, wordt ingedeeld bij moeilijke opvoedbare jongeren. Interessant is natuurlijk de nuance dat Gerrit geconfronteerd wordt met huiselijk geweld in zijn witte middenstandsfamilie, terwijl dat geweld juist vaak beschreven wordt binnen de zwarte volksklasse.
In de strijd tussen de bendes van de Saliña Black Cobra's en de Santa Rosa Devils schetst Roland Colastica een van die uiterst complexe sociale mechanismen van de Antilliaanse maatschappij: respect. De lezer moet zelf de conclusie trekken in hoeverre het hier gaat om een noodlottig, overgeërfd sociaal mechanisme van de slavenmaatschappij dat wezenlijk is voor de identiteit van de Antilliaanse man, of een obstakel dat mensen terughoudt in verhoudingen die de vooruitgang belemmeren. Om de
| |
| |
strijd tussen de bendes te beschrijven ontleent Colastica veel elementen aan de films over streetgangs die er in omloop zijn, zij het in aangepaste vorm. Er zit de dreiging in van grof geweld, maar de overkill aan agressie die zo vaak vanaf de beeldbuis of het filmdoek afspat, blijft hier binnen de perken: de jeugdbendes bekogelen elkaar met kalebassen en als er een mes getrokken wordt, sterft het slachtoffer niet direct in een wasteil vol bloed.
Roland Colastica verweeft in zijn plot nog tal van andere karakteristieken van de Curaçaose samenleving (los van de beschrijvingen van het landschap en al wat zich daarin beweegt). Er is het motief van de brua, de Antilliaanse voodoo, gepersonifieerd in Jurcells grootmoeder die de loop der dingen probeert af te lezen in de as van haar sigaar. En dan is er het motief van de haardracht, de eigenheid van ‘haar, dat krimpt en kroest naar ware aard’ om met Antoine de Kom te spreken, versus de moeizaam platgestreken haren naar van oudsher zo vaak gekoesterd blank voorbeeld. Hier is het Jurcells moeder die dit stukje erfenis van de slavenmaatschappij in beeld mag brengen, maar ook zij voldoet niet aan een stereotiepe karakteruitbeelding: zij heeft moeite met alle aandacht die haar beroemde echtgenoot-voetballer krijgt, loert met argusogen naar al het vrouwvolk dat in de buurt van haar man komt en zet zelfs haar man aan de deur wanneer het haar allemaal teveel wordt.
Vuurwerk in mijn hoofd volgt dus geen eenvoudige, geschematiseerde verhaallijn, en nodigt om die reden zeker ook uit tot herlezen. Bovendien geeft het boek ook ruim baan aan de verbeelding die de titel van het boek zo mooi oproept: Jurcell ziet niet enkel vuur in zijn hoofd door de loei die hij krijgt met een keiharde kalebas, hij beleeft veel van het leven op het eiland ook in zijn rijke fantasie.
Het zal inmiddels wel duidelijk zijn dat ik dit een bijzonder rijk verhaal vind, misschien wel een van de allerbeste Antilliaanse jeugdboeken ooit geschreven. Het is dan wel enigszins wrang dat dit boek, net als Panokko in de wildernis, vooral gelezen zal worden door een jong lezerspubliek dat goed uit de voeten kan met de Nederlandse taal. Dat is dus primair het lezerspubliek in Nederland. De doelgroep op Curaçao heeft voor een flink deel lager onderwijs genoten in het Papiamentu en zal dit prachtboek van hun eigen schrijver een hele leeskluif vinden, temeer daar het Nederlands zeer idiomatisch Nederlands is, er is - ongetwijfeld onder druk van de uitgever - geen enkele poging gedaan om iets van de Antilliaanse taalkleuring aan te brengen, ook niet in de dialogen. Een vertaling naar het Papiamentu is dan het minste war de auteur zijn eigen eiland verplicht is: het heeft hem veel gegeven en nu kan hij dat met rente en interest teruggeven.
Michiel van Kempen
|
|