OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 32
(2013)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| ||||||||||||||
Kathleen Gyssels
| ||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||
lijke omweg in vele bedenkingen over de joodse ‘cultuur’ (haar wortels, verspreiding, uitstraling, en dergelijke) doet meer kwaad dan goed aan dat wat Schwarz-Bart zo bewust wilde ‘ontwijken’. De uniciteit van de Shoah erkennend, vond Schwarz-Bart het noodzakelijk te waarschuwen tegen elke vorm van racisme, uitbuiting en discriminatie. Glissant, daarentegen, poneert met verve een aantal dichotomieën (tweedelingen) die een loopje nemen met de geschiedenis. Zo stelt hij in zijn ophefmakende Poétique de la Relation: Je définirais [la mer caribéenne], par comparaison avec la Méditerranée, qui est une mer intérieure, entourée de terres, une mer qui concentre (qui, dans l'Antiquité grecque, hébraïque ou latine, et plus tard dans l'émergence islamique, a imposé la pensée de l'Un), comme au contraire une mer qui éclate les terres. Une mer qui diffracte. (1990: 46; cursivering door mij) | ||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||
Deze tegenstelling tussen een zeebekken waaromheen zich dominante culturen ontwikkelden, tegenover de open Caraïbische Zee, is een ‘ideefixe’ die ook in een later gepubliceerd essay aan bod is gekomen. In zijn Introduction à une Poétique du Divers, herhaalt hij namelijk zelfverzekerd dezelfde stelling die impliceert dat de joodse godsdienst (één van de drie monotheïstische godsdiensten) zich ook ‘schuldig’ heeft gemaakt aan ‘onderdrukking’:
Je dis toujours que la mer Caraïbe se différencie de la Méditerranée en ceci que c'est une mer ouverte, une mer qui diffracte, là où la Méditerranée est une mer qui concentre. Si les civilisations et les grandes religions monothéistes sont nées autour du bassin méditerranéen, c'est à cause de la puissance de cette mer à incliner, même à travers des drames, des guerres et des conflits, la pensée de l'homme vers une pensée de l'Un et de l'unité. (1996: 14-15)
Meer dan eens laat Glissant zich uit over hete hangijzers als de kwestie van de réparation (herstel) en la repentance (berouw), maar ook over de erkenning van de traite négrière (slavenhandel) als misdaad tegen de mensheid. Deze erkenning kwam er pas in 2005, mede door zijn toedoen, en President Chirac riep 10 mei uit als herdenking van de afschaffing van de slavernij op de Antillen. Desalniettemin publiceert Glissant in zijn Mémoires des esclavages de volgende dubieuze uitspraak: Il a été objecté que toute l'entreprise de l'esclavage transatlantique ne pouvait être considérée comme un crime contre l'humanité, après tout elle n'avait pas pour but final d'exterminer les Africains ainsi déportés mais de les faire travailler au plus vite et au maximum possible. Et, si l'on y pense, les guerres n'ont généralement pas été considérées comme des crimes contre l'humanité, mais certaines de leurs circonstances assurément. Des généraux allemands ont été acquittés de ce fait après la dernière guerre mondiale, la plupart déclarés coupables, et pas seulement à cause du génocide juif. (Glissant 2007: 172; cursivering van mij) In een dergelijke context begrijpt men de ontmoediging (en de irritatie) van iemand als Schwart-Bart die, na neergehaald te zijn voor zijn eerste (meester)werk de luwte verkoos. Vijftig jaar na de publicatie van het met de Prix Goncourt gelauwerde Le dernier des Justes (De laatste der Rechtvaardigen), verscheen in 2009 L'étoile du matin (Morgenster), de tot op heden laatst gepubliceerde roman van André Schwarz-Bart (1928-2006). Het boek verscheen drie jaar na de dood van de auteur en werd bezorgd door Simone Schwarz-Bart. Het boek zelf geeft ook antwoord op de vraag waarom het zo lang heeft geduurd vooraleer er nieuw werk | ||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||
van hem verscheen (zijn vorige roman, La Mulâtresse Solitude, dateert immers van 1972). Dat de nieuwe roman een sterk autobiografisch karakter heeft wordt al enigszins aangegeven door Simone Schwarz-Bart in haar inleiding, waarin ze tracht aan te geven wie André Schwarz-Bart eigenlijk was: iemand die dag in dag uit schreef aan een niet te vervolmaken en niet te publiceren boek. Toch oordeelt zij dat het wel degelijk zijn heimelijke wens was dat zij het manuscript met het publiek zou delen. Ze bracht het manuscript zelf op orde niet behulp van haar zoon Jacques Schwarz-Bart en enkele familieleden. Hoe verhoudt deze roman, Morgenster, zich tot het vroegere werk, zowel tot zijn Antilliaanse romans La Mulâtresse Solitude (1972), Un plat de porc aux bananes vertes (met Simone Schwarz-Bart 1967) als tot het debuut: De laatste der Rechtvaardigen (1959). De rode draad door het gehele oeuvre, ook in de door Simone uitgebrachte romans, is het niet- verwerkte verleden en het weergeven van schendingen van de individuele levens van zowel Antillianen als joden die met de ‘Catastrofe’ te maken hebben gehad. Het is traumaliteratuur: de rode draad is telkens weer het onverwerkt verleden. De romans verschillen sterk van elkaar, alsof de auteur/s telkenmale experimenteren met andere genres om de tragische lotgevallen van hun personages weer te geven. In Un plat de porc aux bananes vertes is dat drama trouwens heel moeilijk te vatten en kan het wellicht teruggebracht worden rot de vulkaanuitbarsting van de Mont Pelée op Martinique in 19021: of men nu geboren wordt als jood of als zwarte, racisme treft beide groepen en beide groepen hebben dezelfde strategieën aangewend om aan discriminatie te ontkomen: of men nu een blanke of zwarte huid heeft, daaronder vloeit hetzelfde bloed.Ga naar voetnoot1 In de kritieken worden de schaarse romans van André en Simone Schwarz-Bart apart behandeld.Ga naar voetnoot2 Zijn nalatenschap geeft aan dat de Fransjoodse auteur naadloos in de huid van zijn Antilliaanse personages kan kruipen, net zoals Simone het lijden van de Oost-Europese joden tot het hare heeft gemaakt. Immers, zij herkent in het lot van de slachtoffers van de Shoah wat ook de Afrikanen die gedeporteerd werden naar de Nieuwe Wereld hebben doorstaan. In tegenstelling tot postkoloniale duo's zoals Aimé Césaire en zijn leerling Frantz Fanon, Stuart Hall en zijn leerling Paul Gilroy, en zelfs Édouard Glissant en Patrick Chainoiseau bleef het schrijverskoppel Schwarz-Bart ver weg van de spotlights: erger nog, ze werden genegeerd in ‘eigen’ kring. Met name door de Martinikaanse school die hoog oploopt met haar Éloge de la créolité (Lof van de realiteit) geschreven in 1989 door Bernabé, Chamoiseau en Confiant. Voor hen blijft ‘religie’ (actief of passief geclaimd als identiteitscomponent) opmerkelijk afwezig in de door hen geschetste multiculturele Caraïbische | ||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||
samenleving. Terwijl Glissant herhaaldelijk uitpakt met zijn concept van rizomatische identiteit, had hij geen oog voor de Franse auteur van Poolsjoodse origine. In La Mulâtresse Solitude stond voor het eerst de figuur van de ‘Marron’ centraal in de Caraïbische verbeelding. Schwarz-Bart beschrijft de overlevingsstrategie van de hoofdpersoon als een ‘conversie’ naar analogie van de bekeerde jood (‘maraan’) die heimelijk in zijn hart zijn joodse wortels behoudt: ook de ‘Marron’ cultiveert zijn Afrikaanse identiteit in een milieu waar assimilatie en nabootsing van de Europese, Franse identiteit dwangmatig wordt opgelegd. Een blinde vlek in de tolerantiefilosofie van de créolisten Chamoiseau en Confiant, de belangrijkste volgers van Glissant, is het feit dat beide auteurs sterk werk hebben neergezet waarin alle ‘verworpenen der aarde’ (Fanon) verdedigd worden. ‘De Joden uit Harlem torsen op hun schouders de twee zwaarste erfenissen van de geschiedenis van de mensheid’, besluit Chaim in Morgenster. Deze multidimensionele aanpak van het trauma in een literaire representatie staat haaks op de ‘communautaire’ herinneringscultus binnen de Frans-Caraïbische literatuur, op een aantal uitzonderingen na (L-G Damas, 1912-1978). Terwijl een aantal auteurs uit SurinameGa naar voetnoot3 veel eerder de dialoog zwart-jood hebben gethematiseerd ik denk met name aan Ellen Ombre en Cynthia McLeod - blijven beide minderheden in een moeilijke verhouding tegenover elkaar staan: ook in Frankrijk zelf is er sprake van een conflit de mémoires en van aparte slachtofferculturen (Armeniërs, Antillianen, joden, Algerijnen) die een heikel punt blijken. In zijn korte essay Les abus de la mémoire (2004) stelt de Frans-Bulgaarse filosoof Todorov dan ook terecht dat er sprake is van een impasse wat betreft de herinnering en dat de Shoah zelfs misbruikt wordt om het ‘slachtoffercomplex’ aan joodse kant te versterken ten nadele van andere verdrukte minderheden (Palestijnen in Israël, Afrikanen in Europa, Roma in Frankrijk). Morgenster bestaat grosso modo uit drie delen: een proloog (en een heel korte epiloog die daarbij aansluit), en de twee delen van de roman zelf, namelijk ‘Kaddisj’ en ‘Een levenslied’. De proloog en epiloog vormen een raamverhaal dat is gesitueerd in een intergalactische, transhistorische sciencefictionsetting. Met dit atypische begin van een Holocaustroman probeert de auteur naar eigen zeggen een geschikt genre te vinden voor een post-Shoahverhaal. De lezer verneemt hoe de aarde omstreeks het jaar 3000 vernield is door een nucleaire oorlog, hoe de mensheid zich heeft moeten verplaatsen naar de rest van het zonnestelsel, en hoe Linemarie, amateur-historica, in de ruïnes van het Yad Vashem-instituut het manuscript vindt van het verhaal dat enkele pagina's verder zal | ||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||
beginnen. Na de proloog, die het verhaal in een transhistorisch kader en ongebruikelijk futuristisch perspectief plaatst, neemt de verteller al gauw de sprookjesaanhef over die kenmerkend is voor zijn andere romans, Un plat de porc uitgezonderd: Er was eens, heel lang geleden, een wanhopig vrolijke jood. Hij heette Chaim, zoon van Jaäkov, zoon van Hersjekele de boekenkramer en de naam van zijn nederige geboorteplaats was Podhoretz. (Morgenster, p. 21). Tien regels verder breekt de verteller met deze feeërieke sfeer en wisselt haar in voor een zeer realistische situering in tijd (midden negentiende eeuw) en ruimte (graafschap Potocki, niet ver van de hoofdstad van het rijk). De spanning tussen feitelijke gebeurtenissen en de verbloeming ervan door taal en literatuur is meteen haarscherp: de geschiedenis en haar partiële en partijdige weergave loopt door het gehele oeuvre van zowel André als Simone (denken we ook aan Ti Jean L'Horizon, 1979), Enerzijds is er de hang naar nostalgie, naar een vredevolle beleving van joodse gebruiken en naar het doorgeven van oude legendes, anderzijds is daar de wet der geschiedenis. Verdrukking en deportatie, geweld en slavernij liggen op de loer: als een adelaar stort het zich op de bewoners van Fond- Zombie (in Pluie et vent sur Télumée Miracle, vertaald als Wind en zeil). Anderzijds opent deze a-historische karakterisering ook de mogelijkheid om voorbij de historische plaatsing tot een meer universele relevantie van fictie na Shoah en dekolonisatie te komen. Beide auteurs zien namelijk gelijkenissen tussen het lot van bevolkingsgroepen in de wereld van conflict en vernietiging: vele groepen leidden een ‘a-historisch’ bestaan (Hegel), tot zij door de Westerse ‘beschaving’ de ‘historische’ tijd in worden gesleurd met alle gevolgen van dien. Het fictieve Podhoretz (Pools voor ‘randstad’) en Fond-Zombie (in de Antilliaanse cyclus) poneren het dorp (de gemeenschap) meteen als een ‘planetaire stam’, een ‘kosmopolitische familie’: eerst streken er in dit Poolse dorpje Duitse, toen Spaanse, toen Mongoolse joden neer. Allemaal droegen ze bij tot de huidige synagoge en men zag in eenzelfde familie gezichten uit het oosten en gezichten uit het westen. De verteller stelt dat de joden zelf hun oorsprong niet konden noch wilden terugbrengen naar één bepaalde plaats, ondanks het reciteren van namenlijsten en stambomen. Eenheid is er eerder in hun geloof in hun God en hetzelfde geldt voor de Antilliaanse ‘mornes’ (dorpjes), waar de afstammelingen van slaven nog altijd hun Afrikaanse veelgodendom, zij het onder gecamoufleerde vorm, aanbidden (denk aan voodoo op Haïti). Nog voor de eigenlijke aanvang van het verhaal wordt hiernaar verwezen in een kort bijschrift bij de titel ‘Kaddisj’: | ||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||
Het Kaddisj zelf is geen verzoening met God, maar een onderwerping, een verzoening met de voorstelling die het joodse volk zich maakt van God, zonder welke het joodse volk ophoudt te bestaan, ten dode opgeschreven is. Chaim is niet geïnteresseerd in God, de ware God, wat Chaim interesseert is God zoals het joodse volk zich hem voorstelt; en misschien wordt die God, wanneer je vaak genoeg zijn beeld oproept, ooit werkelijkheid. (Morgenster, p. 19) Het hoofdpersonage in dit deel is Chaïm (‘leven’) Yaacov van Podhoretz, die volgens de legende bezoek kreeg van de profeet Elias en wiens vijf zonen zich over de hele aardbol verspreid hebben. Alle vijf noemden zij zich Schuster war ‘schoenlapper’ betekent (Morgenster, p. 42). Inderdaad, dit patroniem is zelfs te vinden tot in Amsterdam en Antwerpen! De diaspora in de negentiende eeuw, ten gevolge van de pogroms onder de tsaren en de Russen, nam planetaire dimensies aan: een zekere Jesaja Schuster [bereikte] na door steppen en ijsvelden te zijn getrokken, de stad Shanghai, waar de tweeduizend jaar oude gemeenschap van Chinese joden hem verplichtte een vlecht te dragen. Een andere Schuster waagde zich tot in Dekan, waar de Indiase joden hem vastklonken aan een piepjonge echtgenote in sari. Zijn zoon stak de Arabische Zee over en belandde in Aden, waar hij een zekere juffrouw Rabath trouwde, de dochter die de Franse dichter Arthur Rimbaud had verwekt bij een jonge Ethiopische jodin. Rond diezelfde tijd, vlak voor de pogroms van 1881, sloot een zekere Efraïm Schuster zich aan bij Hovevei Zion. (Morgenster, p. 41) Chaim Schuster werkt zich op van eenvoudig schoenlapper tot gerespecteerd rabbijn, gekend ver buiten de grenzen van het dorp. Het is niet onbelangrijk dat beide beroepen essentieel zijn voor le juif errant (de wandelende jood): de rabbijn speek door middel van zijn vioolspel een genezende rol. Zijn vioolspel heeft een bovennatuurlijk effect en brengt spirituele eenheid binnen de gemeenschap. Zelfs de Thora wordt beschreven als een muziekpartituur. Wanneer de nazi's het dorp uitmoorden, overstemt de klaagzang (lamentation) van de rabbijn de machinegeweren. Later, bij de dood van violist Isaac Kelner in het getto van Warschau, blijkt Chaim Lebke, zoon van Mendel Schuster, niet in staat de traditionele kaddisj te bidden ter ere van de doden. Taal is niet bij machte om Shoah te vertalen en antwoorden te formuleren op de volgende vragen: Hoe is het mogelijk om te spreken over de gebeurtenissen en over de doden? Hoe kan of moet een individu rouwen om een heel volk en waar was de god van dit volk? Wie kan verantwoordelijk gehouden worden voor het onvoorstelbare kwaad en hoe kan het verklaard worden? | ||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||
Het tweede deel, paradoxaal ‘Een levenslied’ getiteld, biedt antwoorden op deze vragen te beginnen met de laatste: De Holocaust kon worden teruggebracht tot dit ene, simpele feit: de Joden waren voor niets gestorven, helemaal voor niets, voor een waanidee, een vlaag van gekte van een onbeduidende man, Adolf Hitler. (Morgenster, pp. 187-188) Chaim Schuster lijkt te sterk op André Schwarz-Bart zelf om niet te zien dat de auteur over zijn eigen onverwerkte verleden en ontroostbare verdriet blijft schrijven. Traumaliteratuur blijkt hier onaf en onafgewerkt, onvolledig en zelfs bij wijlen onsamenhangend. Expliciet wordt dit wanneer de lezer verneemt dat Chaim Un Plat de porc publiceerde en zich net als zijn personage ‘Solitude’ uit de gelijknamige roman voelt: eenzaam, totaal verlaten op deze wereld. De overtuiging te hebben gefaald overmeestert Chaïm; het gevoel dat hij geen boek kan publiceren over de Shoah is vernietigend. Op de vraag waar God was in Auschwitz antwoordt hij dat er geen sprake kan zijn van een barmhartige God. Bovendien ziet hij het kwaad niet inherent aanwezig in de generatie van Duitsers die de ‘Grote Moord’ voltrokken: onder invloed van een propagandamachine transformeerden zij zich tot monsters. Dit kon gebeuren omdat het gewone mensen waren: een vriendelijk en bedeesd meisje verandert in de ergste Kapo van allemaal. Via zijn fictieve dubbelgangers voor en na de ‘Catastrofe’ geeft de auteur te kennen dat de zes miljoen (en meer) joden totaal voor niets gestorven zijn. Wanneer Polen in 1939 door de Duitsers en de Russen onder de voet wordt gelopen, worden Hitler en Stalin als twee farao's gezien en periodes uit de joodse geschiedenis worden aangehaald om deze lijdensweg te beschrijven: Babylonië, Judea onder Herodes, Bagdad, Smyrna, Novgorod. In de geest van Chaim zou de bibliotheek van de Shoah over de héle geschiedenis der mensheid moeten gaan; ze moet alle gewelddaden bevatten en alle oorlogen sinds het begin der tijden, documenteren. Zowel Franstalige Caraïbische auteurs (Césaire, Fanon, Damas) als Engelstalige auteurs hebben gepleit om gelijkenissen tussen minderheden en ex-gekoloniseerde volkeren in beschouwing te nemen. Alle auteurs wijzen op het feit dat er maar één mensenfamilie bestaat, los van de huidskleur: Vijf miljoen jaar eerder had een groepje Afrikanen, ontstaan uit het niets, zich over de aarde verspreid en zich zo uiteenlopend ontwikkeld dat ze hun gemeenschappelijke oorsprong, waren vergeten, met als gevolg millennia van oorlogen, bloedbaden en dood. Maar wonderlijk genoeg hadden ze hun eenheid hervonden in de interplanetaire ruimte en waren ze volledig met elkaar versmolten, zodat elke mens nu alle eigenschappen van de soort in zich droeg. (Morgenster, p. 13) | ||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||
De verteller maakt hier duidelijk dat de hele menselijke soort één gemeenschappelijke oorsprong heeft. Later in het verhaal komt deze redenering nog terug: de hele mensheid is in deze visie immers ontstaan uit het paradijselijke koppel. Het is echter de taal die de mensenfamilie uit elkaar heeft gehaald. De oorsprong van alle conflicten, oorlogen en genocides is taal: ‘[L]es hommes, grâce au langage, étaient capables de revêtir leurs voisins d'un mot qui les rendait aussi lointains que des insectes.’ (L'Etoile du matin, p. 18) (Maar dankzij taal kon de mens zijn naaste tooien met een woord dat hem even ver van hem verwijdert als een insect, Morgenster, p. 14.) Fixaties als de natie, de groep, de soort leiden tot afgunst en geweld, en in extreme vorm tot ethnic cleansing. Al deze beschouwingen kunnen in verband gebracht worden met de Tout-monde-gedachte van Glissant: een geglobaliseerde wereld waarin geen grenzen meer bestaan brengt alle volkeren en alle mensen op gelijk niveau en pleit voor het respecteren van de alteriteit (het andere). Dat deze kernidee uitgaat van Creoolse intellectuelen is opvallend, maar tegelijkertijd waarschuwt juist de Amerikaanse historicus Zemon-Davis (op.cit.) voor de aanname dat zij (met andere woorden Glissant en co) de eersten en enigen zouden zijn die dit poneerden. De creolisatie is uiteraard niet beperkt gebleven tot de Caraïbische archipel en men kan vandaag de dag spreken van een wereldwijde creolisering; taal en cultuur zijn fenomenen die permanent door contact met de ander veranderen, herinnert Morgenster ons. Bovendien betrekt Schwarz-Bart zijn eigen afstammelingen bij de circonfession (Derrida): zijn nageslacht duikt als het ware op in het reisverhaal naar het ‘rijk der Doden.’Ga naar voetnoot4 Zo is de Guadeloupees die Chaint ontmoet op weg naar Auschwitz zijn eigen zoon, Jacques Schwarz-Bart. Als jazzmuzikant staar hij bekend voor de ‘fusion’ tussen Afro-Caraïbische muziek, de N'goka (percussie uit Guadeloupe) en de Afrikaans-Amerikaanse jazz. Zijn kunst symboliseert het proces van cultuurvermenging en benadrukt eveneens dat de zwarte bevolking in Amerika en de joodse in Europa heel veel gemeen hebben (Morgenster, p. 180). In Thinking the diaspora stelt Hall dat er onder de Caraïbische volkeren onderling niet gedacht kan worden in termen van origineel versus kopie of van een oorspronkelijke cultuur tegenover een aftreksel (Hall 1999: 9). Op dezelfde manier is de joodse wereldbevolking niet te vatten in termen van Israël versus de diaspora. Schwarz-Bart laat zien dat er, zoals Hall zegt over de Caraïben, enkel diaspora is. Morgenster poneert deze stelling met verve. Het is duidelijk dat André Schwarz-Bart gebukt ging onder criticasters in Parijs én op de Antillen. Samen zorgden zij ervoor dat hij uiteindelijk veel geschriften vernietigde in plaats van ze uit te geven. De vijandige | ||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||
houding in eigen kringen, een meesterwerk bezoedeld met de smet van ‘plagiaat’ en tot slot een auteur die een outsider bleef. Indien men zich rekenschap geeft van de permanente poging van André Schwarz-Bart om de spanning in de joods-zwarte relatie te overstijgen - samen met andere auteurs zoals Gaston Kelman, Alain Foix, Serge Bilédan blijft het een pijnlijke kwestie dat Glissant en Schwarz-Bart elkaar niet beter hebben begrepen. Tot slot zal men misschien opperen dat nota bene Glissant in zijn functie als ‘président du Prix Carbet de la Caraïbe’ in november 2008 de prijs uitreikte aan André en Simone Schwarz-Bart (nadat zij ‘verontwaardigd’ was geweest over zoveel ressentiment). Dit was maar een doekje tegen het bloeden, betreurde de weduwe in haar dankwoord, immers, het blijft jammer dat deze erkenning niet ... eerder is gekomen. | ||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||
Kathleen M. Gyssels doceert literatuur van de Négritude-beweging aan de Universiteit Gent (Bachelor), postkoloniale theorie aan de Universiteit Leuven (MaNaMa), en Franstalige literatuur aan de UA (Bachelor, Master). De twee zwaartepunten zijn de Afrikaanse diaspora en de joodse diaspora, en de Caraïbische literatuur in comparatief perspectief. Daarbij probeert zij vergeten figuren als Léon-Gontran Damas (medestichter van de Négritude) en André Schwarz-Bart opnieuw over het voetlicht te brengen. |
|