OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 30
(2011)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| ||||||
RecensiesSusan Legêne, Spiegelreflex; Culturele sporen van de koloniale ervaring. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2010. 294 p., ISBN 978 90 351 3355 6, prijs € 29,95.Hoe vaak lopen we niet door een museum en bekijken de objecten die er hangen, staan of liggen, lezen de tekstbordjes of luisteren naar de uitleg via de audiotour, en vinden het doorgaans allemaal machtig interessant of op zijn hoogst informatief. In de meeste musea zijn de verhalen achter de objecten veelal summier weergegeven - men wil de bezoeker niet overladen met grote hoeveelheden tekstuele informatie - en wordt de context meestal eendimensionaal verteld. Ogenschijnlijk min of meer vanzelfsprekende (kunst) historische voorwerpen - een eind-achttiende-eeuws borduurwerk, een gegraveerd drinkglas, een batikdoek, een foto, een schilderij, een Surinaamse ‘bezem’ (obia) - kunnen we aantreffen in de zalen van historische en kunstmusea. Bezoekers trekken eraan voorbij, kijken ernaar, lezen de summiere teksten en vormen zich een beeld, soms ook een mening, over de objecten die conservatoren en tentoonstellingsmakers voor het publiek bijeen gebracht hebben. Is er een catalogus voorhanden, dan kan wie wil thuis verder kijken en lezen, om zich te verdiepen in de museale opstelling, de objecten en hun onderlinge samenhang. In haar boek Spiegelreflex; Culturele sporen van de koloniale ervaring duikt historica Susan Legêne echter nog veel verder in de verhalen, de wisselende context(en) en betekenissen achter ‘koloniale’ museale objecten en de weg die deze soms eeuwen hebben afgelegd. Ze beschrijft haar wetenschappelijke zoektocht naar de betekenis van het kolonialisme vanuit, in haar woorden, het ‘denken over erfgoed, nationale identiteit en de ervaring van culturele diversiteit in Nederland’ (p. 11). Legêne, momenteel hoogleraar Politieke geschiedenis aan de Vrije Universiteit (vu), was in de periode 1997-2008 hoofd Museale Zaken van het Tropenmuseum in Amsterdam en van 2004 tot 2008 tevens bijzonder hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam (uva). In beide hoedanigheden hield zij zich bezig met ‘de hedendaagse dynamiek van de koloniale geschiedenis, met als centraal thema de culturele doorwerking van het koloniale denken over verschil’ (p. 18). Legêne hanteert een breed cultuurbegrip: zowel | ||||||
[pagina 385]
| ||||||
materiële als immateriële cultuur en zowel de uitingen zelf als de historische en hedendaagse reflectie erop en de (museaal)historische context en dynamiek ervan. Zoals bekend is het - Surinaamse - slavernijverleden in Nederland tot voor kort niet als onlosmakelijk onderdeel van ‘onze’ nationale geschiedenis beschouwd; het hoorde overzee thuis, ver weg van het moederland. Legêne haalt in het eerste hoofdstuk, getiteld ‘Natuur en godsdienst’, onder andere Albert Helmans Stille plantage (1931) aan om die lange stilte rondom slavenhandel en slavernij te benadrukken. Die stilte omgeeft ook het gegraveerde achttiende-eeuwse glas dat Legêne ten tonele voert, waarop, onder de titel ‘'t Welvaren van Surename’, slavenarbeid wordt verbeeld. Dergelijke glazen en bekers zijn in de loop der tijd in museale collecties terecht gekomen en bijvoorbeeld geregistreerd onder ‘glaswerk’, rococco (naar de stijl), maar niet onder ‘(geschiedenis van de) slavernij’. De aldus ontstane ‘onzichtbaarheid’ van dit soort objecten, die vaak ook nog eens jarenlang daadwerkelijk in de depots van musea lagen te verstoffen, draagt bij aan die stilte. Een ander voorbeeld van een object dat wél in een museale opstelling een plek heeft gekregen, is een borduurwerk tegen de slavernij uit 1794 dat op de voormalige geschiedenisafdeling van het Rijksmuseum hing en dat tussen 1999 en 2002 in het NiNsee (Nationaal instituut Nederlands slavernijverleden en erfenis) een plaats kreeg. Kwetsbaar als het is voor exposure, ligt het inmiddels al weer jaren in de donkere, geklimatiseerde depots van het Rijksmuseum opgeborgen. In haar beschrijving van het borduurwerk snijdt Legêne meerdere lagen aan, waarbij het genderaspect een prominente plaats heeft. In een periode - einde achttiende eeuw - dat vrouwen (nog) geen significante rol speelden in het publiek-politieke debat, bedienden zij zich van andere middelen om hun stem te laten horen. Het borduurwerk is daar een uiting van. Het was, in de woorden van Legêne, ‘een openlijk politiek statement om een einde te maken aan de misstand van slavernij’ (p. 39). In de negentiende eeuw, de eeuw van de oprichting van musea en het verwerven van collecties, vinden vele voorwerpen uit Oost en West hun weg naar Nederlandse (particuliere) verzamelaars. Met het aanleggen van deze ‘koloniale’ collecties wilden de verzamelaars vooral de diverse culturen laten zien door middel van ‘typische’ objecten, zoals de kris, de batikdoek en andere voorwerpen uit Nederlands-Indië, en bijvoorbeeld de obia uit Suriname, waarvan het Tropenmuseum enkele exemplaren in de collectie heeft. De obia of magische bezem is een ritueel voorwerp gebruikt door wintipriesters en kent een lange geschiedenis die teruggaat naar slaven in het achttiende-eeuwse Suriname, uiteraard met wortels in de Afrikaanse geschiedenis. In de loop van de negentiende en twintigste eeuw raakt de connotatie met slavernij - bewust - op de achtergrond en verdwijnt zelfs geheel uit het slavernijverhaal. Wederom stilte dus. De | ||||||
[pagina 386]
| ||||||
obia's worden voortaan toegeschreven aan vrije Marrons die ver van de ‘beschaafde’ wereld hun eigen cultuur in stand houden. Door ze weg te halen uit het domein van de slavernij wordt het signaal afgegeven dat (voormalige) slaven de weldadige invloed hebben ondergaan van het blanke kolonialisme, dat beschaving heeft gebracht en de zwarte medemens bevrijd heeft van bijgeloof. Legêne ontrafelt de intrigerende geschiedenis van deze en andere objecten en uitingen uit Oost en West op overtuigende wijze. Zo besteedt ze aan de hand van negentiende- en twintigste-eeuwse foto's aandacht aan de (im)migratie van Hindostanen naar Suriname. Ze vertelt de geschiedenis van de batiktechniek op Java met speciale aandacht voor de patronen, motieven en betekenissen die in de batikdoeken verwerkt zijn en de koloniale stereotiepe beeldvorming die deze nijverheid en haar culturele betekenis omgaf en omgeeft. De twintigste eeuw is een periode van transities, migraties, emancipatoire bewegingen en de reacties daarop, die het denken over (post)kolonialisme complexe extra dimensies hebben gegeven. Nederlanders, Indische en Surinaamse Nederlanders, Indonesiërs, Surinamers en wat dies al niet meer zij, allen zijn ze op zoek gegaan naar hun eigen, veelal nieuwe identiteit en positie in de samenleving waar ze deel van uitmaken of uit zijn gaan maken. De individuele zoektocht en inburgering van de in Indië geboren beeldend kunstenaar Jan Toorop (1858-1928) en de collectieve zoektocht en inburgering van de naoorlogse generaties ‘Indischgasten’ en Surinamers staan centraal in de laatste hoofdstukken. Hun omgang met het en hun verleden, met hun tradities van herinneren, is, evenals de geschiedenis zelf, een dynamisch proces, dat deels ‘versteend’ is in fysieke monumenten die als bakens van collectief herinneren fungeren. Legêne besluit haar - zeer lezenswaardig - boek met de oproep ‘het niet te laten bij deze hedendaagse - veelal gemusealiseerde, geritualiseerde of gepolitiseerde - omgang met het verleden, maar om in de geschiedenis te blijven graven, geschiedenis te blijven schrijven’ (p. 228), met behulp van álle tot onze beschikking staande bronnen; naast de geijkte tekstuele (archief)bronnen zijn dit museale voorwerpen, verhalen van mensen en de het hele scala aan materieel en immaterieel erfgoed. Ik sluit mij hier van harte bij aan.
Angelie Sens | ||||||
[pagina 387]
| ||||||
Rosemarijn Hoefte, Peter Meel & Hans Renders (red.), Tropenlevens; De [post] koloniale biografie. Leiden: KITLV Press/Amsterdam: Boom, 2008. 275 p., ISBN 978 90 8506 5524, prijs € 24,50.In hun inleiding bij deze bundel artikelen over prominente, merendeels twintigste-eeuwse, figuren uit Suriname en Indonesië/Nederlands-Indië onderschrijven Rosemarijn Hoefte en Peter Meel de stelling dat biografen ‘doodgewoon en vóór alles historici’ zijn (pp. 12-13). Ik weet niet of dat het beste uitgangspunt is. De biografie is op zijn minst een bijzondere vorm van geschiedschrijving. Het is het verhaal van slechts één enkel leven en als zodanig geschiedenis op zijn smalst. Desalniettemin, zo schreef de grote essayist Samuel Johnson (1709-1784) in het midden van de achttiende eeuw, beschikt de biografie in potentie over een veel grotere aantrekkingskracht dan ‘the general and rapid narratives of history’ waarin de duizenden zaken die individuele mensen bezighouden in enkele paragrafen worden samengevat.Ga naar voetnoot1 De biografie behandelt een kosmos waarin iedereen zich kan verplaatsen. Het enkele leven is een opgave waar ieder mens zich voor gesteld ziet. Vandaar dat een lezer snel geboeid kan raken door een beschrijving van de innerlijke worstelingen, de ambities, de tegenslagen, de prestaties van een ander. De lezer van een goed geschreven biografie verplaatst zich in de geportretteerde, vergelijkt en leert, aldus Johnson. In de inleiding wekken Hoefte en Meel de indruk dat zijzelf inderdaad ‘voor alles’ historici zijn. Maar hebben zij ook voldoende respect voor het eigene van de biografie? Hun prioriteiten lijken waarneembaar in de klaarblijkelijk tevreden, naar ik vermoed zelfs opgeluchte constatering dat de auteurs ‘meer dan alleen een leven’ beschreven hebben. De artikelen bieden, schrijven de inleiders, een ‘spiegel van de tijd’ en ‘een intrigerend beeld van de Nederlandse (post)koloniale wereld’, waarmee ‘de biografie een instrument in dienst van de geschiedschrijving’ is geworden (p. 12). Ook wordt zonder kennelijke afkeuring opgemerkt dat de auteurs zich hebben laten leiden door ‘een instinctieve terughoudendheid waar het gaat om het doen van al te stellige uitlatingen over hun hoofdpersoon en de eventuele psychologische drijfveren van zijn of haar handelen.’ Mij lijkt dit geen pluspunt. Een goede biografie behoort juist, voor alles, een visie op een persoon te bieden en wel op heel de mens: innerlijk leven, uiterlijk handelen en het verband tussen beide. | ||||||
[pagina 388]
| ||||||
Vooropgesteld dient te worden dat aan een artikel van twintig pagina's onmogelijk valt af te meten waartoe de biograaf in staat is. Daarvoor is de omvang veel te gering. De meeste schrijvers werkten in 2007, toen zij tijdens een congres de lezing hielden waarop hun bijdrage is gebaseerd, aan een uitgebreide biografie in boekvorm. Verschillende daarvan zijn inmiddels verschenen en in die gevallen kan de geïnteresseerde lezer beter direct het eindproduct ter hand nemen. Overigens denk ik wel dat binnen het bestek van twintig pagina's de zuiver biografische invalshoek - het kruipen in de huid van een persoon - meer kans van slagen heeft dan de ambitie een ‘spiegel van de tijd’ te geven. In ieder geval sprak de bijdrage van Kees Snoek over Soetan Sjahrir mij van alle het meest aan. Daarin wordt zonder reserve ingezoomd op de onvermijdelijk onvolkomen mens achter de anti-kolonialistische strijder (die in 1945 de eerste premier van Indonesië worden zou) en op de relatie tussen diens privéleven en carrière. Vier van de tien biografische bijdragen hebben een Surinaamse prominent als onderwerp. Michiel van Kempen levert een boeiend stukje tekstverklaring van een werkje dat Lou Lichtveld/Albert Helman in 1978 onder het pseudoniem Hella Bentram-Matriotte publiceerde: De Zwarte Cats of Neokolonisatie der Surinaamse volkswijsheid. Rosemarijn Hoefte legt in haar artikel over Grace Schneiders-Howard, ijveraarster voor verbetering van volkshygiëne en andere leefomstandigheden, wel degelijk relaties tussen persoonlijkheidsstructuur en werkzaamheid. Het artikel laat echter ongewis of er ook voldoende intiem bronnenmateriaal voorhanden is, om van deze aan de buitenkant niet bijzonder fascinerende vrouw een meer uitgebreide en tegelijk boeiende biografie te kunnen schrijven. Cynthia Abrahams' bijdrage over Robin Ravales/Dobru roept bij mij verschillende prozaïsche vragen op (zoals: waarvan leefde Ravales als ‘fulltime dichter’ in Suriname?) maar ook en wezenlijker: wat waren nu werkelijk zijn afwegingen in de verschillende fasen van zijn leven, zijn diepere innerlijke drijfveren? Vragen die wellicht in haar inmiddels verschenen dissertatie worden beantwoord. De insteek van Peter Meel in zijn artikel over Henck Arron verschilt duidelijk van die van de onvervalste biograaf, maar dat is ook weinig verrassend gegeven wat hij als inleider van deze bundel schreef. ‘Leven en werk’ van Arron dienen als uitgangspunt, maar doel is ‘de Surinaamse dekolonisatiegeschiedenis in de context van de Surinaamse politieke cultuur en vanuit een Surinaams perspectief te beschouwen en te analyseren’ (p. 173). Dit is kortom een specimen van politieke geschiedschrijving. Het gaat dan ook vooral over het werk van Arron (als politicus) en in geringe mate over zijn leven. Over de mens Arron leren we weinig treffends. Onwillekeurig komt de gedachte bij mij op aan Samuel Johnsons boutade: ‘that more knowledge may be gained of a man's real character, | ||||||
[pagina 389]
| ||||||
by a short conversation with one of his servants, than from a formal and studied narrative, begun with his pedigree, and ended with his funeral’. De overige biografische bijdragen behandelen personages uit de geschiedenis van Nederlands Oost-Indië. Die van Jan de Lang over de Nederlandse militair Frederik Hirschmann, die overigens tussen zijn Indische posten door ook vier jaar in Suriname was gestationeerd (hij was er van 1909 tot 1913 kommandant van de landmacht), is eveneens een schoolvoorbeeld van wat Rosemarijn Hoefte en Peter Meel in hun inleiding aankondigden. De context van Hirschmanns carrière is voorbeeldig beschreven, de man zelf komt als persoon veel minder uit de verf. Een zuivere biografie is dit dus niet. Hetzelfde kan gezegd worden van Nico Kapteins boeiende stuk over de Arabische gouvernementsadviseur in islamitische geloofszaken Sayyid ‘Uthmân, de enige van de geportretteerden wiens leven zich voor het grootste deel in de negentiende eeuw afspeelde. Ook in Harry Poeze's stuk over de ambulante revolutionair Tan Ma-lakka gaat het voornamelijk over de faits et gestes van de hoofdpersoon - zijn buitenkant, niet zijn binnenkant. Daarnaast beschrijft hij hoe met de herinnering aan Tan Malakka is omgesprongen, vanaf diens voortijdige, gewelddadige dood in 1949 aan het begin van de postkoloniale periode tot heden. Ontwikkelingen waarin Poeze zelf ook een rol heeft gespeeld; hij heeft al in 1976 een biografie in boekvorm over de man gepubliceerd en vier jaar geleden nog één, van meer dan tweeduizend pagina's. In de artikelen van Wim Willems en Frank Okker over Jan Boon (beter bekend als Tjalie Robinson en onder de schrijversnaam Vincent Mahieu) respectievelijk Madelon Székely-Lulofs is meer aandacht besteed aan de innerlijke persoon van de geportretteerden. Dat deze laatsten zelf literatoren waren, gedisponeerd om in de huid van een ander te kruipen, zal daar wel niet vreemd aan zijn. Treffend is dat Willems een uiteenzetting van Boon aanhaalt die gelezen zou kunnen worden als richtlijn voor een goede biografie. Waarachtig schrijven, parafraseert Willems, betekende het zich verplaatsen in een persoon, het observeren met alle zintuigen, de werkelijkheid op de huid zitten. Wie op afstand bleef, kon alleen de buitenkant schetsen en bediende zich maar al te vaak van overgeleverde clichés (p. 56). Willems schrijft over Tjalie Robinsons vormende vooroorlogse jaren, als straatslijper, onderwijzer en journalist in Nederlands-Indië. Okker tracht de hele persoon achter het oeuvre te vangen. Het resultaat is in dit korte bestek tamelijk schematisch. We komen zo van Szekely-Lulofs te weten dat zij vaak het gevoel had tussen twee werelden te leven en een rechtvaardigheidsgevoel bezat dat ook wel wat merkwaardige kantjes had, inclusief begrip voor mensen die een halsmisdrijf begingen en een wat macabere fascinatie voor de tragische dood. Beide biografen hebben overigens inmiddels een boek over hun onderwerp gepubliceerd. De laatste twee artikelen, van Gerry van Klinken en Peter Meel, hebben een afwijkend karakter. In Indonesië zijn tot nu toe een honderdtal gese- | ||||||
[pagina 390]
| ||||||
lecteerde personen van regeringswege tot nationale held verklaard. Deze praktijk bestaat ook in een aantal Caraïbische landen (zoals Jamaica), maar niet in Suriname. In Meels bijdrage, over Suriname en landen uit dezelfde regio, passeren voornamelijk straatnamen, standbeelden en namen van gebouwen de revue. Maar Van Klinken behandelt de (grote) invloed van de officiële heldencultus op de moderne Indonesische biografie. Het resultaat heeft veel weg van de doorsnee Engelse biografie uit het midden van de achttiende eeuw, waarover Samuel Johnson verzuchtte dat de schrijver ‘endeavours to hide the man that he may produce a hero’. Duidelijk is dat hierdoor veel van de waarde én de aantrekkingskracht van het genre verloren gaat. ‘Echt populair’ is de ‘heldenliteratuur’ in Indonesië dan ook niet, schrijft Van Klinken met gevoel voor understatement (p. 234).
Jean Jacques Vrij | ||||||
Cheryl N. Ngwenyama, Material beginnings of the Saramaka Maroons; An archaeological investigation. Gainesville: University of Florida, 2007. 432 p., ISBN 978 05 4945 683 4. [http://etd.fcla.edu/ uf/ ufe0020093]Recent archeologisch onderzoek toont aan dat het Amazonewoud niet zo ongerept is als het lijkt, maar ook dat de ‘verloren steden in het Amazonegebied’ anders zijn dan Hiram Binghams Machu Picchu in Peru of kolonel Percy Fawcetts ‘Stad Z’ in Brazilië (Heckenberger 2009). Cheryl Ngwenyama, die tegenwoordig publiceert onder de naam Cheryl White, onthult in haar proefschrift, Material beginnings of the Saramaka Maroons; An archaeological investigation, dat er ook in het oerwoud van Suriname overblijfselen gevonden zijn van een verloren stad. Een artikel dat haar proefschrift samenvat werd in 2010 gepubliceerd in Antiquity. Deze verloren stad is Kumako, de eerste nederzetting die de Saramaka Marrons opbouwden in het binnenland van Suriname. Op zoek naar deze stad verrichtte een onderzoeksteam samengesteld uit Marrons, student-vrijwilligers en academici archeologische opgravingen in het kader van het Maroon Heritage Research Project, dat werd opgezet door Dr. Kofi Agorsah van de University of the West Indies en momenteel onder leiding staat van Cheryl White. Wat overigens opvalt is dat de samenstelling van dit team duidelijk maakt dat de archeologie in Suriname niet langer het monopolie is van de bakra, de blanke man uit Nederland. Het archeologisch onderzoek naar de materiële oorsprong van de Saramaka is tegenwoordig een echt gemeenschappelijk archeologisch project. Cheryl White is geboren in Kingston, Jamaica, en opgegroeid in New York waar ze een bachelor antropologie/archeologie deed. Haar master en PhD werden verkregen bij de University of Florida in Gainesville in de Verenigde Staten. De University of Florida is een van de laatste | ||||||
[pagina 391]
| ||||||
universiteiten met de zogenaamde ‘Four-Field’-benadering. Haar PhD-begeleider, Dr. Peter Schmidt, is bekend om zijn historische archeologie en etno-archeologisch werk onder de Buhaya van Oost-Afrika. White past deze combinatie van historische archeologie en etno-archeologie toe op de Afrikaanse diasporagemeenschappen van Zuid-Amerika, en dan in het bijzonder op de Saramakaanse Marrons. In tegenstelling tot Jamaica en andere Marronenclaves in het Caraïbisch gebied, zijn de Surinaamse Marrons behoudender in plaatsen en praktijken. Overigens zullen de welingelichte lezers van Oso ontdekken dat dit boek geen enkele verwijzing telt naar het werk van Silvia de Groot, die aan de wieg stond van het Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek. De Groot was dan ook gefocust op de Ndyuka en Boni en haar werk werd meestal gepubliceerd in het Nederlands. Wel refereert deze dissertatie systematisch naar het werk van Richard en Sally Price. Terwijl Richard en Sally Price sinds het midden van de jaren zestig van de vorige eeuw historisch-antropologisch onderzoek hebben uitgevoerd naar de Saramaka en andere Marronpopulaties in Suriname en Frans Guyana, is dit de eerste keer dat er op de locatie van Kumako archeologische opgravingen zijn gedaan. Het doel van dit onderzoek was niet zozeer om de achttiende-eeuwse Marronnederzetting van Kumako nader te lokaliseren in de buurt van de bron van de Pikien Saramakarivier, maar om te reconstrueren hoe deze plek als een punt van samenkomst functioneerde in de eerste tijd dat de Saramaka in de binnenlanden leefden. Uit het huidige historisch en etno-archeologisch onderzoek is duidelijk geworden wat het karakter was van zo'n vroege nederzetting bestaande uit gemeenschappen van weggelopen slaven en hun nakomelingen. Algemeen werd aangenomen dat historische Marrondorpen een kort bestaan kenden en gelegen waren in afgelegen gebieden. Dat maakte het moeilijk om definitieve conclusies te trekken. Maar deze keer zijn er verschillende objecten aangetroffen, waaronder voorwerpen van aardewerk en fragmenten van stenen bijlen. Ook waren er enkele radiokoolstofmonsters genomen om de vindplaats te dateren. Bovendien werden te Kumako elementen gevonden die duiden op traditioneel Inheems landgebruik, het gebruik van een vorm van technologie en een eigen materiële cultuur. Een 123 pagina's tellende appendix bevat een overzicht van de wetten die in Suriname ten aanzien van de Marrons zijn uitgevaardigd, opgegraven vondsten, en radiokoolstofrapporten. Archeologisch onderzoek toont bijna altijd aan dat de lokale historie afwijkt van de veronderstelde geschiedenis. Dat is ook in het geval bij de opgravingen te Kumako. Ten eerste bleek de vindplaats, anders dan vermeld in de orale tradities, te liggen op een ronde heuvel van ongeveer 270 bij 180 meter - een oppervlakte van in totaal ongeveer 3,8 hectare - met steile hellingen van ongeveer twee meter hoog. Hierbij moet worden opgemerkt dat de afbeeldingen en tekeningen in het boek niet van de hoogste kwaliteit zijn en soms zelfs vervormd zijn. In de omringende | ||||||
[pagina 392]
| ||||||
greppel werden vier uitsparingen voor wegen waargenomen. Een uitholling van ongeveer drie meter in doorsnee werd aangetroffen ten noorden van de heuvel. Fragmenten van aardewerk, gevonden in de buurt van een opgravingsput, werden door Saramakaanse teamleden geïdentificeerd als ahgbang-kommen. Ahgbang of bungu zijn grote aardewerken kommen, die oorspronkelijk verkregen werden van Inheemsen (p. 194), maar vervolgens door de Marrons gebruikt werden - en tot op vandaag gebruikt worden - voor rituele baden met gekookte geneeskrachtige planten en andere krachtige kruiden. Dit laat zien hoe lokale teamleden kunnen helpen bij de interpretatie van een archeologische vindplaats. In de tweede plaats roept archeologisch onderzoek meestal meer vragen op dan het beantwoordt. Dat is ook het geval met de koolstofmonsters uit de omliggende greppel. Zij resulteerden in een datering vóór 1620. Deze vroege datering kan een gevolg zijn van natuurlijke bosbranden of van eerdere bewoning door de Inheemse bevolking. Een derde koolstofmonster, verkregen ten noorden van de heuvel, resulteerde in een mogelijke datering uit de vijftiende tot de twintigste eeuw. Deze cirkelvormige heuvel met wegen naar de vier hoofdwindrichtingen, de radiokoolstofdateringen en de aardewerkfragmenten maken gezamenlijk duidelijk dat de geschiedenis van Kumako zeer complex is geweest. Het is mogelijk dat de bewoners zich op deze plaats van voorwerpen voorzagen die oorspronkelijk van Inheemsen afkomstig zijn. Overigens was dit laatste heel gangbaar in andere Marrongemeenschappen, zowel in Suriname zelf als elders in de Guyana's en het Caraïbisch gebied. Dit proefschrift beschrijft overigens niet enkel het materiële begin van de Saramaka Marrons, maar roept tevens vragen op over de onderlinge relaties tussen de Marrons en de Inheemse volkeren. Hoewel Kumako in de mondelinge overlevering van de Saramaka een vaste plaats heeft gekregen, lijkt de cirkelvormige heuvel met een greppel, soms onderbroken voor wegen naar de vier windrichtingen, op de zogenaamde montagne couronnée van Yaou nabij Maripasoula (Frans Guyana). Die meet ongeveer 304 bij 154 meter - een oppervlakte van in totaal ongeveer 3,7 hectare - en heeft steile hellingen van ongeveer twee meter hoog (Mestre in prep.; Petitjean-Roget 1991). In 1999 vertelden Wayana-Inheemsen van de Boven-Marowijne mij de lokale Wayananaam voor dergelijke ronde heuvels met greppels: ïpï ëtonam toponpï (een heuvel om te verbergen van lang geleden). Volgens de huidige Wayana waren dit versterkt heuveltoppen waar in het verleden mensen hun toevlucht konden zoeken. Mogelijk waren dit plaatsen waar Inheemsen zich schuilhielden tijdens de invallen die de Taira (Cariben van de kust) eventueel in samenwerking met Marrons deden om zogenaamde ‘rode slaven’ te verkrijgen. De datering van de montagne couronnée van Yaou komt overeen met die van de monsters 1 en 2 (cal. AD 80-390 en cal. AD 260 tot 560) van Kumako en duidt daarmee op een oudere voorgeschiedenis van deze ‘verloren stad’ in het oerwoud van Suriname. | ||||||
[pagina 393]
| ||||||
Kortom, archeologisch onderzoek, en dan vooral de historische archeologie in de binnenlanden van Suriname, is nog grotendeels terra incognita. De mondelinge overlevering van de Marrons en de Inheemsen wijken af van de algemeen aanvaarde geschiedenis die spreekt van kleine gemeenschappen die proberen te overleven in het ongerepte oerwoud. Het lijkt erop dat de Marrons bezit genomen hebben van een (verlaten) nederzetting van de Inheemse bevolking, maar tegelijkertijd hun nieuwe stad versterkten met wat hen ter beschikking stond vanuit hun eigen erfenis aan middelen tot genezing en zuivering van een bepaald gebied. Een dergelijke dynamische onderlinge relatie tussen Marrons en Inheemsen is zeer in overeenstemming met wat bekend is van Afrikaanse diasporagemeenschappen elders in de regio, zoals in Cuba en Brazilië. Bovendien tonen hedendaags historisch onderzoek en archeologische opgravingen aan dat de tijdelijkheid van dergelijke betwiste gebieden veel complexer is dan tot nu toe wordt aangenomen. Het tegenwoordige multidisciplinaire onderzoek is een combinatie van archeologie, geschiedenis, orale traditie en etnografie, in samenwerking met lokale Marrons en Inheemsen, met als doel om meer inzicht te krijgen in de geschiedenis van de binnenlanden van Suriname en de andere landen in de regio. Material beginnings of the Saramaka Maroons toont aan wat voor potentieel een gezamenlijk onderzoeksprogramma bezit om inzicht te krijgen in hoe een zelfbewuste gemeenschap als de Saramaka bereid is om het beste te maken van de natuurlijke en culturele omgeving.
Renzo S. Duin | ||||||
Literatuur
| ||||||
[pagina 394]
| ||||||
H.U.E. Thoden van Velzen & Wim Hoogbergen, Een zwarte vrijstaat in Suriname; De Okaanse samenleving in de achttiende eeuw. Leiden: KITLV Press, 2011. 360 p., ISBN 978 90 6718 373 4, prijs € 24,90.Samen beschikken de auteurs van het boek over zo'n driekwart eeuw aan expertise op het gebied van de Mar ronsamenlevingen in Suriname. In Een zwarte vrijstaat brengen ze de omvangrijke literatuur, hun veldwerk en archiefonderzoek over de Okaanse samenleving bijeen. In maar liefst dertien hoofdstukken worden verschillende aspecten van de Okaanse geschiedenis in kaart gebracht. Er is voor gekozen om de citaten die in het vele veldonder zoek zijn verzameld per onderwerp achter elkaar te zetten. Zo bestaat het hoofdstuk over de vlucht (Lonten) uit citaten die tussen 1962 en 2008 zijn opgetekend en waarin een veelheid aan Marronhistorici aan het woord komen. Voor het archiefonderzoek kunnen de auteurs sterk leunen op het eerdere werk van Wim Hoogbergen en op het onderzoek van Frank Dragtenstein. De introducerende hoofdstukken gaan in op algemene kenmerken van de Okaanse cultuur, de inrichting van politiek en verwantschapsbanden. Ook wordt er aandacht besteed aan woordgebruik. In plaats van Marrons spreekt men bijvoorbeeld liever over Lowéman. Verder is er gekozen voor woorden die de Okanisi zelf gebruiken met een fonetisering van schrijfwijze: Aukaners is Okanisi, granman gaaman, en bakra wordt in het boek bakaa. Het resterende deel van het boek beschrijft voor een groot deel de achttiende-eeuwse geschiedenis van de Okaanse samenleving. Dat levert onherroepelijk een bronnenprobleem op. Natuurlijk zijn er ook ideologische en partijdige uitspraken in de overlevering verpakt. Bovendien is niemand bereid de gehele geschiedenis met al zijn conflicten en verschrikkingen uit de doeken te doen. Iemand lichtte zijn weigering aldus toe: ‘Daar is een moeder van onze clan om het leven gekomen, ik mag je dat verhaal niet vertellen’ (p. 101). Na de citaten van de informanten volgt soms commentaar of een samenvatting. Hierin komt de lange vertrouwdheid van de schrijvers met het onderwerp goed tot zijn recht. Voor de Okanisi, die het materiaal voor de schrijvers aanleverden, zijn vier onderdelen van hun geschiedenis van groot belang, de jaren van slavernij op de plantages, de vlucht naar het bos, de periode van vrede met de bakaa, en de strijd met de andere Marrongroep onder leiding van Boni. De geschiedenis van de overtocht uit Afrika blijft vrijwel onbesproken. Over de periode dat de Okanisi vrede sloten, er onderhandelingen plaatsvonden en posthouders werden gestationeerd is veel materiaal uit de koloniale archieven te halen. Opvallend is hoe belangrijk de positie van de historicus is voor het ver- | ||||||
[pagina 395]
| ||||||
haal dat wordt geschreven. Terwijl vanuit de Europese kolonie gezien de militaire posten belangrijk waren, en het ‘cordon’ (een verdedigingslinie) op iedere achttiende-eeuwse Europese kaart te vinden is maakte dit op de Okanisi duidelijk zo weinig indruk dat het niet een vermelding waard was. Slechts eenmaal, bij het overlijden van de illustere Boston Band bij post Kruispad wordt er een onderdeel van de Europese verdediging genoemd. Plekken als Gelderland, Victoria of het door Marrons overrompelde Zwitserse dorpje Carolinenburg komen niet voor. De Marronhistorici worden door Thoden van Velzen en Hoogbergen geprezen: ‘Okaanse geschiedverhalen munten uit door afkeer van overdrijving’ (p. 284). De verhalen van de Marronhistorici die de auteurs selecteerden gaan over politieke verwikkelingen, gewapende strijd en genealogie. De ontwikkeling van de relatie tussen de Marrons en hun goden zit door al deze thema's heen geweven. Zonder veel moeite kan men deze onderwerpen vergelijken met de verhalen die in de vroege nummers van de West-Indische Gids begin jaren twintig over de Europese kolonisatie van Suriname werden opgetekend. Nadat de oude Surinaamse archieven waren geïnventariseerd kwam een stroom publicaties opgang waarin het bestuur van bepaalde gouverneurs werd uitgeplozen, genealogische verwantschap van centrale figuren werden getraceerd en de gebeurtenissen rond militaire confrontaties werd geprobeerd te reconstrueren. Deze thematische overeenkomst zou bij hedendaagse historici alarmbellen moeten laten afgaan. Wat wordt niet verteld? Wat zijn de stiltes in de Okaanse geschiedenis? Wat deden kinderen in de achttiende-eeuwse oorlogen tegen de bakaa? Hoe veranderde patronen van mannelijkheid en vrouwelijkheid na de vlucht van de plantages? Wat betekende de opkomst van houtexport richting de kolonie voor de sociale verhoudingen binnen gemeenschappen? Waarom blijven de Inheemsen nagenoeg onbesproken? Is hier niet naar gevraagd, of wordt materiaal hierover niet doorgegeven? En wat zegt dit over de Marronhistoriografie? Het is een kracht van het boek dat de auteurs dicht bij de bron blijven, maar dit zorgt ook voor opvallende omissies en weinig kritische vragen. De illustraties in het boek zijn wat dat betreft veelzeggend: portretten van mannen waarop vrouwen enkel als decor lijken te figureren. Vrouwennamen worden in de onderschriften niet vermeld en zijn gereduceerd tot de toevoeging ‘en echtgenote’ (p. 63). De verhalen beperken zich nu tot kronieken over de achttiende-eeuwse Okaanse samenleving en het is al heel wat dat we die hebben. Toch lijken Marronsamenlevingen hierdoor erg statisch. De schrijvers van het boek benadrukken maatschappelijke continuïteit tussen de achttiende eeuw en de huidige tijd. Verhalen die zijn opgetekend over een periode van vijftig jaar worden probleemloos naast archiefstukken van 250 jaar geleden geplaatst. Ondanks deze kritiek is het boek een uitstekend naslagwerk voor iedereen die op zoek is naar de geschiedenis van de Okaanse samenleving. Er wordt verwezen naar waardevolle toegangen en inventarisnummers | ||||||
[pagina 396]
| ||||||
in het Nationaal Archief voor iedereen die verder op onderzoek wil. Het streven naar volledigheid door de auteurs levert een rijke schat aan opgetekende verhalen op die van deskundig commentaar zijn voorzien. Kortom, een standaardwerk dat ruimte geeft om nieuwe vragen te stellen, en uitdaagt om er mee aan de slag te gaan.
Karwan Fatah-Black | ||||||
Alexander Heldring, Het Saramacca Project; Een plan van joodse kolonisatie in Suriname. Hilversum: Verloren, 2011.348 p., ISBN 978 90 8704 207 3, prijs € 35,00.Het Saramacca Project is een studie over het plan van de Freeland League for Jewish Territorial Colonization (Liga) om dertigduizend Joden in de naoorlogse periode in Suriname te vestigen. De jurist en oud-Nederlandse diplomaat Alexander Heldring promoveerde eind 2010 op deze studie. Als diplomaat op de Nederlandse ambassade in Polen begin jaren zeventig leidde Heldring een afdeling die verantwoordelijk was voor de afgifte van Israëlische visa aan Poolse Joden die door het communistische regiem het leven ernstig zuur werd gemaakt. Op verzoek van Jeruzalem behartigde de Nederlandse ambassade in Warschau de belangen van Israël. Begin jaren tachtig was Heldring werkzaam op de Nederlandse ambassade in Paramaribo. Zijn aandacht werd getrokken door een bladzijde in de Encyclopedie van Suriname waarin summier naar het Joodse kolonisatieplan van de Liga in Suriname werd verwezen. Na zijn uittreden uit de diplomatieke dienst wilde hij een politieke thriller over dit kolonisatieplan schrijven. Uitgevers toonden echter geen interesse en Heldring besloot het hele onderwerp van een historische en feitelijke kant te beschrijven. De Liga werd in 1935 in Engeland opgericht tegen de achtergrond van de steeds ernstiger wordende Jodenvervolging door de nazi's. Zij zocht naar een dunbevolkt gebied waar Joodse kolonisten zich zouden kunnen vestigen zonder daarbij te streven naar een onafhankelijke Joodse staat. Op grond van deze doelstelling noemde de Liga zich ‘territorialistisch’, dit in tegenstelling tot de zionisten die wel naar een onafhankelijke Joodse staat streefden. Palestina was voor de Liga geen optie, omdat het nog onder een Volkenbondmaandaat van de Britse regering stond, die een beperkt toelatingsbeleid voor Joden toepaste. Met haar doelstelling werd de Liga de concurrent van de zionisten. De laatsten vreesden namelijk dat de Britse regering (en later de Verenigde Naties) de territoriale plannen van de Liga als een acceptabel alternatief voor een Joodse staat in Palestina | ||||||
[pagina 397]
| ||||||
zouden beschouwen. Op het hoogste niveau in zionistische kringen werden territoriale plannen van de Liga als een dreiging opgevat. Hun inspanningen richtten zich op het dwarsbomen van de plannen van de Liga. Zo verspreidden zionisten de fabel dat de Liga als doel had van Suriname een Joodse staat te maken die zich van Nederland zou afscheiden. In Het Saramacca Project ligt de focus op het ontstaan en het verloop van de onderhandelingen tussen de Liga en de Surinaamse en Nederlandse autoriteiten en op de factoren die uiteindelijk hebben geleid tot het mislukken van dit plan. Deze studie is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. In de inleiding bespreekt de auteur de keuze van de Liga voor Suriname en de bronnen die hij voor zijn onderzoek heeft gebruikt. In het tweede hoofdstuk komen de volgende onderwerpen aan de orde: een eerder plan van de Liga om vóór de Tweede Wereldoorlog vijfenzeventigduizend Joden in Australië te vestigen, het Plan Mussert uit 1938 van de Nederlandse Nationaalsocialistische Beweging om een Joods Nationaal Tehuis in de Guyana's te vestigen, de eerste besprekingen tussen de Liga en Nederland en het eerste debat in november 1947 in de Surinaamse Staten. In het derde hoofdstuk behandelt de auteur de geëmotioneerde debatten in de Staten over de plannen van de Liga en de reacties in de Surinaamse pers. Hoewel de Staten in april 1947 met een kleine meerderheid akkoord gingen met de immigratie van dertigduizend Joodse kolonisten in Suriname was er tegenstand, vooral van de zijde van de Creoolse Nationale Partij Suriname (nps). Deze partij vreesde een politieke en economische overheersing door de nieuwe Joodse immigranten en een verlies van haar leiderschapsrol in de Surinaamse politiek. De vrees bij de nps werd ook nog gevoed door de zionisten die, zoals eerder gesteld, hun eigen agenda hadden. In het vierde hoofdstuk gaat Heldring in op de financiële aspecten van het plan, de toenemende zionistische tegenstand, de groeiende weerstand in Den Haag tegen het kolonisatieplan, de ontwikkelingen in Palestina als gevolg van de stichting van de staat Israël in 1948 en de weerslag daarvan in Suriname. Aanvankelijk enthousiasme van Nederlandse zijde voor het Joodse kolonisatieplan maakte plaats voor groeiende weerstand die onder meer samenhing met de Koude Oorlog. De Nederlandse regering vreesde namelijk dat door de kolonisatie grote groepen politiek ongewenste elementen (lees communisten) Suriname binnen zouden komen. In hoofdstuk vijf bespreekt de auteur het kantelpunt in het proces rond dit kolonisatieplan, waarna het bergafwaarts ging met de plannen voor het Saramacca Project. Daarbij ging het onder meer om de gewijzigde verhoudingen tussen Nederland en Suriname, de grotere invloed van de nps in het Surinaamse politieke bestel na invoering van het algemeen kiesrecht in Suriname en spanningen binnen de Freeland League en met name tussen het hoofdkwartier in New York en de officiële vertegenwoordiger van de Liga in Nederland. | ||||||
[pagina 398]
| ||||||
In het voorlaatste hoofdstuk behandelt Heldring de laatste fase van het Saramacca Project, een fase die de auteur typeert als ‘gerommel in de marge’. Tot februari 1956 koesterde de Liga de hoop dat het in Suriname nog zou lukken met haar kolonisatieplan. In februari 1956 schreef de toenmalige Surinaamse minister-president Ferrier aan de Liga dat de regering in Paramaribo het kolonisatievoorstel zou bestuderen: ‘Zodra een besluit tot stand is gekomen, zullen we u dit laten weten’ aldus Ferrier (p. 299). Ferrier nam hierna geen actie meer en zijn brief kan worden beschouwd als de slotscène in het drama van het Saramacca Project. Hierna viel definitief het doek. Het laatste hoofdstuk is een slotbeschouwing waarin de auteur resumerend ingaat op de deelvragen in de inleiding. Deze studie kent een aantal omissies. De eerste betreft de bestaansmiddelen van de Joodse kolonisten. Zij zouden zich gaan richten op agro-industriële ontwikkeling. De lezer blijft in het ongewisse wat voor soort agrarische en industriële activiteiten het precies betrof. Een tweede onderbelicht thema betreft de financiën. De Liga verwees naar invloedrijke Joodse organisaties en personen die grote belangstelling toonden voor de oprichting van een fonds, maar heeft nimmer namen van deze organisaties genoemd. Hoe serieus waren deze toezeggingen? Heldring gaat hier al te makkelijk aan voorbij door te stellen dat er geen financiers over de brug zouden komen zolang er geen bindende overeenkomst met de Surinaamse en/of Nederlandse regering bestond. De Liga had de totale kosten begroot op dertig miljoen dollar, dat wil zeggen duizend dollar per persoon, een irrealistisch bedrag voor een kolonisatie van een groep met een dergelijke omvang. En hoe zat het met het levensonderhoud in de beginperiode van de kolonisatie? De kosten gaan immers voor de baat uit. Een derde punt dat onderbelicht blijft, betreft de werving van Joodse kolonisten uit de overlevingskampen en uit Oost-Europa. Onduidelijk blijft hoe de Liga dacht de kolonisten te werven en te vervoeren naar Suriname. Een laatste aspect dat eveneens onderbelicht blijft en dat de slagingskans van dit kolonisatieplan zeer zeker in negatieve zin zou hebben beïnvloed, betreft de relatie met de concurrerende en invloedrijke zionistische beweging die zowel vóór als na de stichting van de staat Israël als doel had zoveel mogelijk Joden naar de nieuwe Joodse staat over te brengen. Het is niet ondenkbeeldig dat de kolonisatieplannen van de Liga bij een effectuering zouden zijn gedwarsboomd door de zionistische beweging, zoals zij dat in een eerder stadium had gedaan. Was het kolonisatieplan van de Liga daarom niet meer dan een hersenschim van enkele idealisten met oprechte en humanitaire bedoelingen? Na lezing van deze studie ben ik, in alle voorzichtigheid, geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden. Ondanks deze tekortkomingen heeft de auteur een lezenswaardige studie geschreven. Heldring is erin geslaagd het Joodse kolonisatieplan in Suriname, zoals hijzelf schrijft, onder het vloerkleed van de geschiedenis te voorschijn te halen en een plaats te geven in de Surinaamse, Neder- | ||||||
[pagina 399]
| ||||||
landse en Joodse historiografie. Een interessante vraag is uiteraard hoe de geschiedenis van Suriname zou zijn verlopen als het kolonisatieplan van de Liga wel was gelukt. Maar dit is meer een thema voor speculatieve fictie of een politieke thriller.
Hans Ramsoedh | ||||||
Wim Egger, Surinaamse rug, Joodse buik; Emoties van een nazaat van de Surinaamse slavernij die een kind-overlevende werd van de Sjoa. Voorburg: Libertador, 2009. 336 p., ISBN 978 90 6170 002 9, prijs € 24,90.Surinaamse rug, Joodse buik is een zeer aangrijpend verhaal over de lotgevallen van de auteur en zijn familie tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. In dit werk verbindt Wim Egger zijn (Creools-Joods-) Surinaams-Nederlandse achtergrond met zijn (Joods-) Nederlandse genealogie en erfenis in een familiegeschiedenis over de Tweede Wereldoorlog. Zijn herinneringen onderstrepen de verbondenheid van de geschiedenis van (nazaten van) burgers uit de Nederlandse kolonies met Nederlandse geschiedenis. Die verwevenheid kan, zo getuigt Surinaamse rug, Joodse buik, niet afgedaan worden als een kunstgreep, maar is stevig gegrond in concrete ervaringen van aanwijsbare mensen. Eggers verhaal biedt de mogelijkheid de meer gangbare historiografie, waarin Nederlandse geschiedenis (in dit geval de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog) en de geschiedenis van het kolonialisme en haar menselijke erfenissen nagenoeg geïsoleerd van elkaar geanalyseerd worden, tegen een kritisch licht te houden: hoeveel Wim Eggers zijn hierdoor onbeschreven gebleven of definitief aan ons zicht onttrokken? Wim Egger karakteriseert zijn familiegeschiedenis als, zoals de ondertitel luidt, ‘emoties van een nazaat van de Surinaamse slavernij die een kind-overlevende werd van de Sjoa’. Daarmee situeert hij zijn levensverhaal op het snijpunt van twee beladen Nederlandse geschiedenissen en neemt hij stelling tegen het quasi neutrale karakter dat volgens hem eigen is aan de professionele geschiedschrijving: Ik geef geen afstandelijke analyse zoals historici doen tot de emotionele en persoonlijke herinneringen juist verdwijnen of ontheiligd raken, maar ik ben betrokken bij de verwevenheid van lotgevallen: van het brandmerken van slaven overzee, via de brandstapels van de Spaanse Inquisitie, tot de crematoria van de vernietigingskampen. (p. 14) | ||||||
[pagina 400]
| ||||||
Die betrokkenheid leidt tot een apodictische kritiek op de lijdzame en actieve medeplichtigheid van niet-vervolgde Nederlanders tijdens de oorlog en hun onbegrip voor oorlogsleed in de periode daarna. Zoals de auteur het formuleert: ‘Ik ben nog voor altijd ontzettend woedend over de gulle en massale medewerking die de Duitse bezetters in Nederland ondervonden bij de uitvoering van hun gruwelijke nazi-plannen’ (p. 29). Egger staaft deze stelling met talloze voorbeelden zoals de actieve medewerking, far beyond duty, van het Nederlandse ambtenarenapparaat en de politie, de passieve houding van ‘nabije en vrije Nederlanders’ tijdens de arrestatie van Joodse Nederlanders (p. 43), de toe-eigening van achtergelaten Joodse eigendommen en het anonieme verraad van Joodse Nederlanders en verzetsmensen door niet-vervolgde Nederlanders. Tegen de achtergrond van de Sjoa is het voor Egger moeilijk te verteren dat ‘de meeste Nederlanders gewoon door konden gaan met hun leven, hun werk, hun alledaagse bezigheden, ja, zelfs met bioscoopbezoek’ (p. 53). Voor Eggers aanklacht bestaat gezien de gruwelijke lotgevallen van hem en zijn Joods-Hollandse familietak alle aanleiding. Egger geeft de slachtoffers van de Jodenvervolging een gezicht en interpreteert de Sjoa (in navolging van de beroemde these van Zygmunt Baumann in Modernity and Holocaust (1989) dat de Sjoa geen ‘barbaars’ historisch incident is maar onderdeel uitmaakt van het moderne Europa) als een vorm van ‘moderne vernietiging’ (p. 72). De auteur schetst in feite hoe het staats-burgerschap, een hoedanigheid die volgens de theorie van het moderne burgerschap minimale rechtsbescherming zou garanderen, volledig overschaduwd wordt door nazistische rassenwaan, vervolging en genocide. Aan het zorgeloze leven van de toen zevenjarige Wim Egger komt op 7 januari 1943 een abrupt einde ‘toen de Nederlandse handlangers van de bezettende Duitsers’ (p. 19) zijn ouderlijk huis binnenvielen. Het verzetswerk van zijn vader, die een aanzienlijk aantal Joodse Nederlanders aan een onderduikadres heeft geholpen en in eigen huis een schuilkelder voor zijn Joodse schoonfamilie heeft gebouwd, blijkt verraden. Tijdens de inval worden ‘met een uitbarsting van angstaanjagend geweld’ (p. 17) zijn moeder, zusje en hijzelf gearresteerd. Ook zijn Joodse oma en een tante, die bij het gezin Egger ondergedoken zijn, worden bij die razzia opgepakt. Eggers vader, die op dat moment niet thuis is, wordt niet lang daarna gearresteerd. Hij bezwijkt niet onder de martelingen van de autoriteiten en wordt in juni 1944 vrijgelaten na zijn straf te hebben uitgezeten in kamp Vught. Egger senior krijgt ‘slechts’ straf voor verzetsdaden en blijft buiten het concentratiekamp omdat hij ‘niet geregistreerd [stond] als Joods’: ‘de Surinaams-Joodse afstammingslijn met de Afrikaans-Joodse roots van mijn vader was de Duitsers [...] te machtig. [...] de gemeentearchieven uit Paramaribo bleven onbereikbaar’ (p. 114). ‘[A]ls Surinamer werd je toen niet vervolgd’ (p. 152). Zijn Joodse moeder wacht een ander lot: ondanks het feit dat de | ||||||
[pagina 401]
| ||||||
Duitse rassenwetten Joodse vrouwen die getrouwd zijn met niet-Joodse mannen (en de kinderen uit deze relaties) als niet-Joods classificeren en formeel uitzonderen van vervolging, komt ze in concentratiekamp Auschwitz-Birkenau terecht. Op het nippertje weet ze, in ruil voor haar gouden trouwring, te voorkomen dat Wim en zijn zusje ook naar een Duits concentratiekamp worden afgevoerd: ze wijst de bewakers van de verzamelplaats voor Joodse Hagenaren (Het Joodse Tehuis) erop dat ze ‘met een Surinamer getrouwd was en dat ze haar kinderen niet mee wilde nemen’ (p. 125). Ze slaagt in haar opzet: Egger en zijn zusje worden vrijgelaten en mogen gaan wonen bij hun ‘Surinaamse tante Hélène’ en hun ‘oer-Hollandse oom Frits’. Egger: ‘Ik [was] ineens “Surinaams” geworden met de volle nadruk op alleen die ene kant van mijn complexe Joods-Amsterdams-Surinaamse roots’ (p. 152). Zijn moeder (die oom Frits nog naroept ‘ik ben verloren, zorg goed voor de kinderen’, p. 175) en al zijn Joodse familieleden (de familie Jas) worden echter op transport naar de Duitse concentratiekampen gezet. Egger zou zijn ‘hele verdere leven last ondervinden’ (p. 125) van deze gang zaken: ‘waarom was ik alleen met mijn zusje ontsnapt? [...] Buiten mijn zusje en ik zaten zij allemaal nog in de val’ (pp. 150-151). De jonge Egger sloot zich in reactie daarop ‘af van de wereld, een afsluiting die nog jaren zou duren’ (p. 151). Praktisch zijn gehele Joodse familietak wordt in de Duitse concentratiekampen vermoord. Het gezin Egger wordt na de oorlog herenigd, maar heeft daarmee niet de oorlog achter zich gelaten. Eggers moeder is zowel fysiek als psychisch voor het leven getekend als gevolg van de medische experimenten en ontberingen die ze in het concentratiekamp heeft ondergaan. Ze komt haar oorlogstrauma niet meer te boven. Wim Egger weet door zijn, aldus de auteur, ‘sterke Surinaamse rug’, de rem op zijn persoonlijke ontwikkeling als gevolg van de oorlog uiteindelijk te boven komen: hij maakt carrière in de uitgeverswereld en haalt op latere leeftijd alsnog, cum laude, zijn meestertitel. Maar na zestig jaar slaat de oorlog alsnog toe en krijgt zijn ‘gevoelige Joodse buik’ de overhand: Egger ontwikkelt klachten die bekend staan als de posttraumatische stresstoornis en heeft jaren van therapie nodig om zijn evenwicht enigszins te hervinden. Toch zijn deze ‘emoties’ niet enkel als ‘oorlogsverwerking’ op te vatten. Voor Egger is Surinaamse rug, Joodse buik ook onderdeel van een ‘levensopdracht’ om ‘de herinnering aan mijn Familie Jas en alle anderen in de context van de Europese Choerban’ levend te houden: ‘ik moet de stem zijn van mijn vermoorde familie’ (p. 284). Zo geeft de auteur zoveel mogelijk profiel aan zijn vermoorde familieleden en neemt hij de namen van de omgebrachte families Jas (waaronder zijn familie), Bergen en Metzelaar (deze laatste twee zijn door hulp van het gezin Egger ondergedoken maar verraden) integraal in zijn boek op. Surinaamse rug, Joodse buik kan daarom ook gelezen worden als een lieu de mémoire. Een plaats van herinnering met een blik op de toekomst: | ||||||
[pagina 402]
| ||||||
Egger neemt krachtig stelling tegen hedendaagse varianten van zowel Europees als niet-Europees antisemitisme en kiest vanwege deze in zijn ogen alomtegenwoordige context bijvoorbeeld duidelijk partij in het Palestijns-Israëlische conflict (voor Israël, tegen de Palestijnen). In die zin is Surinaamse rug, Joodse buik literaire non-fictie met een politieke boodschap. Deze ‘politieke’ passages doen vermoeden dat er een intieme relatie bestaat tussen de geschiedenis van de Sjoa en de Israëlische opstelling ten opzichte van de Palestijnen, wat de totstandkoming van een vergelijk niet eenvoudig maakt. Gezien de vernietigende kracht van het antisemitisme dat Egger, zijn Joodse familie, en miljoenen Joodse Europeanen tijdens de Tweede Wereldoorlog getroffen heeft, is het begrijpelijk dat de auteur dit fenomeen zeer serieus neemt. Maar door de enigszins totaliserende nadruk op de duurzame structuur van het omnipotente antisemitisme zijn de variaties in de ‘Joodse ervaring’ naar tijd en context wat onderbelicht gebleven. Naast de ‘religieuze’, rituele en sociale dimensies (de auteur ‘laat’ op latere leeftijd ‘het Joodse toe’) is ‘Joods zijn’ voor Egger vooral een positie van permanente dreiging en grote kwetsbaarheid. Egger ontleent hier een perspectief op identiteit aan, dat door zijn hele betoog heenloopt: aan het Creools-Surinaamse deel van ‘de Surinaamse rug’ schrijft hij een vermogen toe om, hardgemaakt door ontworsteling aan de slavernij van de voorouders, rampspoed te boven te komen, terwijl hij in zijn ‘Joodse aspect’ het kwetsbare deel van zichzelf ziet. Dit bipolaire perspectief op zijn identiteit is een kader waarmee hij zijn ‘krachtige momenten’ en ‘zwaktes’ verklaart: ‘nu zit het verzameld in één lijf [...] in mij, maar sterker dan die samenloop zijn er de verschillen: terwijl het de zwarten, kleurlingen of Creolen beter gaat en sommigen nauwelijks weet hebben van het slavenverleden, lijkt de Joodse afkomst een eeuwigdurende beklemming en belasting te geven die leiden tot een tweede natuur van alert zijn’. ‘Creolen [...] zijn sterk, ze hebben een sterke rug gekregen. Ook ik voel een sterke rug, mijn Surinaamse rug. Maar redden de voormalige Egyptische slaven zich?’ (pp. 278-279). Hoewel dit perspectief op identiteit door Eggers persoonlijke ervaringen met vervolging begrijpelijk is, kunnen juist op basis van zijn biografie ook kanttekeningen geplaatst worden bij het denken in termen van groepskenmerken. Eggers eigen beschrijvingen illustreren bijvoorbeeld hoe zijn Joodse moeder tijdens de Tweede Wereldoorlog ‘kracht’ toont door onder afschuwelijke kampomstandigheden de moed erin te houden en te overleven. Identiteitsvertogen over ‘groepskenmerken’ kunnen weliswaar geborgenheid verschaffen maar ook veel onheil brengen, vooral als ze van buiten af worden toegeschreven. De tragiek is dat een essentialistisch perspectief op identiteit juist ‘onontkoombaar’ kan zijn voor diegenen die de vernietigende kracht van raciale classificaties hebben meegemaakt en uiteindelijk wellicht meer gebaat zijn bij een krachtige ethiek van individualiteit en een prak- | ||||||
[pagina 403]
| ||||||
tijk van gelijkberechtiging van burgers op basis daarvan. Dit dilemma neemt niet weg dat Surinaamse rug, Joodse buik boeiende handvatten biedt om de blinde vlekken in de dominante historiografie over de Tweede Wereldoorlog weg te werken. Het boek is wat dit betreft onderdeel van een bredere trend van boeken en films zoals Sonny Boy, Tante Bettina vertelt, De kleurling, Mayday in the West en De vergeten strijders van Oranje die de rol van kolonies of burgers uit de kolonies in de Nederlandse geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog illustreren. Niettemin is de verwevenheid van de geschiedenis van burgers uit de kolonies met de Nederlandse oorlogsgeschiedenis geen gemeengoed. Zo bleek de beststeller Sonny Boy onbekend bij ma-studenten geschiedenis aan de Vrije Universiteit in Amsterdam die in december 2010 het vak percepties van het verleden volgden. Toen tijdens dit vak het lot van de vermoorde Joods-Surinaamse Nederlanders in de Tweede Wereldoorlog aan de orde kwam vroeg een studente vol verbazing: ‘Waren er dan Surinaamse Joden in Nederland?’ Daarnaast is er maatschappelijke weerstand tegen een breder verhaal over de Tweede Wereldoorlog. Zo werden een expositie over het aandeel van ‘de West’ in de Tweede Wereldoorlog in 2008 (in het kader van Bevrijdingsdag) afgeblazen na protest van enkele bewoners van het wooncentrum in Amsterdam waarin deze zou plaatsvinden. De strekking van de bezwaren was dat ‘bevrijding Nederlandse geschiedenis’ is die ‘Surinamers’ en ‘Antillianen’ zich niet mogen toe-eigenen. Sommigen kunnen maar moeilijk overweg met oorlogserfenissen van Nederlanders uit de kolonies en hun nazaten, die ex post facto geclassificeerd worden als ‘allochtonen’. Maar ook in de officiële historiografie over de Tweede Wereldoorlog zijn nog maar weinig publicaties gewijd aan de impact van de Tweede Wereldoorlog op Nederlandse burgers uit de voormalige kolonies en hun kinderen in Nederland. Boeken zoals Surinaamse rug, Joodse buik maken duidelijk dat dit onderwerp tot het domein van het onderzoekbare (en financierbare) dient te worden toegelaten.
Guno Jones | ||||||
Anita van Dissel & Petra Groen, In de West; De Nederlandse krijgsmacht in het Caribisch gebied. Franeker: Van Wijnen, 2010. 166 p., ISBN 9789051943863, prijs € 22,50.Over het algemeen is militaire geschiedenis een dankbaar onderwerp voor schrijvers. Maar wie tot voor kort op zoek zou gaan naar een beschrijving van de Nederlandse krijgsmacht in het Caraïbisch gebied, zou tot de ontdekking zijn gekomen dat er eigenlijk geen alomvattend overzicht bestaat van de geschiedenis van de krijgsmacht op onze eilanden. Er zijn natuurlijk wel allerlei publicaties over onderwerpen die met de krijgsmacht te maken | ||||||
[pagina 404]
| ||||||
hebben, zowel wat betreft het wat verdere verleden als over de moderne tijd. Of het nu gaat over de forten op onze eilanden of over het ontploffen van de Alphen in 1778, de Antillen in de oorlog, de kustbatterij bij Yuana Morto op Aruba of Seis aña kaska bèrdè van Pierre Lauffer. En daarnaast zijn er verschillende gedenkboeken over bijvoorbeeld het Vrijwilligers Korps Curaçao, de Kustwacht en de ‘kroniek’ Marinewit Tropenblauw, al is die laatste uitgave wat moeilijk verkrijgbaar. Voor het overige was het toch vooral een kwestie van zich moeten behelpen met allerlei verspreide publicaties en artikelen in kranten en tijdschriften. Vorig jaar verscheen als publicatie van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (een zelfstandig wetenschappelijk onderzoeks- en documentatiecentrum binnen de Nederlandse Defensie Academie) de uitgave In de West; De Nederlandse krijgsmacht in het Caribisch gebied. In vijf hoofdstukken beschrijven de auteurs Anita van Dissel en Petra Groen de ontwikkeling van de krijgsmacht op de eilanden door de eeuwen heen vanaf de verovering van Curaçao in 1634 op de Spanjaarden tot aan de ontmanteling van de Nederlandse Antillen. Het eerste hoofdstuk behandelt de periode voordat de eilanden deel gingen uitmaken van het Koninkrijk der Nederland: de tijd van de West-Indische Compagnie en de periode daarna, waarbij de twee ‘Engelse perioden’ buiten beschouwing blijven, omdat er toen uiteraard geen sprake was van een Nederlandse krijgsmacht op de eilanden. Het tweede beslaat ruwweg de daarop volgende eeuw (om precies te zijn van 1815 tot 1929). Hoofdstuk drie, met de titel ‘Strategisch gelegen doelwit’, omvat de tijd vanaf de overval van Urbina tot aan de inwerkingtreding van het Statuut in 1954, waarbij uiteraard bijzondere aandacht is voor de Tweede Wereldoorlog. Het laatste deel van de geschiedenis is in twee hoofdstukken verdeeld: ‘Koerswijzigingen’ (van 1954 tot 1990) en ‘Drugsbestrijding en rechtshandhaving’ (van 1990-2010). Het is dan ook duidelijk dat de nadruk in deze uitgave ligt op de meer recente geschiedenis. Op zich niet verwonderlijk omdat het toch vooral die periode is dat er sprake was van een (reguliere) krijgsmacht zoals wij die nu kennen. Om binnen een bestek van 165 pagina's een beschrijving te geven van de ontwikkelingen op het terrein van de defensie van de eilanden is op zich al een opgave. Wat dat betreft hebben Van Dissel en Groen een bijzondere prestatie geleverd. In de West laat zich prettig lezen. Dat maakt het toegankelijk voor een breed publiek. Daar dragen de vele illustraties zeker ook aan bij. Veel van die illustraties zijn bovendien - voor zover bekend - niet eerder gepubliceerd. Maar tegelijkertijd is er sprake van een gedegen studie met de daarbij horende diepgang: een uitgebreid notenapparaat wijst de meer geïnteres- | ||||||
[pagina 405]
| ||||||
seerde lezer naar de bronnen die gebruikt zijn bij de studie. Voor wie meer over de materie wil weten of verder onderzoek wil doen zijn deze noten van grote waarde. Dat geldt uiteraard ook voor de uitgebreide literatuurlijst die de auteurs in de uitgave opnamen. In de West betreft een studie vanuit het (Nederlandse) perspectief van de krijgsmacht. Op zich is daar uiteraard niets op tegen. Maar het is jammer dan niet wat meer aandacht is besteed aan lokale elementen. Over de achterblijvende militairen wordt op pagina 49 bijvoorbeeld opgemerkt dat er even weinig over hen bekend is als over de Curaçaose vrouwen met wie (oud-)militairen relaties aangingen. Die opmerking is naar mijn mening niet terecht, er is wel degelijk onderzoek gedaan op dit vlak. Ook de rol die de militaire kapel en zijn kapelmeesters gespeeld hebben bij het ontstaan van de Curaçaose muziek komt niet aan de orde. Op zich is dat natuurlijk een zijpad dat niets van doen heeft met het militaire gebeuren op zich. Maar het is wel een boeiend onderwerp en toont aan welke invloed de militaire aanwezigheid heeft gehad op de culturele ontwikkeling op het eiland. Jammer dat de auteurs dat over het hoofd hebben gezien, zeker zo kort na het uitbrengen van een cd met deze muziek door de Koninklijke Militaire Kapel Johan Willem Friso. Het zou een leuke aanvulling zijn geweest op het wel opgenomen ‘seinen op den horen’ uit het instructieboek voor het bataljon jagers op Curaçao (p. 37) uit omstreeks dezelfde tijd en aantonen dat muziek ook kan dienen voor andere zaken dan het geven van het bevel te schieten of zich terug te trekken. Wellicht dat hier een relatieve onbekendheid met het eiland zich heeft gewroken. Een onbekendheid die wellicht ook andere foutjes had kunnen voorkomen, zoals het omschrijven van Fort Nassau als gelegen ‘aan de noordpunt’ van het Waaigat (p. 29) en het beschrijven van het in 1713 voor de Franse beschieting van de stad vluchten naar het fort over het Stenen Pad (de huidige Pietermaaiweg) op pagina 17. Of, als we het over onze eigen tijd hebben, de opmerking dat militairen en hun gezinnen rond de jaren zestig van uitzending zouden afzien vanwege de rokende raffinaderij. Toen was die raffinaderij overigens nog van de Shell, destijds de trots van de Nederlandse industrie. Wat bij het lezen van de laatste hoofdstukken opvalt zijn de vele wisselingen die er vooral in de laatste decennia zijn geweest wat betreft de opzet van de krijgsmacht, zowel wat betreft het materieel als de aanwezige krijgsmachtonderdelen. Soms om beter in te kunnen spelen op de situatie in het gebied, maar in veel gevallen ook vanwege reorganisatie van de krijgsmacht in zijn geheel of bezuiniging. Een aparte plaats neemt hierbij de verschuiving in van de louter militaire taken naar activiteiten op het gebied van de maritieme rechtshandhaving, in het bijzonder het instellen van een kustwacht. De auteurs hebben geprobeerd de opeenvolgende ontwikkelingen op dit gebied te inventariseren en zijn daar redelijk in geslaagd. Doordat de verschillende | ||||||
[pagina 406]
| ||||||
trajecten afzonderlijk worden beschreven, mist de lezer soms echter het beeld op de chronologie, zoals wanneer gezegd wordt dat de basis voor de totstandkoming gelegd werd door onder andere het Verdrag van San José. Dat verdrag is pas in 2003 van kracht geworden, terwijl de kustwacht van eerdere datum is. Ook het verschil van inzicht over de inbedding van de kustwacht zou anders verwoord kunnen worden. Het stellen dat dit de ‘toenemende onmacht van Den Haag om eenzijdig beleid door te drukken’ illustreerde, doet geen recht aan het feit dat het juist de Antillen en Aruba zijn geweest die zich hebben ingezet voor de totstandkoming van de kustwacht. En dat overigens nog los van het feit dat een onderlinge samenwerking niet gekenmerkt mag worden door het eenzijdig doordrukken van de wil van een der partners. Ondanks deze kritische aantekeningen kan worden opgemerkt dat Anita van Dissel en Petra Groen een boeiende geschiedenis van de Nederlandse krijgsmacht op onze eilanden hebben geschreven. Wie belang stelt in kennis van de geschiedenis van de eilanden komt met In de West zeer zeker aan zijn trekken, daar hoeft men geen militair voor te zijn, al zullen militairen - of ze ooit op de eilanden dienden of niet - ongetwijfeld extra plezier beleven aan het lezen van deze studie.
Carel de Haseth | ||||||
Leo Dalhuisen, Ronald Donk, Rosemarijn Hoefte & Frans Steegh (red.), Geschiedenis van de Antillen. Zutphen: Walburg Pers, 2009. 192 p., ISBN 978 90 5730 6280, prijs € 39,50.De band tussen de zes Antilliaanse eilanden en Nederland bestaat al zo'n 275 jaar en de referenda van 1993 en 2005 hebben laten zien dat het overgrote deel van de Antilliaanse bevolking deze band ook wil handhaven. De toenemende belangstelling van de Nederlandse politiek voor de eilanden, de grote migratiestroom van Antillianen naar Nederland, terwijl tegelijkertijd Nederlandse pensionado's het koude Holland inwisselen voor de warme tropenzon, deed de behoefte ontstaan aan meer achtergrondinformatie over de eilanden. In 1997 verscheen daarom het boek Geschiedenis van de Antillen. Dit boek heeft nu de oude jas verruild voor een bontmantel. Had de eerste uitgave uit 1997 nog een slappe kaft, de vernieuwde uitgave van 2009 heeft een harde kaft met een losse omslag. Ook is voor de pagina's dikker papier gebruikt en is de lay out flink verbeterd. De kaderteksten zijn nu gemakkelijk te herkennen door de gekleurde achtergrond en veel foto's zijn in kleur afgedrukt. De nieuwe uitgave oogt dan ook zeer luxe en verzorgd. | ||||||
[pagina 407]
| ||||||
Inhoudelijk zijn de veranderingen minder opvallend. Geschiedenis van de Antillen geeft, in tegenstelling tot wat de tekst suggereert, geen chronologisch historisch beeld van de zes Antilliaanse eilanden. Via een thematisch overzicht wordt getracht de lezer een beter inzicht te geven hoe het verleden de huidige samenleving heeft gevormd en wat de historische achtergrond is van bepaalde sociale, economische en ecologische problemen. Want ‘kennis van het gemeenschappelijke verleden is onontbeerlijk om elkaar goed te begrijpen’ (p. 7). Bepaalde aspecten worden nader uitgewerkt in ‘illustratieve teksten’. Veel van deze illustratieve teksten zijn aangepast. De nieuwe tekst ‘Wie is eigenlijk Antilliaan?’ is een zeer waardevolle toevoeging, waarmee wordt ingespeeld op een actueel vraagstuk. Niet alle illustratieve teksten zijn even sterk, zoals de tekst over de goudwinning op Aruba en die over Peter Stuyvesant. Daarin ligt de nadruk teveel op details zonder voldoende feitelijke informatie om deze details op hun juiste waarde te kunnen schatten. Het boek bevat negen hoofdstukken, waarin rond een bepaald thema vanuit het verleden naar de huidige samenleving wordt toegewerkt. In het eerste hoofdstuk wordt ingegaan op de natuur van de zes eilanden - klimaat, bodemgesteldheid, flora en fauna - en op welke wijze menselijke bewoning deze heeft beïnvloed door de invoer van vee en de massale houtkap voor de winning van verfstof of houtskool. De milieuschade aangericht door de olie-industrie wordt eveneens belicht, maar vreemd genoeg niet de gevolgen van de hedendaagse invoer van dieren en planten die niet op de eilanden thuis horen, zoals de Neemtree op Curaçao en de boa constrictor op Aruba. Het hoofdstuk wordt afgesloten met recente bevolkingsgegevens. Daarbij wordt met betrekking tot het geringe aantal migranten van Curaçao naar Aruba een merkwaardige opmerking gemaakt: ‘De verklaring zal moeten worden gezocht in het feit dat Curacaose werknemers, vallend onder de sociale wetgeving, veel duurder zijn’ (p. 20). Suggeren de auteurs dat immigranten van andere nationaliteiten niet onder de sociale wetgeving van Aruba vallen? Of dat Curaçaoënaars, dankzij de sociale voorzieningen op Curaçao, niet bereid zijn op Aruba te gaan werken? In de drie daaropvolgende hoofdstukken wordt nader ingegaan op de herkomst van de verschillende bevolkingsgroepen: de Indianen, de Afrikanen en Europese, Amerikaanse en Aziatische migranten. De meeste aandacht gaat daarbij uit naar de gedwongen migratie van Afrikanen naar en in het Caraïbisch gebied. Niet alleen de slavenhandel komt aan bod, maar ook de opstanden, cultuur en religie van de slaven en (het gebrek aan) sociale veranderingen na de afschaffing van de slavernij in 1863. Wat jammer is, is dat aan de duizenden vrije zwarten en kleurlingen - in de negentiende eeuw de grootste bevolkingsgroep - slechts één kolom wordt gewijd. Ook het niet vermelden van de bronnen is een gemis. Er is een grote verscheidenheid aan onderzoeken over de (transatlantische) slavenhandel, waarbij er flinke verschillen bestaan tussen de genoemde | ||||||
[pagina 408]
| ||||||
feiten en aantallen. Voor welke hebben de auteurs gekozen? De literatuurlijst achterin is indrukwekkend, maar biedt wat dat betreft geen houvast. Ook belicht worden de sociale veranderingen die de komst van nieuwe migranten hebben veroorzaakt: de Nederlandse pensionado's, Chinezen, Colombianen, Jamaicanen en Haïtianen. De gespannen verhouding tussen de Europese en Afrikaanse cultuur wordt eveneens belicht, zowel tijdens de slavernij als in de periode van de olie-industrie en recent met de intensievere bemoeienis van Nederland met de eilanden: ‘De groei van het aantal Nederlanders en hun andere levenswijze gaven bij tijd en wijle aanleiding tot animositeit tussen Antillianen en Europese Nederlanders’ (p. 87). Het gebruik van de verleden tijd is in dit verband onjuist. Jammer is ook dat de auteurs niet dieper ingaan op de oorzaken van deze animositeit. Het hoofdstuk ‘De Antillen in Nederlands en internationaal verband’ is erg rommelig. Omdat er sprake is van een groot aantal onderverdelingen, zoals bestuurlijke structuur, de relatie met Nederland, Venezuela, de VS en Europa, springt de tekst steeds heen en weer in de tijd. Daarbij speelt mee dat de grenzen van deze onderwerpen niet scherp zijn. Zo werd en wordt de verhouding met Venezuela ook beïnvloed door de relatie met Europa en de VS, zoals recent de situatie rond de Amerikaanse fol (Forward Operating Locations)-basis op Curaçao. Hoewel het uitgangspunt van Geschiedenis van de Antillen was om aandacht te besteden aan de historie van alle zes de Antilliaanse eilanden, is het onvermijdelijk dat Curaçao ook in dit boek de boventoon voert. Dit komt heel sterk tot uiting in het zevende hoofdstuk ‘De Opstand van 30 mei 1969’. Hoe deze opstand heeft doorgewerkt op de andere eilanden of de verhouding tussen de eilanden, wordt niet verteld. Wat door de opzet van Geschiedenis van de Antillen juist opvalt, is hoe weinig de eilanden met elkaar gemeen hebben, zoals het volgende hoofdstuk ‘De Nederlandse Antillen: meer verdeeldheid dan eenheid’ ook duidelijk laat zien. De ongelijke behandeling van de eilanden door Nederland en de dominante positie van Curaçao, zowel in de koloniale tijd als na 1954 in het Land de Nederlandse Antillen, hebben uiteindelijk geleid tot het uiteenvallen ervan. Wat jammer is, is dat de recente staatkundige ontwikkelingen onderbelicht blijven. De relatie tussen de eilanden na het uittreden van Aruba in 1986 krijgt slechts twee pagina's. De complexiteit van de recente ontwikkelingen komt daardoor niet uit de verf. De uitslag van het referendum van 1993, waarbij de bevolking massaal koos voor behoud van de Antillen van Vijf, wordt toegeschreven aan de vrees voor banenverlies onder de landsambtenaren bij een ontmanteling van het Land Nederlandse Antillen. Ook zouden de bestaande familiebanden tussen de bewoners van de eilanden een grote rol hebben gespeeld. In werkelijkheid was de uitslag vooral een signaal van de bevolking dat zij de bestaande politieke cultuur van corruptie en vriendjespolitiek afwees. Dit verklaart ook de eclatante verkiezingsoverwinning van de par een | ||||||
[pagina 409]
| ||||||
jaar later. Deze partij stond niet alleen voor herstructurering van de Antillen van Vijf, maar ook voor deugdelijkheid van bestuur en transparantie. Ondanks deze kanttekeningen is Geschiedenis van de Antillen een waardevol boek, doordat er steeds een relatie wordt gelegd tussen het verleden en het heden. De teksten zijn helder en begrijpelijk, de opmaak overzichtelijk. Al met al een prettig lees- en kijkboek dat een plaats verdient in de boekenkast van eenieder die geïnteresseerd is in de Caraïbische eilanden in het Koninkrijk.
Els Langenfeld | ||||||
Miriam Sluis, Zoutrif. Amsterdam: KIT Publishers, 2008. 280 p., ISBN 978 90 6832 472 3, prijs € 19,50;
| ||||||
[pagina 410]
| ||||||
de versterkte rol van Nederland. In ruil voor schuldsanering (1,7 miljard euro) krijgt Den Haag toezicht op de overheidsfinanciën en rechtshandhaving. Het zal de liefde tussen de partners in dit ‘gedwongen huwelijk’ waarschijnlijk niet doen toenemen (Sluis 2010: 11). Wat betreft de internationale geopolitieke situatie zijn de trefwoorden Hugo Chávez, George W. Bush, awacs vliegtuigen en fols (Forward Operating Locations). Dat zijn strategische bases van het Amerikaanse leger op bestaande vliegvelden in El Salvador, Aruba en Curaçao. Officieel worden de vliegtuigen ingezet in de strijd tegen drugs, maar Chávez ziet de fols op de eilanden vlak voor zijn kust als een springplank voor een Amerikaanse invasie van Venezuela. Over de verbale schermutselingen tussen Venezuela, Nederland en de Verenigde Staten brengt Sluis niets nieuws te berde; interessanter zijn haar observaties over de economische belangen van deze drie landen. Ze constateert dat steeds meer Nederlandse bedrijven (Shell, abn Amro, Rabobank) Curaçao verlaten en dat het vacuüm wordt opgevuld door Venezolaanse investeerders die hun kapitaal elders willen inzetten en Amerikaanse bedrijven. Zo'n dertig pagina's verder schrijft ze dat de economische invloed van Venezuela op het eiland kleiner wordt: ‘Door de instabiele financiële situatie in het Zuid-Amerikaanse buurland zijn steeds minder bedrijven actief op Curaçao’ (p. 62). Ik had graag meer gelezen over deze ‘de-hollandisering’ en ‘de-venezolarisering’ en zijn mogelijke consequenties voor de eilanden. Dat er op demografisch vlak sprake is van ‘internationalisering’ op de eilanden is bekend en al bijna een eeuw lang is in- en uitmigratie een belangrijke economische, sociale en demografische factor. Maar wat zijn de electorale en dus politieke gevolgen van de instroom van bijvoorbeeld Venezolanen, Colombianen en Dominicanen? Sluis stipt het af en toe aan, maar wat betekent het als kiesgerechtigde immigranten hun stempel gaan drukken op de politiek of andersom: als grote groepen buiten het politieke proces zijn geplaatst? En wat voor gevolgen heeft de ‘internationalisering’ van de bevolking voor die toch al gespannen relatie met Nederland? Een koloniale speeltuin blijft teveel aan de oppervlakte om veel nieuwe inzichten op te leveren. Hoe zal de verhouding tussen de vier landen en de buitengewone gemeentes zich gaan ontwikkelen? Een informante zegt: ‘Er is geen funk’ (Sluis 2010: 239). Die opmerking lijkt de spijker op zijn kop te slaan; maar wat betekent dat voor de toekomst van het Koninkrijk der Nederlanden? Zoutrif, ook geschreven door Miriam Sluis, is een heel ander boek. Het is een persoonlijk relaas van een zoektocht naar de geschiedenis van Curaçao, de huidige woonplaats van de auteur, en naar plantage Rif St. Marie in het bijzonder. Ze beschrijft haar verkenningstochten in de archieven en op de plantage zelf om zo te onderzoeken ‘of de erfenis van de slavernij als een verborgen gedragscode functioneerde. Een combinatie van versluierd verwijt en onbewuste onderdanigheid die ten | ||||||
[pagina 411]
| ||||||
grondslag lag aan de ongrijpbare broeierigheid die ik op straat voelde’ (Sluis 2008: 21). Ze gaat nog verder: heeft het slavernijverleden invloed op het staatkundige proces dat Curaçao een zelfstandig land, Pais Kòrsou, zal maken? De stijl verschilt van andere boeken van Sluis of een meer traditionele geschiedenis. ‘Opeens beginnen naast me twee bosjes te schudden. Ik blijf staan, roerloos. Het lijkt een boodschap, maar ben ik de juiste persoon om haar te ontcijferen? Langzaam loop ik verder het nieuwe Curaçao in’ (Sluis 2008: 11). In Zoutrif kiest Sluis niet voor een chronologisch verhaal door een alwetende verteller, maar geeft ze verschillende actoren een stem: Hollandse kolonisatoren, slaven, een rotspunt en ‘Mirjam’ die over haar zoektocht - passie is misschien een beter woord - en haar twijfels en vragen vertelt. Hoofdstukken die in heden en verleden spelen wisselen elkaar af, maar de historische hoofdstukken, die strekken van 1688 tot 1969, zijn wel chronologisch geordend. Het is geen volledige geschiedenis van vierhonderd jaar Rif St. Marie, en dat is ook niet de bedoeling. Zoutrif is een voorbeeld van het momenteel populaire faction; door het af en toe ‘verlevendigen’ van gebeurtenissen, het gebruik van verschillende stemmen en het vervlechten van verschillende familiegeschiedenissen hoopt Sluis een breder publiek te bereiken. ‘Fact’ weegt echter duidelijk zwaarder dan ‘fiction’ in deze geschiedenis. Het boek bevat een verantwoording met verwijzingen naar archiefdocumenten, een personenlijst, een chronologisch overzicht, een woordenlijst en een bibliografie. Met het verhaal van Rif St. Marie vertelt de auteur het verhaal van kolonialisme en slavernij en legt ze een verband met hedendaagse problemen, zoals de politieke polarisatie op Curaçao. Het verhaal reikt echter verder dan dit eiland. Zoals Mirjam Sluis zelf schrijft, ‘Rif vertelt een verhaal van onderdrukking en geloochende schaamte. Dat is niet alleen een Curaçaos verhaal’ (Sluis 2008: 22).
Rosemarijn Hoefte | ||||||
Gert Oostindie, Postkoloniaal Nederland; Vijfenzestig jaar vergeten, herdenken, verdringen. Amsterdam: Bert Bakker, 2010. 336 p., ISBN 978 90 351 3497 3, prijs € 25,00.Postkoloniaal Nederland, het derde en laatste boek dat binnen het programma ‘Bringing History Home’ verscheen, heeft sinds het verschijnen het nodige stof doen opwaaien. Dat heeft vooral te maken met een aantal stellingen die auteur Gert Oostindie in de studie heeft geponeerd. In zijn | ||||||
[pagina 412]
| ||||||
optiek beschikten de postkoloniale migranten bij aankomst over een ‘postkoloniale bonus’ die andere migranten, zoals de arbeidsmigranten uit het Mediterrane gebied niet hadden. Die bonus loopt volgens hem overigens op zijn einde, terwijl begrippen als identiteit en gemeenschap in toenemende mate aan het vervluchtigen zijn als het gaat om de grote - ongeveer één miljoen - en zeer diversie groep postkoloniale migranten uit Oost en West. De postkoloniale bonus bestond volgens Oostindie uit een aantal elementen. De juridische status van onderdaan of burger van het Koninkrijk zorgde ervoor dat zowel in het geval van de migratie vanuit Indonesië in de jaren veertig en vijftig van de vorige eeuw als die vanuit Suriname in de jaren rondom de onafhankelijkheid in 1975 van een echt restrictief toelatingsbeleid uiteindelijk geen sprake kon zijn, ondanks dat er wel degelijk pogingen zijn gedaan om de toestroom naar Nederland in te perken. Ook beschikten de meeste nieuwkomers over cultureel kapitaal: kennis over de Nederlandse samenleving, opgedaan in het koloniale onderwijssysteem. Verder verschilde de meerderheid van de postkoloniale migranten in ieder geval in religieus opzicht niet van de autochtone Nederlandse bevolking. Dat gold overigens meer voor de migranten uit het voormalige Nederlands-Indië dan voor hen die uit Suriname kwamen. Het begrip postkoloniale bonus betreft een relatief begrip: een voordeel ten opzichte van andere niet-westerse migranten die naar Nederland kwamen. De nadruk op dat relatieve voordeel heeft het gevaar in zich het zicht te belemmeren op de verschillende aspecten van verlies die de migratie met zich mee heeft gebracht. Een van de problemen bij het hanteren van het begrip postkoloniale bonus - overigens wel door de auteur onderkend - is natuurlijk dat deze niet voor iedere postkoloniale migrant even groot was, al was het alleen vanwege de verschillen in klasse die er binnen de afzonderlijke groepen bestonden. Het maakte immers nogal uit of iemand uit een Nederlandssprekende middenklasse afkomstig was of uit een segment van de samenleving waar men veel minder toegerust was en is op het leven in Nederland. De discussies rondom de migratie van ‘kansarme’ Antilliaanse jongeren van de laatste jaren is daar maar één voorbeeld van. Representatie en zelfrepresentatie zijn terugkerende thema's in het boek. Zo stelt Oostindie dat het beeld van de Surinaamse gemeenschap in Nederland lange tijd is gedomineerd door de Creoolse groep. In dat opzicht kan de recente instelling van de Lalla Rookh-leerstoel aan de Vrije Universiteit gezien worden als een van de pogingen dit beeld tenminste te nuanceren. Uit de beschrijving van de geschiedenis van het verblijf van postkoloniale migranten komt een proces van toenemende integratie in de | ||||||
[pagina 413]
| ||||||
Nederlandse samenleving naar voren dat soms met vallen en opstaan gepaard gaat zonder dat de hoofdrichting verandert. Over hoe de Nederlandse samenleving door de komst van postkoloniale migranten is veranderd lopen de meningen uiteen. Oostindie beschrijft de overheid in de afgelopen decennia meermaals tegemoet is gekomen aan de wens vanuit de gemeenschappen om gehoord en gezien te worden. De instelling van culturele instituten, monumenten, en gedenkdagen past in het honoreren van claims die voortkomen uit de identiteitspolitiek die vanuit de kring van postkoloniale migranten en hun organisaties is bedreven. Tegelijkertijd relativeert hij de impact die deze politiek op de kennis en het besef van de Nederlandse samenleving als geheel heeft en geeft hij soms treffende voorbeelden van het particularistische karakter van bijvoorbeeld de herdenking van het afschaffen van de slavernij op 1 juli of de capitulatie van Japan op 15 augustus. Waar gemeenschappen en organisaties de erkenning als een begin zagen van het debat over de koloniale wortels van de Nederlandse geschiedenis en cultuur, zag de overheid het als een afsluiting. Helemaal omdat de aandacht in het migratiedebat in toenemende mate werd getrokken door de arbeidsmigranten en werd geculturaliseerd in een debat over islam en de islamitische cultuur. Naarmate de tijd verstrijkt en postkoloniale migranten meer en beter hun weg vinden in de Nederlandse samenleving, worden identiteit en gemeenschap in de ogen van Oostindie meer en meer een kwestie van keuze. Individuen kunnen er voor kiezen om zich tot een bepaalde postkoloniale gemeenschap te bekennen, maar ze kunnen het ook laten. Hetzelfde geldt voor de transnationale band met het land van ouders, grootouders en overgrootouders. Met name op deze constatering valt ook wel iets af te dingen. Het is onmiskenbaar dat identiteit, gemeenschap en de band met ‘daar’ door de tijd heen aan verandering onderhevig zijn. Maar dat hoeft niet te betekenen dat ze op termijn ook zullen ‘vervluchtigen’. Dankzij moderne media is de wereld van postkoloniale migranten echt een dorp geworden waarbij jongeren van nu soms meer contact hebben met generatiegenoten van daar dan hun ouders destijds. Dat geldt natuurlijk niet voor ieder groep in gelijke mate. Daarbij is het zo dat de invloed van de ontvangende samenleving in het boek wat onderbelicht lijkt. In het begin van Postkoloniaal Nederland haalt de auteur zijn eigen jeugdervaringen met diversiteit aan. De invloed van een toename van xenofobe uitingen in het publieke debat - ook al gaan die wellicht niet meer primair over de grote meerderheid van postkoloniale migranten - kan juist een versterking en een teruggrijpen op de postkoloniale identiteit en gemeenschap tot gevolg hebben. Postkoloniaal Nederland is een prikkelend boek dat de lezer uitdaagt om zelf een antwoord te formuleren op de vraag of Nederland wel echt een postkoloniaal land is geworden. En hoewel de auteur daar zo zijn | ||||||
[pagina 414]
| ||||||
twijfels bij heeft, kunnen de inzichten die postkoloniale en culturele studies bieden, de lezer helpen om dat antwoord ook vanuit het perspectief van de betrokken gemeenschappen zelf te formuleren zonder in de valkuil van partijgangerschap te vallen. Het postkoloniale debat is dan ook maar net begonnen.
Wim Manuhutu | ||||||
Mousumi Majumder (red.), ‘Kahe gaile Bides’; Where did you go? On Bhojpuri migration since the 1870s and contemporary culture in Uttar Pradesh and Bihar, Suriname and the Netherlands. Allahabad: Mango books, 2010. 185 p., ISBN 978 81 906804 3 1 en ISBN 978 90 6832 740 3, prijs € 22,55.Onlangs verscheen bij Mango het Engelstalige bronnen boek ‘Kahe gaile Bides’. Deze publicatie geeft inzicht in de migraties van Hindustani's uit het Bhojpuri-sprekende deel van India als contractarbeiders naar diverse landen en van hun nakomelingen uit Suriname naar Nederland. Het boek is gemaakt in het kader van het project ‘Kahe gaile Bides - Bhojpuri cultuur en de diaspora’ en de tentoonstelling daarover, gehouden in augustus 2006 in Allahabad. Mou sumi Majumder fungeert als de eindredacteur. Anderen die aan dit boek hebben meegewerkt zijn Badri Narayan Tiwari en Nivedita Singh uit India, Sahiensha Ramdas en Maurits Hassankhan uit Suriname, en Narinder Mohkam sing, Elizabeth den Boer en Chitra Gajadin uit Nederland. De in de boektitel gestelde vraag ‘waarom vertrok je naar vreemde landen?’ wekt de verwachting dat iemand daar een antwoord op geeft. Dat gebeurt echter niet expliciet. Wel wordt aan de hand van historische gegevens, persoonlijke verhalen en anekdotes, een beeld geschetst van de omstandigheden in Bihar en omstreken in het toenmalige Brits-Indië, waardoor mensen vanaf de negentiende eeuw hun woongebied, familie en vrienden verlieten om elders in vreemde streken emplooi te vinden op plantages die door koloniale mogendheden overal in de wereld in hun wingewesten waren aangelegd. Door de persoonlijke verhalen heen proeft de lezer de pijn en het verdriet bij de achterblijvers en ook bij hen die vertrokken. De door wervers voorgespiegelde vooruitzichten pakten de ene keer anders uit dan werd verwacht en een andere keer bracht de migratie ook wel uitkomst in de niet altijd rooskleurige omstandigheden waarin men daarvoor in Brits-Indië verkeerde. De inhoud van het boek overziend, zou de naam ‘kaise gale bidesavá’ (hoe ben je vertrokken) toepasselijker kunnen zijn voor deze publicatie. Het boek vertelt immers eerder hoe de werving, de reis en het verblijf in den vreemde verliep dan | ||||||
[pagina 415]
| ||||||
waarom men vertrok. Hoe de migratie verliep proef je namelijk in de opgenomen liederen en gedichten. Het boek telt zeven hoofdstukken. Het eerste schetst de omstandigheden in Bihar en omstreken zelf en geeft een idee ten aanzien van de werving van de arbeiders. In het tweede hoofdstuk zijn persoonlijke verhalen opgenomen. Deze verbeelden de ontberingen van mensen die vertrokken en van hen die achterbleven. Hoofdstuk drie schetst de aankomst en het verblijf van Hindustani's in Suriname en van de omstandigheden waarin de contractarbeiders werkten. Het volgende gaat in op het vertrek van Hindustani's naar Nederland. In hoofdstuk vijf gaan de auteurs op zoek naar culturele sporen en resten van ‘bhojpuri-cultuur’ bij de nakomelingen van de Hindustani's; overblijfselen die herinneren aan wat de contractarbeiders aan cultuurgoed meebrachten. De auteurs gaan daarbij in op de drie basisbehoeften in: roti, kapará en makaan (voedsel, kleding en woning). Hoofdstuk zes geeft een schets van de relatie tussen het Bhojpuri, het Sarnámi en het Nederlands. Het zevende geeft enig inzicht in de relatie tussen India en Suriname ten aanzien van de Bhojpuri volkscultuur. In dit laatste hoofdstuk is aandacht besteed aan muziek, toneel en andere literaire uitingen van Hindustani's in Suriname. Ter illustratie zijn enkele gedichten en liederen opgenomen. Als bronnenboek maakt de uitgave de verwachting waar. Men treft tal van verwijzingen aan naar andere publicaties, terwijl achter in het boek een lange lijst is opgenomen van allerlei literatuur, hoewel van al die publicaties niet duidelijk is wat ze bijdragen aan de inhoud van dit boek zelf. Wel helpt de lijst de geïnteresseerde lezer verder in haar of zijn zoektocht naar gegevens over de Hindustani's, die - wel of niet als contractarbeider - uit het Bhojpuri-gebied of uit Suriname, elders een nieuw bestaan opbouwden en van wie een deel nooit is teruggekeerd naar de geliefden die achterbleven, maar die nooit uit hun gedachten zijn verdwenen. Een Bhojpuri-volk levend in heimwee!
Hari Rambaran | ||||||
Jan Schalkwijk, Ontwikkeling van de zending in het Zuid-Caraibisch gebied - in het bijzonder onder de Hindostanen 1850-1980 [onder redactie van Marten Schalkwijk]. Den Haag: Amrit, 2011. 700 p., ISBN 978 90 74897 61 7, prijs srd 100,00/ € 25,00.Dit boek is op een bijzondere manier tot stand gekomen. Het was oorspronkelijk bedoeld als dissertatie van Jan Schalkwijk, die in Suriname vanwege de Evangelische Broedergemeente zendingsarbeid heeft verricht onder de Hindostanen. Op zijn sterfbed beloofde zijn zoon Marten | ||||||
[pagina 416]
| ||||||
Schalkwijk hem het boek, dat in concept gereed was, te zullen redigeren en publiceren. Deze belofte heeft hij nu ingelost. De publicatie bevat drie delen en tien hoofdstukken. Enige christelijke symboliek (de Drie-eenheid en de Tien Geboden) zal aan deze getallen niet geheel vreemd zijn geweest. Deel A gaat over de zendingsgeschiedenis in de Zuid-Caraïbische context, waarbij ook de volkskerken en de missie onder minderheden aan de orde komen. Deel B bevat een beschrijving en analyse van de Hindostaanse zending in Trinidad, Guyana en Suriname; een zendingsvergelijkende studie dus. Deel C bevat een bespreking van de Noord-Atlantische voortzetting van de zending en de conclusies van deze studie. In het boek wordt de zendingsgeschiedenis tot het jaar 1980 beschreven en geanalyseerd. Dit boek is uniek omdat er voor het eerst een integraal beeld wordt gegeven van de Hindostaanse zending in comparatief perspectief. De auteur maakt een diepgaande vergelijking tussen de zending in Suriname en de Caraïbische landen Trinidad en Guyana. Het zou goed zijn voor de historiografie als er ook over de zendingsgeschiedenis van de andere bevolkingsgroepen een dergelijk boek wordt geschreven. Volgens de auteur heeft Trinidad het grootste aantal christenen onder de Hindostanen en is de culturele integratie waarschijnlijk sterker en de tegenstellingen minder scherp dan in de overige Zuid- Caraïbische landen. In Guyana liggen de onderlinge verhoudingen het moeilijkst door een combinatie van factoren als etniciteit, klasse en ideologische conflicten, monopolisering van de macht door een minderheidspartij en belemmering van de economische activiteiten van de Hindostanen. Suriname heeft het kleinste aantal Hindostaanse christenen en is ook cultureel en etnisch het meest heterogeen door de verschillende bevolkingsgroepen. De politieke situatie is desondanks vrij stabiel te noemen. De Evangelische Broedergemeente in Suriname (ebgs), heeft aanvankelijk ook haar zendingsactiviteiten ingedeeld naar etniciteit: de Creoolse/Bosneger, Javaanse, Hindostaanse en Chinese zending. Elke bevolkingsgroep met een eigen zendelingvoortrekker, eigen kerkgebouw(en) en faciliteiten. Het christendom heeft het Caraïbisch gebied in vier hoofdbewegingen bereikt. Eerst het rooms-katholieke christendom dat met de Spanjaarden en Portugezen werd ‘geïmporteerd’. Vervolgens de protestantse kolonisten-kerken, de evangelische zendingsbewegingen en tenslotte de opwekkingsbewegingen van de Afro-Amerikaanse adventisten en pinkstergroepen. In het boek uit 1951 van dr. C.J.M. de Klerk CssR (Redemptorist), De Immigratie der Hindostanen in Suriname (1998: 220) staat geschreven dat ‘de R.K. Kerk door haar rijke liturgie en het celibaat van haar bedienaren en kloosterlingen een grotere aantrekkingskracht op de Brits-Indische immigranten heeft uitgeoefend dan het Protestantisme’. Of dit | ||||||
[pagina 417]
| ||||||
geheel correct is, kan ik niet beoordelen, prima facie kan ik het celibaat en het kloosterleven als pull-factoren niet inzien, wel de rijke liturgie en symboliek. De groei van de Herrnhuttergemeente onder de Hindostanen heeft zich dan ook in een zeer langzaam tempo voltrokken. De auteur van dit boek geeft er blijk van over een grote mate kennis en inzicht te beschikken over de zendingsgeschiedenis en heeft ook uitstapjes weten te maken naar sociologische, antropologische en theologische aspecten die hiermee verband houden. Omdat de schrijver zoveel wil meedelen aan het publiek is het boek wat ‘rommelig’ geworden en wordt onvoldoende diepgaand ingegaan op de vele facetten van de missiologie. Het blijft even proeven aan de geschetste problematiek. Dit boek is vooral aan te bevelen aan wetenschappers van verschillende disciplines, met name historici, sociologen en theologen.
Edwin Marshall | ||||||
Patricia Mohammed, Imaging the Caribbean; Culture and visual translation. Oxford: Macmillan, 2009. 387 p., ISBN 978 0 230 01249 3, ⣠26,75.In dit verzorgd uitgegeven en uitbundig geïllustreerde boek gaat het over wat de auteur aanduidt als Caribbean sensibilities (een term ontleend aan Derek Walcott) en de wijze waarop deze door de eeuwen heen zijn gevisualiseerd. Bedoelde gevoeligheden hebben betrekking op Caraïbische culturen, die volgens Patricia Mohammed de regio altijd verdeeld hebben gehouden, maar tegelijk een mate van gemeenschappelijkheid en soms zelfs van eenheid hebben laten zien. Mohammed hanteert een brede opvatting van cultuur. Het begrip verwijst in deze studie zowel naar een manier van leven en een reflectie van menselijk denken en handelen als naar een instrument dat ingezet wordt om samenlevingen te verheffen en naar ruimtes waar politieke strijd wordt geleverd. Terecht beschouwt de auteur Imaging the Caribbean in de eerste plaats als een ideeëngeschiedenis. Het gaat Mohammed om het duiden en in bredere historische en ideologische verbanden plaatsen van kunstobjecten en gebruiksvoorwerpen. Om dit doel te bereiken bedient zij zich van uiteenlopende theorieën en onderzoeksmethoden. De auteur bespreekt bekende en minder bekende beelden die de laatste vijfhonderd jaar binnen en buiten de regio over de Caraïben zijn geproduceerd. De selectie van de beelden heeft zij grotendeels laten bepalen door de mate waarin deze deel uitmaken van het Caraïbische collectieve geheugen en door de medewerking of weigering van rechthebbenden om beelden als illustratiemateriaal voor haar boek beschikbaar | ||||||
[pagina 418]
| ||||||
te stellen. Behalve wetenschappelijke doeleinden streeft Mohammed ook maatschappelijke en particuliere oogmerken na. Zij karakteriseert haar werk als een persoonlijke en publieke reis om de Caraïbische regio te herontdekken en om te inspireren tot een toekomst in gezamenlijkheid, binnen afzonderlijke landen en tussen de individuele landen en hun diasporas onderling. Imaging the Caribbean is volgens haar een dialoog van de auteur met zichzelf en met anderen, een dialoog met een open einde, waarbij het beeld de toon zet en de tekst leidend is. Het bovenstaande maakt voldoende duidelijk dat het Mohammed aan ambities niet ontbreekt. In tien hoofdstukken komen vijf eeuwen geschiedenis voorbij, te beginnen bij de vroegste ontdekkingsreizen, de cartografie en de Inheemse symbolen van de ‘Caraïbische oudheid’ tot de blik van Europeanen, Afrikanen en Aziaten op hun Caraïbische omgeving. Ten slotte is er aandacht voor wat Mohammed noemt het ‘Caraïbische pittoreske’ en voor de symboliek van koloniale rijken en nationale staten. Het opgenomen beeldmateriaal is gevarieerd en niet zelden verrassend door zijn gelaagdheid en zeggingskracht. Mohammed is een even bevlogen als onvermoeibare gids, heeft een scherp oog voor details en legt een opvallend engagement aan de dag dat vooral van inlevingsvermogen en subtiliteit getuigt als zij aan de hand van persoonlijke ervaringen bepaalde bevindingen met de lezer wil delen. De belangrijkste verbindende thema's zijn cultuur als instrument van inbezitname, toe-eigening en othering, als uitdrukking van vigerende (raciale, sociale, politieke en economische) machtsverhoudingen en als bron van zingeving, dynamiek en diversiteit. Enkele kanttekeningen zijn op hun plaats. Mohammed richt zich vooral op het ‘decoderen van visuele metaforen’ in Haïti, Jamaica, Trinidad en Barbados zonder de keuze voor deze landen overtuigend toe te lichten. Door het Caraïbisch gebied effectief tot vier landen te verengen, wordt aan de regio als zodanig onvoldoende recht gedaan, ook al probeert Mohammed dit euvel te verhelpen met sporadische verwijzingen naar ontwikkelingen in andere landen. Voor de Spaanstalige Caraïben biedt dat echter geen soelaas. Ook de Nederlandstalige Caraïben doen welbeschouwd niet mee. In het boek zijn twee afbeeldingen (p. 178 en p. 326) uit Narrative of a five years' expedition van John Gabriel Stedman opgenomen (in het laatste geval zonder adequate verantwoording) en een foto (p. 260) van het gebouw van de Chinese vereniging Kong Ngie Tong Sang in Paramaribo (zonder vermelding van de verenigingsnaam). Met het presenteren van deze beelden beschouwt de auteur de behandeling van de Nederlandstalige Caraïben als afgedaan. Ook de afwezigheid van Rastafari- en toeristenkunst wordt door Mohamed in essentie als een mededeling gebracht en niet nader verklaard. Voor Rastafarikunst had gemakkelijk plaats kunnen worden ingeruimd in het hoofdstuk over ‘de Afrikaanse aanwezigheid’. Aan toeristenkunst wordt anders dan de schrijver zelf aangeeft wel degelijk aandacht besteed in het hoofdstuk over het Caraïbische pittoreske. De tegenwerping van | ||||||
[pagina 419]
| ||||||
Mohammed dat naar beide kunstvormen eerst systematisch onderzoek zou moeten worden gedaan alvorens zij hier iets substantieels over zou kunnen opmerken, houdt in ieder geval voor Rastafarikunst geen stand. Verrassend is voorts het ontbreken in het boek van beschouwingen over film- en videokunst. Een hoofdstuk hierover zou zeer welkom zijn geweest. Vooral in de (op zichzelf hoogst lezenswaardige) hoofdstukken getiteld ‘de Afrikaanse aanwezigheid’ en ‘de Aziatische ondertekening’ wreekt zich de spanning tussen enerzijds de drang naar volledigheid bij de auteur en anderzijds de beperkingen die zij genoodzaakt is zichzelf op te leggen. Anders dan de titel suggereert, is het eerstgenoemde hoofdstuk vrijwel geheel gewijd aan symbolen en rituelen van Afrikaanse spiritualiteit, meer specifiek aan de voodoo-iconografie van Haïti. Behalve dat dit een wel heel beperkte invulling van de Afrikaanse presentie is, laat de auteur na om voor de hand liggende vergelijkingen te trekken met verwante levensbeschouwingen als santería en winti. Een dergelijke aanpak had de Haïtiaanse casus een duidelijker Caraïbisch profiel kunnen geven en Afrikaanse spiritualiteit nadrukkelijker als een Caraïbisch thema voor het voetlicht kunnen brengen. In het hoofdstuk over ‘de Aziatische ondertekening’ stoort het dat in algemene zin herhaaldelijk wordt gesproken over Indiërs, Chinezen en Indonesiërs, maar dat feitelijk alle aandacht uitgaat naar de eerstgenoemde groep. Over de Indonesiërs doet Mohammed er verder het zwijgen toe, de Chinezen moeten het met een paar obligate alinea's doen. Ook in het geval van de laatste groep worden mogelijkheden om een cultuur in een Caraïbisch perspectief te plaatsen onbenut gelaten. Bij het behandelen van de Indiase tradities - waarbij de verbindingen tussen cultuur en religie centraal staan - worden Suriname en Guyana als referentiekader node gemist. Mohammed gaat gewetensvol te werk en weet onmiskenbaar veel van haar onderwerp af. Tegelijk valt vooral in de eerste hoofdstukken van haar boek op dat zij veel woorden nodig heeft om haar punten te maken. Dit komt behalve door een tamelijk breedvoerige wijze van formuleren vooral door een voorkeur voor het reflecteren op en expliciteren van concepten, begrippen en vooronderstellingen. In dat verband maakt Mohammed graag uitstapjes naar andere werelddelen. Dergelijke exercities leggen soms relevante achtergronden en verbanden bloot, maar even zo vaak leiden zij tot een wat krampachtig vertoon van geleerdheid en laten zij de lezer nodeloos van het eigenlijke onderwerp afdwalen. Mohammed is op haar best als zij deelaspecten van afzonderlijke Caraïbische culturen kan doorvorsen en beelden in hun lokale context kan duiden. Op die momenten komen haar kennis en waarnemingsvermogen optimaal tot hun recht en toont zij prudent met gevoeligheden om te kunnen gaan. In haar voornemen een omvattende Caraïbische ideeëngeschiedenis te schrijven, grijpt Mohammed in dit boek echter boven haar macht.
Peter Meel | ||||||
[pagina 420]
| ||||||
Ineke Phaf-Rheinberger, The ‘air of liberty’; Narratives of the South Atlantic past. Amsterdam/New York: Rodopi, 2008. xxii + 224 p., ISBN 978 90420 2396 3, prijs € 50,00/us $ 75,00.Een boek op maat voor alle lezers over cultuurparallellen als allegorie van de strijd om een realistischer sociale structuur binnen voormalige Zuid-Atlantische koloniën. Die indruk kreeg ik bij het lezen van The ‘air of liberty’, een titel die de eerste vijf hoofdstukken als een bergrivier doorstroomt. Het vertrekpunt voor de schrijfster is de divergentie in opvattingen over het Nederlandse kolonialisme-discours aangaande de littekens die zijn veroorzaakt door psychohistorische stress bij nakomelingen van Afrikaanse slaven (p. xvi). De ondertitel Narratives of the South Atlantic past is een zoektocht naar sporen en verklaringen om de beleving van die littekens scherp in beeld te krijgen. Voor de Nederlandse betrokkenheid leidde het spoor naar een historistisch-iconografische studie van Caspar Barlaeus. Hij verschaft een plastische beschrijving van militairimperialistische strategieën van de West-Indische Compagnie. Panoramische stads- en landschaps-schilderingen van Frans Post fungeren daarbij als picturale toelichting. Zijn kunststijl vertoont enige overeenkomst met het Nederlandse kolonisatiepatroon: positionering van personen volgt strikt de Nederlandse standenmaatschappij. Het is indicatief voor ‘the air of liberty’. ‘The air of liberty’ duidt op als een omgangsstijl waarbij ‘slaven beschouwd worden als vrije burgers onder Europees toezicht’ (p. 34). De geraadpleegde literaire bronnen beklemtonen verschillen tussen koloniale en inlandse interpretaties van de geschiedenis: gestolde Afrikaans-Portugese slavenervaringen als culturele kritiek in het oeuvre van vijftien romanciers en Caraïbische romans die de mercantilistische motivering voor slavenhandel en slavernij aan de kaak stellen. Hun verhaal belaadt Phaf-Rheinberger met wetenschappelijke kracht om middels creatieve dwarsverbindingen haarfijn de Zuid-Atlantische cultuurgeschiedenis te typeren. In de zeventiende eeuw gold Mauritsstad als Braziliaans symbool van Nederlandse superioriteit. Barlaeus beschrijft de militaire en imperialistische strategieën van de West-Indische Compagnie. Slavenhandel bloeide bij de gratie van een netwerk van havensteden aan de Zuidelijke kant van de Atlantische Oceaan. De vrije geest Barlaeus barst van lyriek rond de Nederlandse koloniale orde in Mauritsstad-Recife. Brazilië stond bekend om de suikercultuur. De productie van suiker was echter ondenkbaar zonder Afrikaanse slaven. Verwikkelingen op een technologisch hoog- | ||||||
[pagina 421]
| ||||||
staande suikerplantage plaatsen de koloniale verhoudingen in een apart licht, destijds passend in het mercantiele brein van contrarevolutionaire en calvinistische kolonialen die de Guyana's aan hun rijk toevoegden. Voor de impact op de sociale identiteit van slaven - ook vrijgemaakte en weggelopen slaven - maakt Phaff-Rheinberger gebruik van een kritisch essay geschreven door David Nassy. Nassy, geboren in 1741 te Joden Savanne, was een begenadigd schrijver maar mislukt planter - dat laatste overigens buiten zijn schuld, maar daarover later. Zijn bijdrage aan de geschiedenis van Suriname wordt door Phaf-Rheinberger op één lijn gesteld met Barlaeus's meesterwerk. Rudolf Van Lier heeft daaraan flink gerefereerd in zijn sociaalantropologisch werk Samenleving in een grensgebied (1949). Nassy schreef zijn verhaal in een door slavenopstanden en Marron-invasies getergde plantagekolonie. Bovendien had men te kampen met een toenemende vergiftigingsterreur onder slaven. De massale sterfte als gevolg daarvan zou naast economische malaise en de binnenlandse oorlog met Marrons ondernemer Nassy zijn plantage hebben gekost. Het lot was Nassy niet alleen economisch ongunstig gezind. Hem en zijn geloofsgenoten trof bovendien de eeuwige afkerigheid jegens joden. Dat had consequenties voor hun status in de koloniale orde. Daarmee raken we een hoofdthema van Phaf-Rheinberger: de toegestane vrijheidsgraden in een plantagesamenleving. In een maatschappij die slavernij tolereert, wordt de sociaal-culturele ladder bepaald door huidskleur, die was zelfs doorslaggevend in de hiërarchie van joodse organisaties. Slaven zaten stevig onderaan, daarboven de gekleurde groepen. De toplaag was een exclusief blanke bedoening. Hoe het degenen buiten de blanke top der koloniale samenleving verging, wordt omstandig beschreven in hoofdstuk vier. De Marron wordt in de etnografische aantekeningen van Price, gebaseerd op Riemers Missionsreise, getypeerd als ‘trots en onafhankelijk’. De Creool kreeg het etiket ‘slaafs en niet bepaald betrouwbaar’ (pp. 72-78). John Stedman toetst dat stereotype aan Joanna, zijn concubine in een ‘Surinaams huwelijk’ (p. 82). Doordrongen van een raciaal puurheidsbesef, laat de Angolese romancier Pepetela - in het dagelijks leven sociologieprofessor Pestana dos Santos - zijn romanfiguur, een Nederlandse ondernemer, ontvallen: ‘Door kinderen te verwekken bij inlanders creëren Portugese kolonisten onnatuurlijke monsters’ (p. 166). Iets soortgelijks lezen we bij Gabriel García Márquez in zijn historische roman over Simón Bolívar. Of er sindsdien iets wezenlijk veranderd is, ligt aan ieders waarne-mingsvermogen en vatbaarheid. Wat Joanna in Stedman's lezing bereikt heeft - dood door vergiftiging - lijkt typisch voor de levensweg van een creool: | ||||||
[pagina 422]
| ||||||
Afrikaanse voorouders geronseld als plantageslaven âš hun kinderen geboren op de plantage verhuizen naar Paramaribo âš imiteren daar de Europese leefstijl âš met het vooruitzicht op vrijheid vooral voor hun kinderen. (p. 85) Een specifiek Caraïbische blik op de koloniale samenleving geven Curaçaoënaar Manuel Piar en Venezolaan Bolívar, figurerend in een vijftal romans. Strooit de ene schrijver lustig met vooroordelen (Trujillo), de ander geeft zijn lezing van de geschiedenis (Francisco Herrera Luque), terwijl ook de psychologische invalshoek aan bod komt (García Márquez). De Curaçaose novellist Boeli van Leeuwen voegt daar zelfs de vervulling van Bijbelse profetieën aan toe. De rode draad in de in dit boek geanalyseerde werken is toch de worsteling met de eigen geschiedenis en identiteit. Een besef van eigenheid wordt nodig geacht voor een breuk met het verleden. Herwaardering van orale tradities is daarbij een noodzakelijke voorwaarde. Communicatie met de autochtone bevolking is gemakkelijker met liedjes in het Papiaments gezongen (tumbas en tambúfeestjes). In hoofdstuk zeven staat het oeuvre van Frank Martinus Arion centraal. De ‘speelse agressiviteit’ van zijn moedertaal in vergelijking met de vertrouwde correctheid van het Nederlands komt uitgebreid aan de orde in de roman Dubbelspel (p. 128). Zijn debuutroman belicht de sociaalpsychologische strubbelingen van een plantagemaatschappij gebaseerd op slavenarbeid. De boosdoener is natuurlijk de koloniale overheid, die in feite een kastensysteem cultiveert. Met (vermeende?) kwalijke gevolgen voor het zelfbeeld van slaven en hun nazaten. Arion laat dan ook geen gelegenheid voorbijgaan om de Antilliaanse identiteit te activeren. Linguïstisch imperialisme is hem een doorn in het oog. Voor het Papiaments eist Arion een substantiële upgrading ten koste van Nederlands als nationale voertaal. Zijn percepties sporen trouwens mutatis mutandis met Angolese en Braziliaanse collegae. Je zou zelfs kunnen zeggen dat Arion neigt naar Caraïbisch narcisme. Een cerberusachtige cultuurpuritein die vooral Nederlandse invloeden onder controle wenst te houden. In zijn romans De deserteurs en De laatste vrijheid houdt hij een vurig pleidooi voor culturele democratisering. Ineke Phaf-Rheinberger is erin geslaagd de boeiende romans van vijftien vooraanstaande Zuid-Atlantische schrijvers te wikkelen rond de wezenlijke kern van haar boek: de betekenis van het gebruik van de sociale en culturele ruimte in de koloniale tijd. Dat haar speurwerk geen overbodige oefening is, maakt zij vanaf de eerste bladzijden duidelijk. Fictie en non-fictie kristalliseren verrassend tot een essentieel hoofdstuk Zuid-Atlantische Cultuurgeschiedenis. Zowaar een verdieping en nuancering van het schetsmatige beeld dat menigeen van ‘onze’ regio heeft.
Bill Monkau | ||||||
[pagina 423]
| ||||||
Olga van der Klooster & Michel Bakker, Architectuur en bouwcultuur in Suriname. Amsterdam: KIT Publishers, 2009. 392 p., ISBN 978 90 6832 531 7, prijs € 49,50.Het lijvige en prachtig geïllustreerde Architectuur en bouwcultuur in Suriname van Olga van der Klooster en Michel Bakker is voor iedereen die iets wil weten over gebouwd erfgoed in Suriname in de meest brede zin van het woord zeer de moeite waard. De schrijvers kondigen in de inleiding hun boek aan als de opvolger van drie boeken over dit onderwerp: Bouwkunst in Suriname; Driehonderd jaren nationale architectuur door J.L. Volders (1966), de Monumentengids van Paramaribo door Ypie Attema (1981) en De architectuur van Suriname 1667-1930 door C. Temminck Groll (1973). Maar uiteraard wilden de schrijvers niet alleen een bijgewerkte en gecombineerde versie van genoemde boeken maken. Er was allereerst de nadrukkelijke wens om meer aandacht te besteden aan de verschillende cultuurgroepen binnen de rijke Surinaamse gemeenschap. Dit heeft geleid tot interessante hoofdstukken over Marrons, de godshuizen van de verschillende geloven en een hoofdstuk over Inheems wonen. Ook was er het verlangen om minder voor de hand liggende ‘monumenten’ als nutsbedrijven en civiele objecten op te nemen. Dus is er veel informatie en beeldmateriaal met betrekking tot bijvoorbeeld ziekenhuizen, scholen en ministeries, maar ook standbeelden, begraafplaatsen, brievenbussen, elektriciteitsvoorzieningen en waterkrachtwerken. Tot slot wilde men aandacht besteden aan de volkswoningen in Suriname inclusief hun interieurs. Een onderwerp waarover tot nu toe nog nauwelijks is gepubliceerd. Hiervoor konden de auteurs onder andere gebruikmaken van het lange tijd verloren gewaande archief van het Bouwdepartement (ministerie van Openbare Werken), opgericht in 1856. Het resultaat van dit alles is een boek dat zich niet beperkt tot pure architectuurgeschiedenis, maar dat ook aandacht besteedt aan een bredere cultuurgeschiedenis. Dus niet alleen de stenen, maar ook de mensen! En aangezien bovenstaande slechts een beperkte opsomming is van alle onderwerpen die in het boek aan bod komen, zult u begrijpen wat een rijkdom aan materiaal dit boek te bieden heeft. Om aan al deze ambities te voldoen hebben de hoofdauteurs Van der Klooster en Bakker, beide architectuurhistorici, een beroep gedaan op negen medeauteurs met een antropologische achtergrond of een specialisatie in sociologie, erfgoed, monumentenzorg of bouwkunde. Stephen Fokké opent de rij met een inleidend hoofdstuk over monumentenzorg in Suriname in historisch perspectief. Hij geeft een overzicht van de verschillende organisaties die zich met monumentenzorg in Suriname bezighouden en schetst de voorgeschiedenis van het plaatsen van Pa- | ||||||
[pagina 424]
| ||||||
ramaribo op de Werelderfgoedlijst, waarbij tussen de regels is te lezen hoe moeizaam dit proces was. De ontwikkelingen op het gebied van de monumentenzorg zijn dermate in beweging dat het onvermijdelijk is dat dit hoofdstuk snel gedateerd zal zijn. Maar het is desondanks nuttig dat alle inspanningen van de afgelopen jaren zijn vastgelegd. De gedachte achter de volgorde van de hoofdstukken die hierna komen is mij niet altijd duidelijk. Een hoofdstuk over bouwmaterialen of over ambachtslieden, bouwmeesters en architecten had ik liever aan het begin en gecombineerd met ‘Het Surinaamse woonhuis’ gezien. En ook lijkt het me logischer om eerst over de ontwikkeling van Paramaribo te vertellen en dan pas over de plantages. Maar heel belangrijk is dit niet, te meer daar de hoofdstukken op zichzelf staan en zo ook gelezen kunnen worden. Het geeft wel aan dat het boek door de grote hoeveelheid auteurs, invalshoeken en ambities een wat rommelig geheel is geworden. Dan zijn er ook nog enkele kaderteksten die soms een citaat uit een reisverslag of het reglement van een plantage bevatten, maar ook op zichzelf staande teksten over de branden in Paramaribo of een arbeidsconflict. Over het algemeen had de afbakening van de onderwerpen strenger gemogen. Om bepaalde verschijnselen te begrijpen is het natuurlijk heel prettig om ook enige historische context te krijgen, maar soms lijkt het boek meer de geschiedenis van Suriname te beschrijven dan de architectuur en bouwcultuur van het land. Bij het hoofdstuk over plantages gaat het bijvoorbeeld eerst over wie er op de plantages woonden en hoe hun gemiddelde werkdag eruit zag, om vervolgens te bespreken dat veel plantages volgens een standaardontwerp zijn aangelegd. Dat een boek van een dergelijke omvang en reikwijdte niet is voorzien van een index is een grote gemiste kans. Als men onderzoek doet naar een specifieke plantage, een familie in Suriname of een bouwmeester, allemaal zeer voor de handliggende redenen om dit boek te raadplegen, dan zit er voor de onderzoeker niets anders op dan de gehele publicatie door te nemen. Een index had hierbij een belangrijke rol kunnen spelen, evenals een inleiding waarin de algemene historische feiten worden besproken, zodat de afzonderlijke hoofdstukken minder overlap en meer focus zouden kunnen krijgen. Tot slot mag een kaart van Suriname in een dergelijk boek eigenlijk niet ontbreken. Nu is het natuurlijk geen straf het gehele boek door te nemen, en het zeer rijke beeldmateriaal speelt daarbij een belangrijke rol. Foto's van de situatie toen en nu nodigen uit tot kijk en vergelijk en stemmen hoopvol dat er ondanks het ongunstige klimaat en andere oorzaken van verval toch nog veel van het gebouwd cultureel erfgoed is overgebleven. Persoonlijk had ik het toegejuicht wanneer het beeldmateriaal nog wat breder van karakter was geweest. De diorama's van Gerrit Schouten die de laatste jaren weer zo in de aandacht staan zijn zonder twijfel ook een belangrijke bron op dit gebied. Door de waarheidsgetrouwe werkwijze van Schouten | ||||||
[pagina 425]
| ||||||
hebben de diorama's een belangrijk documentair karakter. Ze geven bijvoorbeeld informatie over het systeem van afwatering van huizen en het uiterlijk van de Waterkant in Paramaribo vlak voor de brand van 1820, maar ook over het gedenkteken voor oud-gouverneur J.F. de Friderici in de Koepelkerk in Paramaribo dat bij diezelfde brand verloren ging. De ontwerper van het gedenkteken (Schouten zelf?) koos voor een thematiek die in Europa op dat moment al zo'n veertig jaar oud was en als gedateerd werd ervaren. Die wisselwerking tussen Suriname en Europa ontbreekt grotendeels in Architectuur en bouwkunst in Suriname. Maar zoals de hoofdauteurs in hun inleiding ook zelf opmerken, hebben zij voor een deel pionierswerk gedaan en zij hopen dat het boek zal aanzetten tot verdere studie. Voor dat werk mogen wij hen zeer dankbaar zijn. Architectuur en bouwcultuur in Suriname is als een groot, indrukwekkend huis waaraan door zoveel verschillende mensen is gewerkt dat het een wat rommelig maar sympathieke Villa Kakelbont is geworden, waarin van alles valt te ontdekken.
Eveline Sint Nicolaas | ||||||
Jacquie Maria Wessels (fotografie) & Michiel van Kempen (tekst), Cityscapes + Birdmen. Amsterdam: Uitgeverij Voetnoot, 2010. 204 p., ISBN 978 90 78068 662, prijs € 29,00.Het fotoboek Cityscapes + Birdmen is net zo gespleten als de titel al doet vermoeden. Wessels maakte foto's in onwaarschijnlijk harde kleuren van twee thema's: reclame in het stadsbeeld van Paramaribo, vooral op de gevels van supermarkten én mannen met hun zangvogeltjes op het Onafhankelijkheidsplein. De foto's van muurschilderingen lijken op collages, een enkele schaduw, een paar grassprietjes, de bekende ‘diefijzers’ of een berg rommel op de grond laten zien dat het om beschilderde muren gaat. De schilders zijn hyperrealistisch in de weergave van de producten die men in de veelal Chinese supermarkten kan kopen. Baygon insectenverdelger, Jonkers of Coroos bruine bonen, Bacardi breezer, Zwan knakworst en natuurlijk Fernandes limonade en Parbo bier. De gevels en de foto's vormen onwillekeurig ook een mooi archief van productvormgeving. Al zijn de meeste schilderingen recent. Was er tot voor kort nog schaarste aan dan weer dit, dan weer dat, nu is alles volop verkrijgbaar. Het leven is een feest schreeuwen de muren, Paramaribo is booming. Ooit gehoord van schoenendeo, ‘met een fris en verleidelijk geurtje?’ ‘Catch the flavours!’ (pp. 93, 18) Ook zijn er aansporingen in allerlei toonaarden. | ||||||
[pagina 426]
| ||||||
Zoals ‘Doe je best op school’ en ‘Blijf studeren’ (pp. 173, 191). Lucky Store zal je dan blijven voorzien van pennen en schriften. Of wijsheden zoals deze: ‘Ouder worden is een feit, ouder uitzien verleden tijd’ (p. 75). Gereedschappen, bureaustoelen en gascylinders zijn minder kleurig en fotogeniek maar sieren evengoed het straatbeeld, dat er met de vele winkels uitziet als één groot reclamespandoek. Michiel van Kempen schrijft de twee thema's luchtig aan elkaar. Van de Chinese supermarkt naar de Chinezen die de wegen asfalteren naar de auto waarop de chauffeur zijn vogelkooitje neerzet, een mooi beeld van de hiërarchie van de dingen. Vroeg op een zondagochtend trekt Van Kempen eropuit om de vogelmannen op het plein te zien. Er is niemand. De avond tevoren was immers de Avondvierdaagse, een nationaal, bindend, maar ook vermoeiend evenement. Als de vogelman de Vierdaagse loopt, naar zijn werk gaat of zijn buitenvrouw bezoekt, gaat ook zijn zangvogeltje mee. Immers, ‘a fowru wani waka, de vogel wil lopen, net als zijn baas’ (p. 125). De zangvogelsport zou midden vorige eeuw zijn ontstaan in Nickerie. Stoere mannen die bloedserieus al hun hoop en verwachting projecteren op de zangkunst van een klein vogeltje. Van mijn verblijf op Victoria herinner ik me hoe jongens het plakkerige zoete sap van de broodboom opvingen om er vogeltjes mee te vangen. Eenmaal in het bezit van een twatwa of pikolet is het zaak de vogel zo goed mogelijk te verzorgen zodat hij zich thuis voelt bij zijn baasje en gaat zingen. Of, zoals dat heet, ringslagen gaat maken. En dat dan weer het liefst op de vroege zondagochtend in het gezelschap van andere gekooide vogeltjes en hun eigenaren. Uiteindelijk, als alle rituelen goed zijn uitgevoerd en de vogel genoeg slagen maakt tijdens de wedstrijd, zal het beestje de man een grote zak dollars opleveren. Dit is een mannenwereld. De fotografe heeft de mannen af en toe samen met hun glimmende auto's en motoren geportretteerd, maar meestal zonder deze attributen. De vogelmannen kijken gespannen in de lens. Stuk voor stuk poseren ze trots maar ondoorgrondelijk met hun gekooide vogeltje. De kleine gekooide zangvogeltjes vormen een machtig contrast met de mannen die ze vertroetelen en aanmoedigen om hun mooiste klanken te laten horen. Van Kempen schrijft ‘Traman buku dangra fu leisi’ oftewel, ‘het is duister lezen in andermans boeken’ (p. 153). Wessels, in 1990 afgestudeerd aan de Gerrit Rietveldacademie, fotografeerde de vogelmannen niet alleen op het plein in Paramaribo maar ook in Den Haag en de Bijlmer, waar het gras groener is en het licht schaarser. Een derde thema in het boek zijn de foto's van de oude plantage Limeshoop aan de Warappakreek in Commewijne. Prachtige foto's van de oude stoommolen, overwoekerd door bamboe, zonovergoten verval. Op het eerste gezicht zijn deze foto's niet te plaatsen. Een verklarend tekstje helemaal achter in het boek biedt uitkomst. Volgens de Almanakken van | ||||||
[pagina 427]
| ||||||
1793 en 1821 verbouwde Limeshoop koffie en katoen, net als de nabijgelegen plantage Kerkshoven die Gerrit Schouten in 1823 afbeeldde in zijn grootste diorama (te zien in museum Het Valkhof te Nijmegen). De koffieloods van Kerkshoven is later verplaatst naar de plantage Peperpot en daar gerestaureerd. Limeshoop schakelde over op de productie van suiker. De stoommolen dateert uit 1830. Na het verlaten van de plantages is de kreek dichtgeslibd en kreeg het woud de overhand. Dat dit proces heel snel gaat leerde een uitstap naar Victoria in 2005. Ons huis, bewoond tot 1993, was in bezit genomen door planten en dieren van allerlei soorten en formaten. In 2007-2008 is de Warappakreek uitgegraven en kan men een uitstapje maken naar het gebied met de postboot of met een touroperator. De foto's in Cityscapes + Birdmen geven een krachtig beeld van twee kleurrijke Surinaamse thema's. De plantagefoto's en een paar stadsfoto's van oude ongeschilderde huizen vormen een derde thema. De foto's gaan hier en daar, door de plaatsing, in dialoog met elkaar. Maar een overkoepelende eenheid is er niet. Niet voor niets is het boek verkrijgbaar met twee verschillende omslagen.
Clazien Medendorp | ||||||
Tammo Schuringa, Paul Faber & Chandra van Binnendijk, Schaafijs & wilde bussen; Straatkunst in Suriname. Amsterdam: KIT Publishers, 2010. 160 p., ISBN 978 94 602 2054 8, prijs € 19,50.Voor een inwoner van Paramaribo is het de gewoonste zaak van de wereld. Zo gewoon, dat je het nauwelijks meer opmerkt: de illustraties op bussen, schaafijskarren en gebouwen. Het zijn schilderingen van Bob Marley en Mahatma Gandhi, maar ook van schaars geklede dames op stadsbussen en grote Parbo-bierflessen of blikken bruine bonen op de muren van winkels. Paul Faber, Afrika conservator van het Tropenmuseum, reisde in de jaren negentig door Paramaribo, waar deze schilderingen hem opvielen. Toen beeldend kunstenaar en Rietvelddocent Tammo Schuringa in 2007 in Paramaribo was, had hij dezelfde ervaring. Ze besloten hun krachten te bundelen en samen met freelance journalist Chandra van Binnendijk maakten zij het boek Schaafijs & wilde bussen. Daarnaast werd er een grote tentoonstelling gehouden in Fort Nieuw Amsterdam in Paramaribo, die later doorreisde naar Nederland. Aan het project werd tevens een artist-in-residence programma gekoppeld. Anders dan de titel doet vermoeden, behandelt het boek niet alleen de schilderingen op de schaafijskarren en bussen, maar ook die op de | ||||||
[pagina 428]
| ||||||
muren in de openbare ruimte van Suriname. De verschillende onderdelen worden in afzonderlijke hoofdstukken besproken. Verder bevat Schaafijs & wilde bussen een serie korte biografieën van de schilders. Aan de hand van oude foto's is onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de beschilderde karren, bussen en muren. In het eerste hoofdstuk ‘Schaafijs’ lezen we dat het eerste schaafijsje waarschijnlijk al vóór 1930 werd verkocht. Na de militaire revolutie in 1980 en de binnenlandse borlog die daarop volgde verkeerde Suriname in een diepe economische crisis. Het leidde tot een groei van kleine ondernemers, onder andere van schaafijsverkopers. Door de stevige concurrentie en aangestoken door de beschilderde bussen, besloten de schaafijsverkopers hun karren te gaan versieren. Behalve de aangeboden waar, werd de kar versierd met Bijbelse teksten of lijfspreuken. Afbeeldingen van schaars geklede dames zijn rijk vertegenwoordigd en vanaf de jaren negentig werden steeds meer zwarte role models als Bob Marley, Ruud Gullit en Stevie Wonder afgebeeld. Slechts een enkele keer werden Surinaamse politieke figuren geportretteerd, terwijl beeltenissen van George Bush en zijn opvolger Barack Obama veelvuldig te zien waren. Veel van de karren worden door de verkopers zelf beschilderd, maar er zijn ook tal van professionele schilders die deze taak op zich nemen. Met name door het vochtige Surinaamse klimaat, moeten de karren steeds worden bijgewerkt, waardoor de schaafijsschilderkunst voortdurend verandert. In het tweede hoofdstuk staan de bussen centraal. Het beschrijft het begin van de openbare buslijnen en de komst van de particuliere ondernemers. Net als bij de schaafijsverkopers was het voornamelijk de hevige concurrentie die de buschauffeurs aanmoedigden hun bussen te laten beschilderen om zoveel mogelijk passagiers aan te trekken. Het zijn met name professionele schilders, sommigen met een opleiding aan de Nola Hatterman Art Academy, die de bussen hebben voorzien van schilderingen. Eric Gillis was de eerste die in opdracht een bus beschilderde. Na zijn vertrek naar Nederland werd hij opgevolgd door Gerold Lobles en Dennis Riebeek, maar het was Ramon Bruyning die vanaf de jaren negentig zijn stempel drukte op deze vorm van straatkunst. Bruynings stijl is realistischer dan die van zijn voorgangers en zijn schilderingen gaan langer mee doordat hij de verf dik aanbrengt. Halverwege de jaren negentig kreeg Bruyning concurrentie van de Hindoestaanse familie Khodabaks. Bijna 90 procent van de bushouders is Hindostaans en het is vooral hieraan te danken dat de Bollywoodstijl haar entree heeft gemaakt. Portretten van bekende Bollywoodacteurs en actrices prijken op de bussen die vooral bedoeld zijn om Hindostaanse klandizie binnen te halen. De muurschilderingen, die in het laatste hoofdstuk aan bod komen, werden vooral gemaakt voor reclamedoeleinden; leveranciers vroegen winkeliers om hun waar op de winkelmuren te laten schilderen. Professionele schilders komen uitgebreid aan het woord in het boek. | ||||||
[pagina 429]
| ||||||
Ze leggen uit dat ze straatkunst boven de vrije kunst verkiezen, vooral vanwege de vrijheid die ze voelen door het werken in de buitenlucht en omdat de straatkunst een stabieler inkomen geeft. Schaafijs & wilde bussen is zeer rijk geïllustreerd. Meer dan de helft van het boek bestaat uit afbeeldingen van de karren, bussen en muren. De auteurs weten zo een goed beeld van de Surinaamse straatkunst te geven. Een volledige indruk van de kunst die Suriname al decennia domineert, zal de lezer niet krijgen; daarvoor zou die enkele uren in het hart van Paramaribo moeten wandelen. Door details van deze schilderingen op papier af te drukken, worden de beelden volledig uit hun originele context gehaald. Een blik bruine bonen heeft op de muur van een winkel een hele andere betekenis dan als afbeelding in een boek. Tegelijkertijd tilt het boek deze vorm van kunst op een hoger niveau, juist door de werken los te zien van de functie die ze hebben. In 2010 waren er nog minder dan twintig schaafijsverkopers actief. De bussen, die nog wel veelvuldig in het straatbeeld voorkomen, worden niet meer met de vrije hand beschilderd. Dat geldt ook voor muurschilderingen die vaker worden vervangen door billboards. Dit alles zou er op kunnen wijzen dat deze authentieke schildertraditie meer op de achtergrond verdwijnt. De makers van dit boek hebben er gelukkig voor gezorgd dat deze geschiedenis op tijd gedocumenteerd is.
Priscilla Tosari | ||||||
Thomas Meijer zu Schlochteren Cozier (red.), Paramaribo SPAN; Hedendaagse kunst in Suriname. Amsterdam: KIT Publishers, 2010. 208 p., ISBN 978 94 602 2057 9, prijs € 25,00.In 2007 startte het Centrum Beeldende Kunst Rotterdam het ArtRoPa project; een vierjarig samenwerkingsovereenkomst tussen Rotterdam en Paramaribo. Paramaribo SPAN was het resultaat van deze artistieke uitwisseling van Surinaamse en Nederlandse kunstenaars. Het omvatte een overzichtstentoonstelling in Paramaribo en Rotterdam waarbij circa dertig kunstenaars uit beide landen hun werken toonden, een blog op het internet dat toegang gaf tot achtergrondinformatie zoals dagboeken van de curatoren en archieven en het boek Paramaribo SPAN dat uitkwam ter gelegenheid van het 145-jarig jubileum van De Surinaamsche Bank. Wie denkt een tentoonstellingscatalogus in handen te hebben, komt bedrogen uit. Natuurlijk is de kern van het boek de 27 interviews met de Surinaamse en Nederlandse kunstenaars die deelnamen aan het project. | ||||||
[pagina 430]
| ||||||
Zij vertellen over hun ideeën, ervaringen en werkwijzen. De interviews worden geïllustreerd met enkele afbeeldingen van hun werken of met grote portretten van de kunstenaars in hun ateliers. Het boek bevat echter ook een aantal secties met essays, waarvan de eerste drie delen over de geschiedenis van Suriname, haar culturele ontwikkeling en haar plek in de Caraïben gaan. Het laatste deel beschrijft de ambities van kunstenaars en het dialoog tussen hen en beleidsmakers uit Suriname en Nederland. Christopher Cozier, kunstenaar en schrijver uit Trinidad, functioneerde als curator van Paramaribo SPAN. Hij trapt het boek af met zijn essay ‘Uitgangspunten - Vijf momenten’. Daarin staan dagboekfragmenten en aantekeningen die hij maakte tijdens zijn reizen naar Rotterdam en Paramaribo en tijdens zijn ontmoetingen met de verschillende kunstenaars. Met deze aantekeningen probeert hij de Surinaamse beeldende kunst binnen een Caraïbisch kader te plaatsen. In het hoofdstuk ‘De stad’ wordt de beeldende kunst in Paramaribo toegelicht. De Rotterdamse filosoof Siebe Thissen laat de lezer kennismaken met de kunstwerken in de openbare ruimte van Paramaribo. Belangrijke standbeelden worden besproken, waarbij opvalt dat de geschiedenis van Suriname in prominente (politieke) figuren wordt onthuld. Thissen roemt het beeld ‘De kleine jongen’ van Jozef Klas (1923-1996). Dat is een opvallende keuze omdat een ander werk van Klas, het beeld van Kwakoe, één van de belangrijkste beelden is in Paramaribo. Thissen stelt echter dat ‘De kleine jongen’ uniek is, omdat het in zijn singuliere thematiek zo sterk afwijkt van de algemene politieke, sociale en demografische agenda die de kunst in de openbare ruimte van Paramaribo domineert (p. 42). De laatste jaren lijkt hierin verandering te komen door een nieuwe generatie kunstenaars als Kurt Nahar, George Struikelblok en Marcel Pinas. Deze kunstenaars maakten beelden die de politieke geschiedenis niet letterlijk weergeven, maar die ook niet helemaal los staan van het sociaal engagement. Interessant is het stuk van Chandra van Binnendijk waarin zij de ontwikkeling van het Surinaamse culturele klimaat van de afgelopen tien jaar beschrijft. Een opvallende rol is in het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw weggelegd voor de jongere generatie kunstenaars in Suriname zoals Pinas en Struikelblok, die voor een omwenteling zorgden in de beeldende kunst door vrijer te schilderen en hun blik meer te richten op de Caraïben. Van Binnendijk stelt verder een aantal vragen aan prominenten in het Surinaamse kunstcircuit. Hoe gaan kunstenaars om met identiteit in de beeldende kunst? Wat schort er nog aan de ontwikkeling? Zo wordt duidelijk dat er in Suriname behoefte is aan een museum voor moderne kunst. Ook het gebrek aan kunstcritici zou de verdere ontwikkeling van de beeldende kunst kunnen tegenhouden. Daartegenover staat dat galerieën binnen het circuit een beduidende rol spelen en er verschillende kunstopleidingen zijn. | ||||||
[pagina 431]
| ||||||
In ‘Nation - Post nation - Forget the nation’ duiken de auteurs in de geschiedenis van Suriname. Nicholas Laughlin, als redacteur verbonden aan The Caribbean Review of Books zet in zijn essay het ontstaan van de Guyana's uiteen. Hij beschrijft de wijze waarop dit gebied is waargenomen vanaf de ontdekking van de nieuwe wereld tot nu. Een perceptie die mede werd en wordt bepaald door mensen die oorspronkelijk niet uit de Guyana's kwamen of komen. Deze perceptie is, volgens Laughlin, de reden van de enorme worsteling die vooral kunstenaars uit Suriname en de Caraïben hebben omtrent de relevantie, waardering en inkomen van hun beroep. Op welke manier kunnen kunstenaars hun eigen ideeën uitdragen in een gebied dat mede bepaald wordt door mensen van buitenaf? In het stuk van Thomas Meijer, directeur van Centrum Beeldende Kunst Rotterdam en redacteur van Paramaribo SPAN, krijgen we meer inzicht in de culturele ervaringen van de Marrons. Meijer geeft een conversatie weer die hij had met Alex van Stipriaan, hoogleraar aan de Erasmus Universiteit en conservator van het Tropenmuseum, en de Marron Vinije Haabo, journalist. Het artikel illustreert de veranderingen binnen de Marrongemeenschap in Suriname, waarbij initiatieven in Moengo en Pikin Slee worden uitgelicht. In ‘Bruggen’ lezen we het verslag van een gesprek van Arnold Schalks met de Surinaamse actrice Alida Neslo die in België en Senegal studeerde. In 2006 keerde Neslo naar Suriname terug om haar kennis te delen met de jongeren daar. Schalks spreekt ook de initiator van het project, Ralph van Meijgaard, die zijn ArtRoPa ervaringen met hem deelt. Thomas Meijer interviewt bovendien de directeuren van de Rijksacademie en de Gerrit Rietveld Academie, kunstacademies die de afgelopen jaren meewerkten aan diverse activiteiten in Suriname. In het verlengde hiervan volgt een gesprek met drie jonge Surinaamse kunstenaars, die in het kader van de samenwerking tussen de Gerrit Rietveld Academie en de Nola Hatterman Art Academy in Paramaribo, momenteel aan het Rietveld hun bacheloropleiding aan het voltooien zijn. Verspreid over het boek zijn acht gedichten uit de Surinaamse poëzie. Reden hiervoor is dat de gemeenschappelijke deler van Suriname en Nederland de taal is. Voor aanvang van elke essay is daarom een gedicht te lezen van Edgar Cairo, Hans Favery en anderen. Paramaribo SPAN is een kunstproject dat in een brede culturele context wordt geplaatst. Als lezer maak je niet alleen kennis met de kunstenaars en hun werken, maar ook met de stad Paramaribo, haar culturele geschiedenis en de poëzie die het land rijk is. Het culturele leven in Suriname en met name de beeldende kunst is volop in bloei. Dit verslag lijkt slechts een voorbode te zijn van wat er nog te beleven zal vallen.
Priscilla Tosari | ||||||
[pagina 432]
| ||||||
Maria Braun, Word-formation and Creolisation; The case of early Sranan. Tübingen: Max Niemeyer Verlag 2009, 309 p., ISBN 978 3 484 30517 5, prijs € 107,95.Het Sranan is een bijzonder geliefd studieobject van creolisten, omdat deze taal na haar ontstaan slechts korte tijd onder directe invloed stond van het Engels en vroeg is gedocumenteerd, waardoor zij belangrijke aanwijzingen kan geven over het ontstaan en de ontwikkeling van creooltalen in het algemeen. Maria Braun richt zich in dit Duitse proefschrift op de woordvorming. Haar belangrijkste bronnen zijn het leer- en gespreksboekje van Pieter van Dyk (±1765), het Neger-Englisches Wörterbuch van Schumann (1783), het Neger-Engelsch woordenboek van Focke (1855) en incidenteel Wullschlägels Deutsch-Negerenglisches Wörterbuch (1856). In de inleidende hoofdstukken behandelt Braun verschillende theorieën over creolisering in het algemeen. Zij meent dat bepaalde aspecten van de woordvorming onvoldoende onderzocht zijn en wil aan de hand van de woordvorming van het Vroeg Sranan nagaan of de bestaande opvattingen juist zijn. Zij geeft een samenvatting van de geschiedenis van de kolonie Suriname gedurende de slavernijperiode en van de herkomst van de Surinaamse slaven. Als belangrijkste superstratum taal wordt het Engels beschouwd, de uit Afrika afkomstige slaven zouden voornamelijk sprekers zijn geweest van Ewe, Fon en Twi en in mindere mate van Kikongo, deze talen worden substraattalen genoemd. Linguïstische begrippen zoals ‘woord’ en ‘samengesteld woord’ worden behandeld. Een scheidslijn tussen de (Nederlandse) begrippen afleiding en samenstelling is voor het Sranan moeilijk te trekken. De auteur spreekt liever over constructs. In dit artikel zal gemakshalve over samenstellingen worden gesproken. In de meeste creooltalen is multifunctionaliteit een belangrijke strategie om met een beperkte woordenschat veel uit te drukken. We vinden dit verschijnsel zowel in het vroege Sranan als in het hedendaagse: pikin betekent zowel ‘klein’, ‘kind’ als ‘verkleinen’; siki 'zowel ‘ziek’, ‘ziekte’, ‘ziek zijn’ als ‘ziek maken’. Volgens Braun komt dit verschijnsel alleen voor bij ongespecificeerde woorden en bijvoorbeeld niet bij namen van planten en dieren die specifiek zijn en evenmin bij samenstellingen. De kern van het boek is een systematische opsomming van de verschillende typen samenstellingen, met vermelding van de bron waaraan deze ontleend zijn, een vergelijking met gelijksoortige samenstellingen in de substraattalen en soms ook met Engelse woordformaties. Wij zullen hiervan enkele voorbeelden geven. Om het de lezer makkelijker te maken worden deze gespeld volgens de huidige regels, tenzij het een woord betreft dat tegenwoordig niet meer bekend is of anders klinkt. De eerste reeks samenstellingen wordt gevormd met -man als tweede lid, dat soms ‘man’ betekent, soms ook ‘persoon’ en kan wijzen op | ||||||
[pagina 433]
| ||||||
iemands beroep, bezit, een specifiek kenmerk of ziekte, een actie die iemand uitvoert of die een ander verband aangeeft: dyariman - tuinman; guduman - rijkaard; bereman - zwangere vrouw, dofuman - dove, yasiman - iemand die lijdt aan framboesia; singiman - zanger; hedeman - leider. Ook dergelijke constructies met -uman of -hoeman komen voor wanneer expliciet een vrouwelijk persoon wordt bedoeld: bakra-hoeman - blanke vrouw, malatta uman - mulatte vrouw. Als man of uman/hoe-man als eerste lid van de samenstelling voorkomen wijst dit naar mannelijke of vrouwelijke sekse: man-skapu ram; hoeman-dagoe - teef. Ook met pikin bestaan verschillende samenstellingen, de meeste om iets jongs of kleins aan te duiden: pikin skapu - lam; pikintongo - huig, maar ook iemand van lagere rang of die nog in de leer is: pikin- datra-doktersassistent, en iemand die iets niet in werkelijkheid is: pikin mama - stiefmoeder en pikin tata - stiefvader. Braun vindt voor die laatste betekenissen een parallel in het Ewe. Afzonderlijk wordt mamá behandeld als eerste deel van een samenstelling waarin dit ‘uitzonderlijk groot’ betekent: mamá aren - zware regenbui; mamá-bon - geweldig grote boom; mamá-sani - enorm ding, monster; en mamá-ston - rots. Braun kan voor dit gebruik van een woord dat gelijkluidend is met het begrip ‘moeder’ geen parallellen vinden in de sub- of superstraattalen en geeft een onwaarschijnlijke verklaring dat mamá in de betekenis van geweldig groot en ontzagwekkend ontstaan zou zijn uit watramama dat volgens Schumann watermonster zou betekenen. Ook staat zij stil bij -fasi manier, wijze waarop (bakrafasi - op de wijze van een blanke). Ook wordt -fasi wel gebruikt voor ‘het verkeren in een bepaalde toestand’ zoals kondrefasi - wereldsheid; santafasi - heiligheid; kibri-fasi - geheimzinnigheid. Deze samenstellingen komen uit Schumann en Wullschlägel. Zij kan voor dergelijke betekenissen geen voorbeelden vinden in substraattalen of andere creooltalen en meent daarom dat zij gecreëerd zouden zijn door zendelingen die hiermee abstracte begrippen wilden weergeven. Na de behandeling van samenstellingen aan de hand van een bepaald voor- of achtervoegsel, beschrijft Braun samenstellingen van woorden die elk naar een zelfstandigheid wijzen, door haar N-N patroon genoemd. In veel gevallen zijn deze samenstellingen makkelijk te begrijpen (agumeti - varkensvlees; fisimarki - vismarkt), maar soms zijn de samenstellingen ook metaforisch gebruikt zoals kamrawenke - kleine hagedis (letterlijk kamermeisje). Zowel in het Engels als in substraattalen komen dergelijke constructies voor. Ook constructies waarbij het eerste deel bepalend is voor het tweede (A-N patroon) zoals switi-sopi - likeur komen in veel verschillende talen voor. Evenals bij de N-N samenstellingen worden A-N samenstellingen soms metaforisch gebruikt: owruwefi - soort vis (letterlijk oud wijf). Een derde type woorden vertoont volgens Braun een V-N patroon, dat wil zeggen dat het eerste deel wijst op een handeling die het | ||||||
[pagina 434]
| ||||||
tweede deel uitvoert, ondergaat of waarbij het op andere wijze betrokken is, bijvoorbeeld figiduku - vaatdoek (letterlijk doek om te vegen); dringioso - kroeg (letterlijk drinkhuis). Ook deze samenstelingen zijn algemeen en kunnen niet tot een bepaalde groep talen worden teruggevoerd. Was het niet beter geweest om gezien de multifunctionaliteit van veel Sranan woorden bij samenstellingen die zij V-N noemt van een V/N-N patroon te spreken? Braun doet dit wel bij samenstellingen waarbij het tweede deel naar een handeling wijst: deibroko - ochtendstond (letterlijk dagbreken); hatibron - woede (letterlijk hart branden). Zij suggereert dat voor dit soort samenstellingen analoge constructies in de substraattalen te vinden zijn. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de benamingen voor zes dagen van de week, een telwoord gevolgd door ‘dag’ en ‘werk’: wan-, tu-, dri-, fo-, feifi-, siksi-dei wroko. Dit patroon voor de naamgeving van weekdagen vindt geen parallellen in de sub- en superstraat talen. Het woord voor ‘zondag’, als er niet wordt gewerkt, is overgenomen van het Engels, sonde. Hoewel omschrijvingen als kassi fo klossi - klerenkast en fingi fu futu - tenen die in de bronnen voorkomen eigenlijk geen samenstellingen zijn, worden zij toch genoemd. In het hedendaags Sranan zijn zij vervangen door echte samenstellingen: kros'kasi en futufinga. Alleen in de namen van sommige planten en dieren zijn dergelijke constructies als overdrachtelijk gebruikte namen bewaard gebleven: gado-dede-mi-sa-dede-naam van een plant. Dergelijke naamconstructies komen ook voor in het Engels (forget-me-not) en in het Ewe. Samenstellingen uit het Engels of Nederlands zijn vaak in hun geheel overgenomen en vormen dus geen eigenlijke Sranan samenstellingen: dasnoti - geeft niet (uit het Engels: that's nothing) en tokofisi (uit het Nederlands: stokvis). Een afzonderlijke behandeling krijgen de telwoorden van elf tot en met negentien. In de oudere bronnen vinden wij tin (n)a wan, tin (n)a tu, tin (n)a dri enzovoorts Als wij met Braun aannemen dat na een verkorte vorm van nanga - en is, zou deze constructie het meest overeenkomen met de telwoorden in het Kikongo. De veelvouden van tien vertonen een regelmatig beeld: tu ten tin, dri ten tin enzovoorts, een in veel talen voorkomend patroon, dat niet naar een bepaalde taal kan worden teruggevoerd. Of wij bij de werkwoorden van samenstellingen kunnen spreken lijkt mij zeer de vraag. Braun noemt woorden als komoto - vandaan komen, fadon - vallen, go we - weggaan werkwoorden met een aanwijzend element. Het lijkt mij beter om deze werkwoorden te beschouwen als veel voorkomende combinaties in het Engels (come out, fall down, go away) die in hun geheel zijn overgenomen, want -oto, -don en -we komen in deze betekenis niet zelfstandig voor. Ook bij de - vermeende - samenstellingen van twee werkwoorden kunnen wij eerder denken aan de seriële werkwoorden die veelvuldig in het Sranan voorkomen. De samenstellin- | ||||||
[pagina 435]
| ||||||
gen die Braun vergelijkt met bijwoorden zijn meestal combinaties van een bepalend woord en een naamwoord, bijvoorbeeld alaten - altijd. Ook bij onbepaalde en ontkennende voornaamwoorden bestaat een dergelijk patroon: alasani - alles; nowansani - niets. Een groep apart vormen de vraagwoorden waaraan hoe-, hu- of ho- (in het tegenwoordig Sranan o-) voorafgaat. Deze woorddelen komen niet zelfstandig voor, maar markeren een vraagwoord: hufasi - op welke manier; huplessi - waar. In Fon en Ewe bestaan ook dergelijke constructies. Onder reduplicatie of verdubbeling verstaat Braun in deze studie het gehele of gedeeltelijke herhalen van het basiswoord wat een bepaald betekeniseffect heeft. In het Engels (en het Nederlands) wordt reduplicatie niet of nauwelijks gebruikt voor woordvorming, in verschillende Afrikaanse substraattalen wel. In het Sranan wordt verdubbeling gebruikt om verschillende betekenissen of betekenisnuances aan te geven. Zo kan van een woord dat een handeling aanduidt een naamwoord gemaakt worden (fonfon - pak slaag; nainai - naald) of het resultaat van een handeling (brokobroko - gebroken; bronbron - verbrand). Ook kan verdubbeling een relativerende betekenis geven aan het basiswoord (rediredi - roodachtig; sikisiki - ziekelijk) of juist een meer intensieve (fayafaya - heel heet, hesihesi - heel vlug). Een herhaalde handeling kan door verdubbeling worden weergegeven (sekiseki - herhaald schudden, wakawaka - heen en weer lopen). Opvallend zijn de dubbele woorden zonder basiswoord die vaak gebruikt worden om planten en dieren aan te duiden: kesikesi - aap; konikoni - konijn; mokomoko - bepaalde moerasplant. Braun komt tot de conclusie dat het Vroeg Sranan geen uitgangen heeft overgenomen uit het Engels, maar nieuwe woorden heeft gemaakt door achter- of voorvoegsels die ook als zelfstandig woord kunnen optreden (-man en man-, uman-, pikin-, -fasi). Uitbreiding van de woordenschat heeft voornamelijk plaatsgevonden door de vorming van samenstellingen, gedeeltelijk volgens patronen die niet terug te leiden zijn naar het Engels, maar soms wel naar een of meer van de substraattalen. In sommige, maar lang niet alle opzichten, kan het ontstaan van het Sranan volgens haar worden vergeleken met mechanismen die werkzaam zouden zijn bij het verwerven van een tweede taal. Braun komt tot de eindconclusie dat de woordformatie in het Vroeg Sranan ontstaan is uit een wisselwerking van verschillende bronnen, mechanismen en factoren. In dit proefschrift heeft zij die wisselwerking laten zien aan de hand van een zeer systematisch opgebouwd betoog met talrijke voorbeelden en het vormt daardoor een belangrijke bijdrage aan de ontstaansgeschiedenis van het Sranan. Het is in het Engels geschreven maar getuigt van een Duitse Gründlichkeit. Toch enkele kritische opmerkingen. Het verbaast mij dat Braun geen gebruik maakt van de oudste tot nu toe bekende teksten: de rechtbankverslagen van 1667-1767 uitgegeven in 2000 door Margot van den Berg | ||||||
[pagina 436]
| ||||||
en het woordenlijstje in het reisverhaal van Herlein (1718). Ook is het vreemd dat zij Early Sranan definieert als een creooltaal die van het midden van de zeventiende tot het midden van de negentiende eeuw in Suriname werd gesproken. Op welk moment is het Sranan modern of hedendaags geworden? En welke criteria zijn daarvoor gebruikt? De beschrijvingen van de Afrikaanse talen waar zij het Sranan mee vergelijkt dateren op zijn vroegst uit het midden van de negentiende eeuw. Wie zegt dat de moedertalen van de Surinaamse slaven in tweehonderd jaar niet veranderd zijn? Mijn belangrijkste bezwaar is echter dat zij taalontwikkelingen als mechanismen beschouwt en de taal daarmee als een soort zelfstandig werkende machine. Te weinig zien wij de mensen die de taal hebben gemaakt, de taalbouwers. Daarom zou ik liever over strategieën spreken. Hoe meer we ons in het Sranan verdiepen hoe groter onze bewondering wordt voor de mensen die onder de meest beroerde omstandigheden en met zeer beperkte middelen een volledige taal schiepen waarmee zij alles konden uitdrukken wat zij wilden.
Eva Essed-Fruin | ||||||
John Leerdam & Noraly Beyer, Suriname en ik; Persoonlijke verhalen van bekende Surinamers over hun vaderland. Amsterdam: Meulenhoff, 2010. 286 p., ISBN 9789029087193, prijs € 19,95.In het verlengde van een vergelijkbaar boek over de Antillen en ik (2008) vroegen de beiden uit (deels) Surinaamse ouders geboren bekende Antilliaanse Nederlanders John Leerdam en Noraly Beyer 55 mensen hun relatie met Suriname te beschrijven. De ondertitel, dat het hier de persoonlijke verhalen van bekende Surinamers over hun vaderland betreft, is overigens enigszins misleidend. Zo zou het voor velen pas sender zijn hen als Surinaamse Nederlanders te omschrijven gezien het feit dat ze al het grootste deel van hun leven aan deze kant van de oceaan wonen of zelfs hier geboren zijn (onder andere Antoine de Kom, Ricardo Burgzorg, Ernestine Comvalius, Gerard Reteig, Hans Pos, Clayde Menso). Daarnaast is zeker eenvijfde van de auteurs nou niet direct een bekende Surinamer. Althans, ik denk niet dat een aantal in Nederland geboren en getogen onderzoekers en journalisten zonder Surinaamse voorouders zichzelf zo zou omschrijven (onder andere Gert Oostindie, Wim Hoogbergen, Bonno Thoden van Velzen, Dirk Kruijt, Peter Meel, Hans Buddingh', John Jansen van Galen, Gerard van Westerloo). Dat geeft natuurlijk direct ook de problematiek van dit soort bundels weer: | ||||||
[pagina 437]
| ||||||
wie vraag je om een bijdrage en waarom? Waarom bijvoorbeeld wel ex-minister Roger van Boxtel (‘Wat is een bezoek aan Paramaribo zonder een Parbobiertje bij 't Vat’) en niet Jurgen Raymann, Def Rhymz, of Umberto Tan? Waarom wel Hans Pos, wiens grootvader uit Suriname kwam en er zelf pas in 2010 voor het eerst is geweest en niet Jetty Mathurin of een van de tientallen beroemde voetballers met een Surinaamse achtergrond? Waarom wel zoveel schrijvers (onder andere Anil Ramdas, Thea Doelwijt, Usha Marhé, Henna Goudzand, Jenny Meinheimer, Michiel van Kempen, Henry Does) en bijvoorbeeld geen enkele beeldend kunstenaar zoals Remy Jungerman, Patrica Kaersenhout, Gillion Grantsaan, Natasha Kensmil, of een succesvolle ondernemer, of een geslaagde crimineel, of....? Jammer genoeg ondernemen de samenstellers ook geen poging daar in de inleiding - alleen door Leerdam geschreven - enige opheldering over te geven. Het gaat hen om personen ‘die Suriname een warm hart toedragen’ en ‘een platform te bieden aan individuele verhalen over de relatie met Suriname, belevenissen in dat land en ervaringen in Nederland afgezet tegen de Surinaamse achtergrond’. Natuurlijk levert dat een onevenwichtig boek op, al was het maar omdat de een echt kan schrijven en een pareltje van een short story bijdraagt (Michiel van Kempen) en de ander niet meer dan een korte opsomming van het eigen cv inleverde (Elvira Sweet). Waarschijnlijk de twee meest voorkomende zelfstandig naamwoorden in dit boek zijn ‘afscheid’ en ‘vliegtuig’, meer dan eens in combinatie met elkaar. Er wordt wat afscheid genomen en er wordt wat afgemijmerd op weg naar, in en na het vliegtuig. Dat geeft tegelijk een van de nadelen van zo'n bundel weer: dezelfde soort emoties en metaforen blijven niet boeien. De meest voorkomende naam in het boek, al of niet expliciet genoemd, is die van Bouterse. Voor velen overschaduwt hij, en alles waarvoor hij staat, de herinnering aan, en persoonlijke banden met Suriname. Na meerdere van zulke bespiegelingen (onder andere Noraly Beijer, Joanna Werners, Mirto Murray, Sandew Hira, Theo Para, Gerard Spong), die door de rauwere emotie dan die van ‘afscheid’ wel blijven boeien, vraag je je (opnieuw) af hoe het kan dat Suriname deze man tot president heeft gekozen. Journalist Hans Buddingh' probeert daarop een antwoord te vinden door een oud-premier aan te halen die de huidige president vergelijkt met de aantrekkingskracht van Anansi die steeds iedereen te slim af is: een mengeling van vrees en bewondering. Dat er nauwelijks protest te horen is verklaart de oud-premier met de woorden: ‘huwelijken hebben van recente vijanden wederzijdse schoonouders gemaakt en wederzijdse families [...] nader tot elkaar gebracht’. Oftewel, zegt Buddingh', ‘de kleinschaligheid van de Surinaamse samenleving lijkt begrippen als schuld en boete te vertroebelen’. Ook anderen houden zich met deze kwestie bezig. Zo laat Gerard van Westerloo een neuroloog in Suriname uitleggen dat Surinamers schizoïde zijn en in verschillende | ||||||
[pagina 438]
| ||||||
werkelijkheden tegelijk kunnen leven, terwijl Gloria Wekker min of meer de Anansi verklaring onderschrijft met haar verwijzingen naar het ‘big man’-syndroom en de populariteit van wakaman koni. Naast dit soort tamelijk fundamentele thema's komen er, logischerwijs, veel persoonlijke herinneringen aan bod. Bij sommigen is dat aan iemand die vormend is geweest voor de eigen ontwikkeling, zoals ouders, een familielid of een leermeester (onder andere Roy Khemradj, Adjiedj Bakas, Hugo Fernandes Mendes, Chan Choenni). Anderen vertellen over hun jeugd en/of de oude buurt waarin ze zijn opgegroeid (onder andere Ernestine Comvalius, Gerda Havertong, Rabin Baldewsingh, André Pakosie). Die soms ‘paradijselijke’ jeugd geeft tegelijk echter ook het - vaak impliciete - dilemma van velen aan: door Suriname ben ik geworden wie ik nu ben, daarvoor zal ik het altijd in mijn hart meedragen, maar ik pas er niet meer (Manoushka Zeegelaar Breeveld, Tanja Jadnanansing). Impliciet blijkt dat ook uit de stukken die, soms letterlijk (Ronald Snijders), ‘het Surinaams gevoel’ proberen te beschrijven, maar dan wel vanuit Nederland (Mireille Kroonenberg, Denise Jannah). Een laatste thema dat onlosmakelijk verbonden is aan een bundel als deze is natuurlijk: de eerste keer, of breder: de buitenstaander, of hilarischer: bakra in Suriname. Dat varieert van de teleurstelling dat het Suriname uit de familieverhalen iets was ‘dat elk familiefeest [in Nederland] van hand tot hand ging en elke keer iets meer werd opgepoetst’ (Jörgen Tjon A Fong) tot en met de humor van Suriname die uitmondt in de grap: ‘Raymann is briljant, maar bij Bouta gaan de mensen dood van het lachen’ (Guus Pengel).
Alex van Stipriaan | ||||||
Albert Helman, De sfinx van Spanje; Beschouwingen van een ooggetuige. Met een nawoord van Michel van Kempen. De Bilt: Schokland, 2011. 172 p., ISBN 978 90 816628 1 9, prijs € 22,90.Albert Helman (pseudoniem van Lodewijk Alphonsus Maria Lichtveld, 1903-1996) was de eerste Surinamer die ‘de’ Nederlandse literatuur haalde met romans als Zuid-zuid-west en De stille plantage. Als antifascist speelde hij tussen 1940 en 1945 een moedige rol in het verzet in Nederland; als politicus speelde hij na 1949 een belangrijke politieke rol in Suriname. Oso heeft in 1995 een speciaal nummer aan hem gewijd. Helmans strijd tegen het fascisme begon al voor de bezetting van Nederland. In Spanje brak in juli 1936 een burgeroorlog uit die in 1939 eindigde met de overwinning van het fascistische regime van generaal Franco op de parlementair democratische republiek. Schrijvers uit de hele wereld kozen partij voor de republikeinen, gingen naar Spanje en schre- | ||||||
[pagina 439]
| ||||||
ven erover. Helman zat al in Spanje, hij woonde er sinds 1932 met zijn gezin, was dus ooggetuige vanaf het begin, en zijn beschouwingen getuigen van een kennis van de achtergronden zoals men maar zelden aantrof bij zijn beroepsbroeders die over Spanje hun licht lieten schijnen. Onder eigen naam - Lou Lichtveld - verscheen, voorjaar 1937, De sfinx van Spanje. De sfinx maakt duidelijk dat het in Spanje om veel meer ging dan een strijd tussen democratie en fascisme. In eerste instantie werd het in opstand gekomen leger in grote delen van Spanje verslagen of tegengehouden door arbeiders en boeren die de straat opgingen. Helman maakte dit mee in Barcelona en zag hoe, geheel buiten staat en regering om, vanuit de bevolking een sociale revolutie op gang kwam. Kort daarna trok hij mee met de in deze revolutie gevormde militie, die vocht in Aragón, waar zich in de dorpen op gelijke wijze een revolutie voltrok. Hij zou er snel tot de ontdekking komen dat zijn wapen de pen was. Deze revolutie is door de officiële republiek en in het buitenland zoveel mogelijk, eerst verzwegen, daarna tegengewerkt en tenslotte, na mei 1937, onderdrukt, waarbij de stalinisten steeds voorop liepen. Helmans getuigenissen en beschouwingen - onder andere in zijn hoofdstuk over ‘De evolutie der politieke partijen’ - doorbraken het verzwijgen en maken zijn boek, ook thans nog, tot een belangrijk document. Het verklaart ook waarom zijn boek - evenals George Orwells thans beroemde Hommage to Catalonia - bij de eerste verschijning niet de aandacht kreeg die het verdiende. Het paste niet in het zwart-wit beeld van democratie contra fascisme, waarin geen plaats was voor deze anarchistisch georiënteerde revolutie en de rol van de grote anarcho-syndicalistische organisaties. Overigens staat hij kritisch tegenover alle partijen en organisaties. Zijn werkelijke sympathie gaat uit naar de gewone mensen, die vol idealisme de opbouw van een nieuwe samenleving ter hand namen en deze vol moed maar met te weinig wapens verdedigden tegen beroepslegers. Michiel van Kempen noemt hem terecht een partijloze partijganger. Voor de biografie van Helman zelf is het boek van groot belang. Hij spreekt voortdurend over zijn eigen gevoelens en meningen. Zoals bij de verbranding van kerken en heiligenbeelden. De van huis uit katholieke Helman brengt hier begrip voor op vanwege het obscurantisme en het machtsmisbruik van de Spaanse kerk die onomwonden achter Franco stond. De hardheid aan het front, met het fusilleren van fascisten, verzwijgt hij evenmin. Over zijn persoonlijke omstandigheden is hij echter zwijgzaam. Het nawoord is hierom een welkome aanvulling al trof ik er enkele historische slordigheden in aan. De Kristallnacht was pas in 1938 (p. 151); de | ||||||
[pagina 440]
| ||||||
revolutie ging niet om ‘behoudend vaderlands communisme van Stalin en het revolutionaire communisme van Trotski’ (p. 159). Belangrijker is dat ik er uit leerde dat Helman in 1934 zijn vrouw verliet, zonder dat het tot een volledige breuk kwam, zijn nieuwe partner hem naar Aragón vergezelde en dat hij Orwell ontmoet heeft. Voorts dat hij tweemaal in moeilijkheden kwam; een dag (wanneer?) werd hij door anarchisten verhoord, de tweede maal in juli 1937 (na het schrijven van De sfinx) door de stalinistische geheime dienst die toen revolutionairen vervolgde. Hierna verlaat hij Spanje. Ook voor het notenapparaat mag men dankbaar zijn, al had ik graag meer vernomen over het lot van sommige mensen na de burgeroorlog en ontdekte ik een grappige vergissing. Helman noemt (p.14) ‘Isabel van Aragón en Ferdinand van Castilië’. Beiden krijgen een annotatie. Uit de context duidelijk echter duidelijk dat het een verschrijving van Helman is, het gaat over de bekende katholieke koningen Ferdinand van Aragón en Isabella van Castilië. Een personenregister ontbreekt helaas. Over het vertrek uit Spanje in 1937 schrijft Michiel van Kempen: ‘Huilend stappen Lou en Lili, ieder met een klein koffertje, aan boord. Hun hele hebben en houden hebben ze moeten achterlaten’ (p. 159). Lou Lichtveld/Albert Helman is er onder het Francoregime nooit teruggekeerd. Zijn Sfinx lost de raadsels van de burgeroorlog niet op. Het is wel het belangrijkste boek dat tijdens de burgeroorlog over de strijd in Spanje in Nederland verscheen. En een uiterst liefdevol boek.
Rudolf de Jong | ||||||
Raj Mohan, Tihá/Troost. Haarlem: In de Knipscheer, 2011. 74 p., ISBN 978 90 6265 661 5, prijs € 16,90.Met de literatuur in het Sarnámi is het een wisselvallige geschiedenis geworden. Na 1977 swingde de boel de pan uit rond arts/dichter/taalpropagandist Jit Narain in Den Haag, met zijn zingende broer Rabin Baldewsingh (the singing detective van het Haagse college van B & W), met de lederen feministe Gharietje Choenni, met de ragfijn dichtende Chitra Gajadin (de schrik van het eerste Sarnámi festival in Paramaribo), met Hindi hopman Surj Biere en de wandelende megafoon van de Sarnámi grammatica Moti Marhé. En natuurlijk met Cándani, vers van onder een districtskoe uitgekropen, niet gehinderd door enige kennis van welke schrijfwijze dan ook, maar wel wonderschoon zingend als een treurige leeuwerik aan het hof van koning Akbar. En dan, ploef, zakt het hele | ||||||
[pagina 441]
| ||||||
zaakje in elkaar, begraaft Narain zich in Saramacca, begint Choenni aan een striptease en kruipt er uit het zwarte leder nog slechts een pensionhoudster op Bonaire, encanailleert Cándani zich met de stankbel van Scientology en lijken alle anderen zich tevreden te hebben gesteld met de rol van voetnoot in de literaire geschiedenis. Rabin Baldewsingh verklaart publiekelijk dat schrijven in het Sarnámi geen zin heeft en de Hindostanen alleen maar terugdringt in groepselement; hier spreekt de brede burgervader in de dop. Als die storm is overgewaaid duikt opeens Raj Ramdas op, broer van de zoveel beroemdere essayist Anil die nooit iets met de Hindostaanse beweging had, maar die zich wel als een echte pasja in India vestigde, voorzien van tuinman, chauffeur en kokkie. Raj Ramdas maakt indruk op het festival Winternachten met zijn voordracht uit zijn fraai uitgegeven bundel Kahán hai u/Waar is zij (2003). Als ook van die weldadig aanvoelende Sarnámi windvlaag helemaal niets meer te merken is, kondigt Raj Mohan zich aan, hij lijkt bereid de Sarnámi traditie in zijn eentje voort te zetten, eerst met de tweetalige bundel Bapauti/Erfenis (2008), nu met de omvangrijke bundel Tihá/Troost. De tweede afdeling van de nieuwe bundel geeft 22 gedichten enkel in het Nederlands. De eerste afdeling bevat 17 gedichten in het Sarnámi met een Nederlandse vertaling ernaast, waarbij direct gezegd moet worden dat deze vertalingen zich soms tamelijk ver van de oorspronkelijke taal begeven. Een dichter mag natuurlijk met zijn teksten doen wat hij wil, maar voor iemand die toch graag de twee versies wil vergelijken is het tamelijk hinderlijk dat de regels niet parallel lopen, ja, dat de Nederlandse vertaling soms meer dan een halve bladzijde langer uitpakt. Neem deze strofe van mooie zegging:
áj phir chhui ke jáylá
tor ego puráná dukh
Wat dan in de vertaling tot klein brandhout verhakkeld wordt in zeven versregeltjes, alsof aan elk woord een gewicht van veertig kilo hangt: vandaag
raak ik
weer eens
een oud
verdriet
van jou aan
en vertrek
Wat direct opvalt is hoezeer de twee afdelingen uiteenlopen naar inhoud én naar taal. De Sarnámi gedichten zijn intiem, geven kleine familiescè- | ||||||
[pagina 442]
| ||||||
nes, ontspruiten bijna altijd uit de melancholie over een verdwenen of een verdwijnende wereld. Ze worden gedragen door het verdriet van de migrant die ergens tussen India, Suriname en Nederland de coördinaten van zijn leven en - vooruit maar - zijn identiteit probeert te zoeken. Dat zijn allemaal motieven die ook uit het werk van de andere Sarnámi dichters bekend zijn. Natuurlijk speelt ‘áji’, de grootmoederfiguur, er een belangrijke rol in; bij welke van de Sarnámi auteurs wordt zij - de wit-gehaakte orhni op het hoofd, de koemest aan de hielen en de moede rimpels in het gezicht - niet tot leven gewekt in vaak liefdevolle versregels? Opmerkelijk is ook hoe eenvoudig het taalgebruik in die eerste afdeling is, hoe beperkt het vocabulaire (ik bedoel dat niet negatief!) en hoezeer dat vocabulaire helemaal in het verlengde ligt van de woordenschat van Narain en Cándani.
tor hawá men milal bá mahak hamár
cháhe tor matti jagghá na de hai
enrhi dhansáwe khát
mijn geur is vermengd met je wind
al geeft jouw aarde geen plek
om mijn hiel in te planten
De taferelen en metaforen die Mohan ons voortovert zijn traditioneel, het olielampje is er natuurlijk, het vuur, de rijst, de vleermuizen, de bruidsstoet, de diya, kortom: de hele setting van het rurale Hindostaanse leven. Naar de soms overdonderende metaforen die Jit Narain wist te vinden, zoek je bij Raj Mohan tevergeefs. Maar het is misschien niet helemaal fair om hem te vergelijken met een dichter waarvan er maar één per generatie, zo niet per eeuw voorkomt. Op zich zijn Mohans vertalingen wel acceptabel, al haalt er niet één zelfs maar in de verte de klankrijkdom van het Sarnámi (de gedichten zijn ook als liedteksten bedoeld en je moet er Mohans cd Daayra eigenlijk bij beluisteren). Op enkele plaatsen zijn de vertalingen tenenkrommend prozaïsch, zoals in deze regels waarbij men wijlen J.P. Balkenende zuinigjesgoedkeurend ziet knikken: hoe red ik mijn cultuur
te midden van honderd rassen
normen en waarden van anderen
De afdeling met gedichten in het Nederlands herneemt wel enkele motieven uit de eerste afdeling, maar is veelvormiger, het gaat daar ook over het Suikerfeest, over een schietincident in Amerika en zowaar over dik-zijn! Het vocabulaire is ook veel uitgebreider, wat misschien ook | ||||||
[pagina 443]
| ||||||
wel komt doordat er geen beperking is om de tekst in een liedvorm te brengen. Voor Raj Mohan betekent dat dan dat het fijnzinnig oproepen van een sfeer zoals in de eerste afdeling plaats maakt voor benoemen. De Nederlandse poëzie is veel cerebraler dan die in het Sarnámi: de muzen van Apollo
worden erbij geroepen.
gewekt uit een eindeloze droom
over kosmische muziek en aards vermaak.
deze fijnzinnigheid van twee werelden
verborgen in een halssnoer van parabels,
tooisel van de nieuwe keizers van theater
Mij lijkt dat de laatste twee versregels de poëzie uitmaken en dat de regel ervóór liever iets had kunnen beschrijven dat de genoemde fijnzinnigheid oproept, dan dat die regel zelf de fijnzinnigheid expliciet benoemt. Dat oproepen lukt Mohan overigens soms wel, zoals in een gedicht over een vakantie in Suriname, waar hij een hete asfaltweg in Suriname laat contrasteren met de schoorsteenmantel in Nederland. Hinderlijk in de bundel zijn wel verschillende taalfouten, zoals ‘jouw ellende kan ik/ niet meer te verdragen’, ‘zonder enig steun’ en ‘een interactief/ breedbeeld tv’. Gewoon niet aandachtig genoeg geredigeerd. Maar goed, laat ik er nu maar het zwijgen toe doen, tenslotte kreeg ik op pagina 66 toch al een subtiele tik op de neus in het gedicht ‘geschiedenis’: de blanke
vertelt mij zijn verhaal
en ik luister
de blanke
vertelt mij mijn verhaal
en ik luister
Michiel van Kempen
| ||||||
Michiel van Kempen (red.), Voor mij ben je hier; Verhalen van de jongste generatie Surinaamse schrijvers. Amsterdam: Meulenhoff, 2010. 255 p., ISBN 978 90 290 8679 0, prijs € 18,95.Wie een overzicht wil van de hedendaagse Surinaamse literatuur heeft met Voor mij ben je hier het goede boek in handen. In de bundel, samen gesteld door Michiel van Kempen, staan zestien verhalen van schrijvers | ||||||
[pagina 444]
| ||||||
met Surinaams bloed die actief zijn als prozaïst. Sommigen zijn gevestigd en hebben al behoorlijk wat romans op hun naam staan: Tessa Leuwsha, Karin Amatmoekrim, Annette de Vries, en wijlen Clark Accord (met misschien wel zijn laatst gepubliceerde tekst). Voor anderen is het één van de eerste publicaties, zoals voor Iraida Ooft, student aan de Schrijversvakschool Paramaribo en Ruth San A Jong, directeur van diezelfde school. Het gaat om een spannende lijst namen, waarvan sommige al wijdverbreid en andere nog nauwelijks bekend. De ondertitel van de verhalenbundel, verhalen van de jongste generatie Surinaamse schrijvers, is enigszins misleidend, want zo jong zijn sommige schrijvers niet meer. De oudste schrijver in de bundel werd in 1935 geboren. De ondertitel is dan ook eerder bedoeld zoals Van Kempen in zijn inleiding verwoordt: ‘In deze bundel is werk opgenomen van auteurs die het gezicht van de jongste Surinaamse literatuur in het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw bepaald hebben, plus het werk van enkele schrijvers die met beloftevol werk op de drempel staan van een literaire carrière’ (p. 9). Opvallend detail is dat van de zestien verhalen er slechts vier door mannen geschreven zijn. Dit is in lijn met de algemene trend in de Surinaamse literatuur waarin meer dan gemiddeld veel vrouwen publiceren. Voor mij ben je hier bestaat uit een prachtige mix aan verhalen. De jongste Surinaamse literatuur blijkt echt niet alleen aan de Nederlandse of Surinaamse bodem gebonden, maar speelt over de hele wereld. Ismene Krishnadath neemt ons mee naar Haïti, Clark Accord naar Cuba, en Mala Kishoendajal naar de rijke cultuur van India. Soms is Suriname slechts subtiel in het verhaal verwerkt, andere keren is van de Surinaamse afkomst van de auteur nergens een spoor te bekennen. Stuk voor stuk zijn de verhalen de moeite waard, maar sommige blinken uit. En dan heb ik het niet alleen over de schrijvers die al naam hebben gemaakt. Neem bijvoorbeeld Ruth San A Jong, de schrijfster van het laatste verhaal in de bundel, ‘Schuldbelijdenis! Bladzijde 63!’. Het is het tweede verhaal van haar dat wordt gepubliceerd. Een goedgebekte Surinaamse vrouw worstelt met echtelijke problematiek. Haar man wil zijn moeder in huis nemen, terwijl zij door haar zwarte huid en kroeshaar ‘al genoeg stront’ heeft moeten pikken van haar schoonfamilie. De vrouw vertrekt met haar dochtertje, weg van haar man, en zoekt steun bij de pater, die haar - tot haar eigen schrik - blijkt op te winden. Dit alles in een razend tempo geschreven, met een flinke dosis humor... Een verhaal om te verslinden. In de bloemlezing Waarover we niet moeten praten had San A Jong al laten zien dat ze talent heeft. Gelukkig bevestigt ze dat nog eens. We wachten op de verhalenbundel die binnenkort verschijnt. | ||||||
[pagina 445]
| ||||||
Het fijne aan dit verhaal is dat het zonder opsmuk, literairdoenerij of aanstellerij geschreven is. Dat wat verteld wordt is eerlijk en oprecht. Dat geldt niet alleen voor San A Jong, maar voor bijna alle verhalen in de bundel. Of misschien zelfs voor hele Surinaamse literatuur. In ieder geval de jongste dan. Mooi is ook het verhaal van Tessa Leuwsha, ‘High five, zand erover’. Hierin wordt een jeugdherinnering beschreven van de hoofdpersoon en zijn beste vriendje Stefan. Samen brachten ze toen ze jong waren vakanties door op een camping, maar als ze ouder worden, puber zijn, wordt de vriendschap op een avond abrupt verbroken als Stefan met het leukste meisje van de camping zoent. Het is een prachtig rond verhaal, alles klopt, geen zin te veel of te weinig, elf pagina's lang. Ook hier weer de simpele vertelling, zonder tierelantijnen, maar wel met mooie details. Zoals de tropische vissen waar de jongens lang naar konden kijken bij het Chinese restaurant. En de elegante manier waarop de jongen zijn vriendje beschrijft, bijvoorbeeld hoe hij brood voert aan de vissen in de vijver bij de camping: ‘Stefan gooide met eindeloos veel geduld piepkleine stukjes in het water. Ik scheurde de boterhammen gewoon in vieren’ (p. 139). Knap hoe Leuwsha zich in de leefwereld van een kind weet te verplaatsen. Die gave had ze al eerder laten zien in haar debuutroman De Parbo-blues. Een andere opvallende bijdrage is geleverd door Herman Hennink Monkau. In zijn verhaal ‘Schubert in de Palmentuin’ bezoekt een man na lange tijd zijn geboorteland Suriname. Vanuit daar blikt hij terug op een ontmoeting met een Surinaamse kennis op de Albert Cuypmarkt. Hennink Monkau heeft een bijzondere schrijfstijl, waarin hij heel compact ontzettend veel informatie weet te verwerken. Zo springt hij van het ene op het andere onderwerp, maar door de spontane manier waarop dat is gedaan, is het niet storend. Bovendien gaat het om interessante informatie, al is het soms wel een kwestie van de aandacht goed erbij houden. En dan heb ik het nog niet eens gehad over de verhalen van Henna Goudzand Nahar, Guilly Koster, Karin Amatmoekrim, Annette de Vries, Maylin Simons en Carry-Ann Tjong-Ayong. Want die horen zeer zeker ook tot de pareltjes. Surinameliefhebbers: tast toe!
Kirsten Dorrestijn | ||||||
Rihana Jamaludin, Kuis. Amsterdam: KIT Publishers, 2011. 222 p., ISBN 978 94 602 2117 0, prijs € 17,50.De belangrijkste verhaallijn van de roman Kuis is een van de vreemdste die ik ooit ben tegengekomen. Hierin gaat het over een kuisheidsgordel. Je zou verwachten dat het verhaal zich dan afspeelt in de duistere middeleeuwen, maar nee, het gebeurt allemaal in het hedendaagse multicul- | ||||||
[pagina 446]
| ||||||
turele Amsterdam. De gordel is bestemd voor de mooie Turks-Nederlandse Ashmana, een moderne jonge vrouw, opgevoed door haar gescheiden Nederlandse moeder die haar heeft ingeprent niet afhankelijk te raken van een man. Ze krijgt de gouden kuisheidsgordel niet omdat haar wulpsheid de spuigaten uitloopt, maar als teken van de band die ze met haar vriend Bennie heeft. Althans, zo ziet zij het: Met Bennie werd het beter, alles werd anders. Ik kreeg een nieuwe familie, een plaats waarin ik me om mezelf gewaardeerd voel. Wat kan de gordel anders zijn dan het symbool van mijn nieuwe band? Die gordel is een spel, zo serieus als je hem zelf nemen wil, en toch tastbaar... (p. 149) In werkelijkheid wil haar vriend, de Hindostaanse Bennie, dat Ashmana een kuisheidsgordel draagt om haar aan zich te binden voordat ze zelf zou ontdekken dat ze iedere man kan krijgen die ze maar hebben wil. Hij is van plan haar snel zwanger te maken, want als ze eenmaal moeder is, zal ze niet gauw gaan scheiden. Zo is Benny het vleesgeworden cliché van de bezitterige macho en Ashmana van de volgzame goedgelovige vrouw, ondanks haar opvoeding en opleiding. De centrale figuur in de verhaallijn over de kuisheidsgordel is de Hindostaanse goudsmid Ramesh. Bennie en Ashmana kiezen hem uit om de gordel aan te meten en te smeden, omdat hij een kluizenaar is, die de faam heeft dat hij een kuis leven leidt. Maar zodra Ashmana over de drempel van zijn winkel stapt, is hij smoorverliefd. Dat wordt nog erger als hij bij het opmeten van haar kruis de zoete geur ervan opsnuift. Hij staat voor een dilemma: hij is het niet eens met het idee van de kuisheidsgordel omdat deze Ashmana tot bezit maakt, maar als hij de opdracht weigert, zal hij haar niet meer zien. Het vlees is sterker dan de geest en hij gaat de opdracht uitvoeren, waarbij een voor het oog zuiver geestelijke vriendschap ontstaat tussen goudsmid Ramesh en mooie Ashmana. De werkelijkheid is echter dat Ramesh zijn liefde voor haar niet durft te uiten, omdat hij beseft dat hij dan het contact met haar verliest. Hij komt tot halfslachtige oplossingen van dit probleem. Hij weet Ashmana ervan te overtuigen dat ze zelf een tweede sleutel van de kuisheidsgordel moet hebben. Hij verzint ook iets waarmee hij zijn eigen stempel op de gordel zet en zo symbolisch op de intiemste plek van Ashmana aanwezig is: hij ponst gladde knoppen van bloemenranken in de vorm van zijn initialen ‘op een plek die zo intiem was, dat alleen de draagster ze moest bemerken’ (p. 212). En Ashmana merkt inderdaad dat er wat zit, want als ze beweegt, raakt ze opgewonden: ‘Het was of ze onder het lopen | ||||||
[pagina 447]
| ||||||
voortdurend gekust werd, en dan wel op een zeer intieme plek’ (p. 208). Ze besluit haar eigen sleutel te gebruiken en bemerkt dan wat Ramesh heeft gedaan. Ze is woedend op hem, wat het einde van de vriendschap is. Ook biecht ze het geheim van de eigen sleutel op aan haar vriend Bennie, die door zijn boosheid erover zijn ware aard van bezitter toont, wat ook het einde van de liefde betekent. Zo worden de boosdoeners Bennie en Ramesh gestraft en leeft Ashmana sadder and wiser verder. De tweede verhaallijn is die van de vriendschap tussen de hindoe Ramesh en de Surinaamse moslim Hassan. Deze lijn gaat over de religieuze raakvlakken tussen beiden. Ze streven elk op eigen wijze onthechting van het aardse na door te mediteren. Hassan doet dit door zich te concentreren op een eindeloze rij namen voor het goddelijke en Ramesh door te mediteren over de godin Parvati, waarbij hij in trance raakt en de godin aan hem verschijnt. In feite weerspiegelt Parvati het onderbewuste van Ramesh. Ook Hassan verlaat het pad van de absolute kuisheid, als hij verliefd wordt op de vrouw aan wie zijn familie hem wil uithuwelijken. Hij wil sinds dat ogenblik dienstbaar zijn aan de mensheid door imam te worden. Zijn religieuze opvatting klinkt in de oren van andere moslims als een ketterij: geen enkele godsdienst heeft de complete waarheid, de waarheid is relatief, en de heilige boeken zijn niet betrouwbaar, want ze zijn pas eeuwen later van horen zeggen opgesteld. Hassan en Ramesh benadrukken het complementaire aspect van het leven: zij zijn in hun streven naar kuisheid ‘de aanvulling op de potpourri van bandeloosheid’ (p. 50). Schrijfster Rihana Jamaluddin beperkt dit complementaire aspect niet tot een tegenstelling tussen deze twee individuen en de maatschappij. Ze laat zien dat de tegenstelling overal voorkomt: in de religies en in de romanfiguren zelf. Hassan zegt: De waarheid is misschien wel te groot voor ons kleine bewustzijn. Hoeveel zouden we kunnen bevatten, van iets dat onmetelijk is? Wat. Als elk van de vier grote godsdiensten nu een déél van de waarheid bevat? En... bovendien tegen zichzelf moet strijden, zoals het in een wereld van dualiteit betaamt? Daar hebben we de dualiteit alweer. Mijn vriend, de mens is een wezen dat faalt, maar hij streeft naar perfectie. (p. 105) De religieuze verhaallijn moet het onverklaarbare in de lijn over de kuisheidsgordel verklaren: de goedgelovigheid van Ashama en de abrupte verliefdheden van Ramesh en Hassan. Maar het is een onbevredigende verklaring. De figuren stappen zomaar af van iets wat ze een levenlang hebben nagestreefd. Bij mij blijft de indruk achter dat je zo in feite alles kunt doen wat je wilt en alles kunt goedpraten. Die indruk wordt versterkt door de ingevoegde soefi-verhalen die Hassan en Ramesh gebruiken als ze iets duidelijk willen maken. Je kunt met die verhalen alle kanten op. | ||||||
[pagina 448]
| ||||||
Qua stijl zijn die verhalen een verademing door de concreetheid die eruit spreekt. Jamaludin is in de rest van de roman heel wat minder concreet. Ze houdt van clichés: ‘Met sierlijke bewegingen serveerde zij de gerechten, en schonk de klanten haar innemende glimlach’. Dat combineert ze soms met sociologentaal: Er was niet zoveel waarover ze samen konden praten - het verschil in scholing tussen hen, en de kloof die dit in hun kijk op cultuur veroorzaakte, stond een gelijkgestemde beleving van de wereld in de weg. Maar dat deerde hen niet. Moeder en zoon waren elkaar volkomen toegewijd. (p. 19) Beschrijvingen worden soms bijna lachwekkend door de abstracties waaruit blijkt dat niet echt is waargenomen: Tussen het geflikker van de discolampen door, onderscheidde hij in de deinende massa chique avondkleding en glinsterende sieraden. Om hem heen vonden hartelijke ontmoetingen plaats en schoof men bij vrienden aan. Toekomstplannen werden aan de tafeltjes uiteengezet en carrièremogelijkheden besproken. (p. 43) Het enige dat opvalt in Kuis is het vreemde gegeven van de kuisheidsgordel. Het maakt duidelijk dat mannen bezitterig zijn en vrouwen goedgelovig. Of mag ik dat niet zomaar veralgemenen? Zo word je als lezer toch opgescheept met een ambivalentie van het leven dat Jamaluddin in haar roman verkondigt.
Jos de Roo | ||||||
Anil Ramdas, Badal. Amsterdam: De Bezige Bij, 2011. 412 p., ISBN 9789023459040, prijs € 19,90.De Nederlandse auteur van Surinaamse origine Anil Ramdas is een zeer productief man. De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea (1992), Het besluit van Mai (1994), De beroepsherinneraar (1996), Zonder liefde valt best te leven (2004) en Het geheugen van een stad (2000) zijn maar enkele titels van hem. Paramaribo, de vrolijkste stad in de jungle, een kritische blik op zijn geboorteland, verscheen twee jaar geleden en nu ligt er alweer een vuistdik boek van hem klaar. De eigenzinnige essayist maakt met Badal de overstap van literaire non-fictie naar het terrein van de literatuur tout court. Badal is zijn eerste roman. Tussen het verschijnen van de verhalenbundel Het geheugen van de stad en Badal ligt een decennium en een wereld van verschil en kwaliteit. | ||||||
[pagina 449]
| ||||||
Voor het contrast grijp ik eerst terug op Het geheugen van de stad. ‘Plotseling doemden dan die grote koplampen van de pick-up op, je kon dat van heel ver al zien. Geluidloos. Pas na een hele tijd hoorde je de motor’ (p. 13). Hij woonde toen aan de Kwattaweg. Met zijn grootvader trok de kleine Koemar 's morgens heel vroeg naar de markt in Paramaribo om groenten te verkopen. Dat Surinaams beeld staat scherp in het geheugen gegrift van de Rotterdammer Koemar Khargi. ‘Het geluidloze licht van Suriname’ is één van de tien verhalen die tot het geheugen van Rotterdam behoren. Anil Ramdas schreef dit boek naar aanleiding van de tentoonstelling Rotterdammers, die tot 2010 te zien was in het Wereldmuseum in Rotterdam. In deze multiculturele havenstad van 600.000 inwoners werken en wonen ongeveer 180 sverschillende nationaliteiten. De nieuwe Rotterdammers met wie Ramdas sprak, komen uit Marokko, China, Kaapverdië, Suriname, Curaçao, Bosnië, Turkije en Italië. Hij wilde weten hoe zij hun gloednieuwe plek op aarde hadden veroverd. Volgens hem heeft Rotterdam zich niet tot een wereldstad gemaakt door de skyline, maar door de herinneringen van zijn inwoners. Voortdurend kampt de verteller met dubbele gevoelens wanneer hij of zij het heeft over ‘hier’ en ‘daar’. De oudere geinterviewden balanceren tussen ‘toen’ en ‘nu’, de jongeren tussen hun Nederlandse omgeving en hun migrantenstamboom. De migrant verhuist niet alleen met zijn familie en heel zijn hebben en houden, maar ook met zijn geheugen. De Nederlandse baksteen krijgt daardoor een ander karakter. Het geheugen van de stad is een zeer intimistisch en poëtisch tijdsdocument, waarin meer gesproken wordt over de bergen van Marokko, de haven van Hongkong of het Surinaamse platteland dan over Zuidplein of Feijenoord. De litereraire zwerfkat Anil Ramdas speelt met dit thema op zijn geliefkoosd terrein. ‘Met deze verhalen,’ schrijft hij, ‘kan ik aantonen dat Turken en Italianen en Zeeuwen en Antillianen niet dezelfde mensen zijn, maar misschien wel dezelfde levensmotieven hebben’ (p. 9). Ramdas doet dat op een sublieme manier. Dit boek is niet alleen een schitterend staaltje van orale geschiedschrijving, maar tevens een literair pareltje. De sociaal-geograaf of stadsantropoloog Ramdas slaagt erin om met zijn vaardige pen tien getuigenissen van mensen op te tillen tot een niveau dat ergens op de literatuurpagina's thuis hoort. Vooral het verhaal ‘Elk vlokje is een ziel’ waarin hij de levensgeschiedenis van Sasa uit Sarajevo die aan ongeneeslijke kanker lijdt, te boek stelt, kleeft aan de ribben. Niet alleen de tekst, maar ook het fotomateriaal maken deze uitgave tot een juweeltje. Elk verhaal opent met een kleurenfoto van de verteller(s) in zijn (hun) familiekring. Pas op het einde van de tekst volgen de historische zwart-wit foto's. Het is de visuele bekroning van een prachtige leeserva- | ||||||
[pagina 450]
| ||||||
ring en dus een boek om te koesteren. En nu een bespreking van Badal. Hoofdpersoon in deze roman is de ouder wordende Harry Badal die zich heeft teruggetrokken in Zandvoort aan de Nederlandse kust. Het is zeker niet de meest vrolijke plek van Nederland waar hij zijn dagen doorbrengt en informatie verzamelt voor een essay over white trash. Dat zijn voor hem de kansarme autochtone Wildersstemmers. Met dat onderzoek wil Badal zijn leven en zijn werk opnieuw op het spoor krijgen. Hij was ooit een ‘beroemde Hindoestaan’, een Nederlandse Surinamer van Indische afkomst. Badal had invloed als opiniemaker over thema's als racisme, kolonialisme en multiculturaliteit, maar door zijn alcoholisme is hij aan lagerwal geraakt en volledig vervreemd van zijn vrouw en kinderen. Hij wordt een nukkige geheelonthouder - Seven Up is zijn enige drank - en leeft zeer teruggetrokken. S., een Surinaamse vrouw, is de enige met wie hij in Zandvoort echt veel contacten onderhoudt. Met haar houdt hij diepzinnige gesprekken, die zeer geregeld afgewisseld worden met chronologische flashbacks over zijn kosmopolitische carrière, die hem van Suriname, over Nederland, naar de Caraïben en India brengt. Tijdens zijn reizen ontmoet hij ook een zekere Anh, een geheimzinnige Vietnamese journaliste met wie hij een platonische verhouding heeft en die hij op verschillende plaatsen van de wereldbol ontmoet. Harry Badal kickt niet op vrouwen, maar wel op hun intellectuele capaciteiten. Dat blijkt ook uit de slotbladzijden als hij, de niet meer drinker, opnieuw in de drank vliegt en dronken met S. op het strand van Zandvoort belandt. Een poging tot fysiek contact mislukt en uiteindelijk vlucht hij in het water - zijn het dronkenmans hallucinaties of gaat hij zelfmoord plegen? - en in de muziek. Hij hoort Santa Maria van Gotan Project. Badal laat ‘zich zachtjes wiegen op een zesachtstemaat’ van deze Parijse muziekband en verdwijnt (p. 412). Na dat slotzinnetje heeft de lezer 412 bladzijden achter de kiezen. Ik heb er een groot aantal tandenknarsend van gelezen. Misschien is het mijn handicap dat ik te veel werken van Anil Ramdas heb gelezen, maar voor mij is Harry Badal een slecht vermomd romanpersonage. Je kijkt er los doorheen en dan blijft er alleen maar Ramdas over. De auteur doet ook geen enkele moeite om dit te ontkennen, want wat Badal doet is exact een chronologische afdruk van Ramdas' carrière. Op het arbeidsbureau wordt hij ingeschreven als invalkracht aardrijkskunde (Ramdas is sociaal geograaf). De Groene Amsterdammer waarvoor Ramdas werkte, wordt ‘het Weekblad’, de bijlage van NRC/Handelsblad wordt ‘het Bijvoegsel’. Ramdas zat in 1992 bij Zomergasten, dus Badal ook. Ramdas trekt als journalist naar India, Badal ook en ga zo maar door. Dat is ongetwijfeld voor Ramdas een uitgelezen positie om het, schaars vermomd als Badal, over eigen winkel te hebben, zoals op p. 340 waar hij een redacteur laat zeggen: ‘Er zijn nog altijd redacteuren die vinden | ||||||
[pagina 451]
| ||||||
dat je niet aan journalistiek doet, maar egodocumenten produceert’. Ook zijn geliefkoosde auteurs die hij uitvoerig in zijn essays behandelt zoals Stuart Hall, Pico Iyer, Joseph Conrad, Salman Rushdie en V.S. Naipaul (erudiet, briljant en chagrijnig zoals Badal?) mogen niet ontbreken. Badal blijkt ook een meer dan gewone filmkenner te zijn en die kennis weet hij in zijn gesprekken met zijn intellectuele vriendinnen breeduit te smeren. Er is een hoofdstuk dat ‘Under the volcano’ heet en dat is een subtiele verwijzing naar de schitterende roman van Malcolm Lowry waarin het hoofdpersonage een tragische zuipschuit is. In de meeste gevallen blijft het echter niet bij een subtiele verwijzing, maar gaat het om een opeenstapeling van weetjes die op zich misschien interessant zijn, maar alleszins niet functioneel in het kader van een roman. Wanneer hij bijvoorbeeld Schindler's list in ‘de roman’ binnenhaalt, begint Badal of een van zijn vriendinnen aan een uitvoerig nummertje kennisetalage waardoor hij misschien wel in aanmerking zou kunnen komen voor een onderscheiding in een quiz als ‘De slimste mens ter wereld’, maar zeker niet voor een prijs als de beste romancier. Wanneer het boek weer de richting van de ‘omgevallen boekenkast’ opging, voelde ik mij terechtkomen in een heel ander leesregister waar eerder encyclopedieën thuishoren. Ramdas slaagt er bij momenten in om Badal een gecomplexeerd Woody Allen-achtig karakter mee te geven, maar ook in een aantal films van deze cineast stuit ik op het intellectualisme dat het artistieke karakter van het geheel te niet doet. Het is niet voldoende om te strooien met bons mots zoals ‘een migrant wordt je pas als je bij je moeder weg wil’ (p. 40) of te weten dat er tijdens de Tweede Wereldoorlog Indiase soldaten in Zandvoort op olifanten over het strand banjerden om een goede roman te schrijven. Dat is de reden van mijn veelvuldig tandengeknars tijdens de lectuur van dit boek. Badal is naar mijn smaak een slechte roman van iemand met een zeer goede pen. Anil Ramdas zou zich misschien beter houden aan literaire non-fictie zoals in het prachtige Geheugen van een stad of aan tegendraadse essays met een zeer persoonlijke stempel. Over white trash bijvoorbeeld.
Walter Lotens | ||||||
Annette de Vries, Drijfhout. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas, 2010. 316 p., ISBN 978 90 450 0917 9, prijs € 19,90.Met haar tweede roman Drijfhout heeft Annette de Vries de kwaliteit van haar succesvolle debuut Scheurbuik (2002) bevestigd en daarmee het algemene probleem dat zo vaak optreedt bij een tweede roman overwonnen. In deze roman presenteren drie vertellers hun verhaal over een drievoudig schuld-en-boete-probleem in de drie tijdlagen van een turbulent heden, | ||||||
[pagina 452]
| ||||||
een opspokend verleden en een toekomst die bevochten moet worden. Het zich in het Surinaamse grensplaatsje Albina afspelende verhaal is een familieroman in dubbele zin, omdat ze niet alleen over een familie gaat maar het begrip familie zelf thematiseert: wie is familie en wat betekent het familie van elkaar te zijn? Wij zijn de meest diepe zin van het woord familie van elkaar, omdat we dezelfde geschiedenis meetorsen. Of we het met elkaar kunnen vinden of niet is niet zo belangrijk. Het is niet ons goede of slechte contact dat ons tot een familie maakt. Het is dit verhaal dat ons bindt. (p. 307) Dat verhaal speelt zich af in twee landen en in twee tijden: het verleden in Suriname, het heden in Nederland. Twee vrouwen, een uit Nederland en een uit Frans Guyana, de een wit en de ander zwart, beiden kunstenaar, beiden ernstig teleurgesteld in het leven doordat ze in de steek zijn gelaten door de partner, beiden in verwachting van een dochter en een zoon en tenslotte beiden naar Suriname gevlucht en daar als ‘drijfhout’ komen aandrijven: de ‘bazin’ om er te trouwen en er te gaan wonen en het ‘dienstmeisje’ om er een nieuw bestaan op te bouwen, beiden ‘gered’ door de bamhartige maar halfslachtige pensionhouder Eddy, maar beiden met aanpassings- en acceptatieproblemen in het grensplaatsje, waarbij de onderlinge naijver en zelfs haat tussen de twee vrouwen onoverkomelijk blijkt, waarna de ene repatrieert naar Nederland en de ander sterft. Dat wat er allemaal is gebeurd in het verleden en hoe dat heeft kunnen gebeuren, leren we als lezer aan de hand van de verhalen van drie vertellers (twee mannelijke en een vrouwelijke) die in de drie delen van de roman achtereenvolgens in wisselende volgorde hun verhaal doen en elkaar na jaren weer ontmoeten. De twee vrouwelijke antagonisten Jacoba en Nadine krijgen zelf geen stem en worden door het wisselende perspectief van de anderen beschreven. Het verleden blijft spoken en kan niet genegeerd of uitgewist worden. Het verhaal begint schokkend als Hortence in de Oude Kerk in Amsterdam tijdens een feestje uit woede en wraak op de grafzerken van de in de kerk begraven koloniale slavenhouders danst, maar in feite op het graf van haar stiefmoeder. Zo wordt een persoonlijk onverwerkt verleden tot metafoor van een historische catharsis. Drijfhout is naast een familieverhaal ook een ode aan de Marowijne en aan het pittoreske Albina van weleer: Tien jaar later kwam ook Albina zoals wij het hadden gekend, aan haar einde. Het werd verwoest tijdens de binnenlandse oorlog tussen | ||||||
[pagina 453]
| ||||||
het leger van Bouterse en het junglecommando van Brunswijk. [...] Op het NOS journaal zagen we pension Marowijne, samen met alle andere statige, koloniale huizen langs de Marowijnerivier, in vlammen opgaan. Oom Eddy snikte als een kind.’ (p. 254) Annette de Vries slaagt er in deze gecompliceerde familiegeschiedenis te vertellen in een stijl waaraan de lezer niets overblijft dan zich eraan gewonnen te geven. Het einde van de roman biedt de expliciete ontkoping die wat mij betreft zowel beknopter als minder nadrukkelijk had gekund, ook al omdat er actuele politieke zaken bij betrokken worden die in het verhaal als weinig functioneel beter achterwege hadden kunnen worden gelaten. Aan het einde blijft voor mij de intrigerende vraag in hoeverre de familierelatie tevens impliciet als de relatie tussen de twee landen Nederland en Suriname gelezen kan worden. Wat ik echter wel zeker weet is dat Annette de Vries met Drijfhout er volkomen in geslaagd is het niveau van haar romandebuut te bestendigen, zo niet te overtreffen.
Wim Rutgers | ||||||
Tessa Leuwsha, Solo, een liefde. Amsterdam: Uitgeverij Augustus, 2009. 192 p., ISBN 978 90 4570 174 5, prijs € 17,90.De eeuwige zoektocht naar de voorouders is een belangrijk thema in de Surinaamse literatuur, zo ook in Solo, een liefde, de tweede roman van de Surinaams-Nederlandse schrijfster Tessa Leuwsha (1976). Dit werk is totaal anders dan haar debuut De Parbo-blues (2005). In De Parbo-blues wordt op een associatieve manier de relatie van een jong meisje met haar vader uitgesponnen - een vader die altijd en eeuwig stoned in Amsterdam rondhangt. Solo, een liefde is een interessante opvolger. Het verhaal speelt dit keer niet in Nederland, maar in Suriname en gaat op sommige punten ver terug in de tijd, naar voorouders die op de plantages leefden. De toon van het boek is ernstiger dan in De Parboblues. Het verhaal is sterker gearrangeerd, de verhaallijnen ontwikkelen zich niet-lineair. Hoewel het in eerste instantie om een historische familieroman te gaan, speelt het verhaal niet ver terug in de tijd: in de tweede helft van de twintigste eeuw. De hoofdpersoon Solana Cummings wordt in 1950 geboren in Coronie, op de katoenplantage Paradise. De eerste dertig pagina's worden we in een razend tempo voorgesteld aan de hele familie Cummings. Niet alleen de jeugd van Solana met haar moeder wordt beschreven, ook lezen we over haar grootouders en haar overgrootou- | ||||||
[pagina 454]
| ||||||
ders, tot de eerste Cummings die in de slaventijd in 1801 op de plantage Paradise terechtkwam. Terwijl haar familie ervan overtuigd was dat de plantage met haar droge grond gedoemd was te mislukken, weigert Solana de hoop op te geven. Dan ontmoet Solana Orfeo Baag. Het is liefde op het eerste gezicht en de twee bouwen een krachtige relatie op. Orfeo is een getalenteerd trompettist. Zijn hele leven draait om het maken van muziek. Samen met zijn vrienden vormt hij de band Kibacopa, waarvan hij de leider is. Door middel van de muziek proberen de bandleden uit de armoede waarin zij leven te ontsnappen. Het is de enige manier om verder te komen. De buurt waar ze woonden heette Frimangron, letterlijk vertaald ‘de grond van de vrije man’, maar daar zag Orfeo in de praktijk weinig van terug. Solana kende de benauwde stadswijk die grensde aan het centrum, een oppervlakte van nog geen honderd hectaren. Er woonden overwegend Creolen, de erven waren er klein en de huizen leken van ouderdom of verval steun bij elkaar te zoeken. ‘Nu ik erover nadenk,’ zei Orfeo, ‘dat is wat ons bindt: die buurt, maar dan vooral het eruit willen komen’ (p. 38). Het bandje treedt in het begin alleen op op huwelijksfeesten en verjaardagen, maar later ook in de gerenommeerde Coconut Club in Paramaribo. Orfeo's vrienden blijken echter minder gedreven muzikanten dan Orfeo zelf. Het ene na het andere bandlid haakt af, een doorbraak zit er niet in. Is voor Orfeo de band zijn levensdoel, voor Solana is dat het herstellen van de plantage. Terwijl haar voorouders Paradise als een beklemmende last zagen, ziet Solana het opknappen ervan als een positieve levensvervulling. Naast haar baan als verkoopster in warenhuis Kersten volgt ze een opleiding bij het ministerie van landbouw, veeteelt en visserij. Solo, een liefde gaat vooral over de strijd met het eigen lot, de zoektocht naar vrijheid, en over vergeefse dromen. De familieverhalen die van generatie op generatie aan elkaar zijn doorverteld, geven een aangrijpend beeld van de slavernij. Bijvoorbeeld het verhaal over een voorouder van Orfeo, genoemd ‘Eerste Baag’, die een weggelopen slaaf verraadt. Orfeo was nog maar een kind toen zijn vader dit op strenge toon voor het eerst aan hem vertelde. Hij vond dat Eerste Baag te braaf was geweest, dat hij een andere kant op had kunnen kijken. Pas veel later, hij was wild en opzwepend met de jongens aan het trommelen, schoot zonder duidelijke aanleiding een andere mogelijkheid door hem heen: angst. Eerste Baag was bang geweest. Voor de Hollanders, met hun voor hun borst gekruiste armen en hun roze gezichten (p. 69). Dit soort passages geven het boek belang. De zwarte bladzijde uit de geschiedenis mag niet verloren gaan. Ook de gevolgen van de geschiedenis voor de betekenis van huidskleur in de huidige tijd worden duidelijk. Zoals wanneer Orfeo's moeder zich uit de naad werkt om een perfect pak te maken voor een man, een afstammeling van een Joodse plantagehouder. | ||||||
[pagina 455]
| ||||||
Zijn vader wordt boos op haar: ‘Vrouw, je forcéért je! Wat denk je, dat die man op dit pak zit te wachten? Hij heeft er honderd in zijn kast. De eerste de beste witman die hier aan de deur komt en je buigt als een knipmes.’ Dat Leuwsha kan schrijven had ze eigenlijk al bewezen met haar eerdere werk. Ook in deze roman blinkt ze weer uit met haar oprechte, heldere schrijfstijl. Terecht werd de roman bekroond met de Black Magic Woman Literatuurprijs 2009.
Kirsten Dorrestijn | ||||||
Edgar Cairo, De smaak van Sranan Libre; Roman over het bloedblad van Paramaribo op 8 december 1982. Haarlem: In de Knipscheer, 2007. 136 p., ISBN 978 90 6265 594 6, prijs € 13,50.Maar een ding weet ik: Sranan gaat niet rusten! Niet om geweld, maar om de liefde! Liefde, liefde, brandende liefde. Om liefde, vrijheid en respekt voor alle zonen, alle kinderen van één trutru en waardig Sranan. Dát is de smaak van Sranan Libre. Dát is de ware geest van 't vrije, vrije Suriname! (p. 134) Dát schreef Edgar Cairo december 1982 naar aanleiding van de liquidatie van vijftien vermeende tegenstanders van het militaire regime in zijn rouwklacht De smaak van Sranan Libre, destijds uitgezonden als hoorspel. In 2007 - 25 jaar na de ‘decembermoorden’ van 1982 - verscheen het hoorspel als roman bij De Knipscheer. Het is niet het eerste boek van deze uitgeverij over de militaire staatsgreep en de decembermoorden (Voor een overzicht van 8 december in de Surinaamse literatuur verwijs ik naar het hoofdstuk van Els Moor in de bundel Paramaribo Brasa! van uitgeverij Bas Lubberhuizen). In vier hoofdstukken schetst Cairo het relaas van een familie aan weerszijden van de oceaan, in Amsterdam en Paramaribo. Het verhaal begint op 7 december in Amsterdam. De ik-figuur, Armand, kan de slaap niet vatten. Als de ochtend gloort verschijnt zijn broer voor zijn geestesoog ‘bedekt met een massa aangekoekt bloed’. Armand schreeuwt het uit: ‘Help, mijn broer is dood, vermoord!’ (pp. 14-15). De andere familieleden komen verschrikt aanrennen. De brief van zijn broer Jusu (Jozef) die de vorige dag arriveerde, vormt de aanleiding voor zijn droom. Jusu is na de revolutie naar Suriname vertrokken om het land te helpen opbouwen. Zijn ‘klinkende briefschrijfsels’ eindigen doorgaans optimistisch, maar de revolutie heeft rafelige randjes gekregen. De toon van zijn laatste brief is bezorgd en angstig: ‘P'pa Kwa en Mama Dina, groeten aan jullie en me broers. En aan al die mensen waarvan jullie weten dat ik die gekend heb. | ||||||
[pagina 456]
| ||||||
Ik heb dat rare gevoel dat ik... ach, laat maar! Jullie zien me heus wel terug’ (pp. 28-29). In de brief vertelt Jusu over de droom die híj heeft gehad over rookwolken en een oerwoudhoge, bloedrode golf. Winti-goden, bange voorgevoelens en voortekenen, spelen een grote rol in de roman. Als ppprrringgg... de telefoon gaat, is er bericht uit Paramaribo: Jusu is vermoord. De familie is verbijsterd. Wat er precies gebeurt is weten ze niet. Alleen dat hun zoon en broer is doodgeschoten. Er zijn branden geweest, horen ze via de radio. Executies. Later komen er verhalen los over martelingen. Armand huilt, huilt. In zijn hoofd nestelt zich de Kromanti, een hogere geest, die het zal opnemen tegen de Leba, de god die hier het kwaad symboliseert. Voor Armand doemt het beeld op van een duif die door aasvretende beesten wordt belaagd. ‘Zo wordt de Kromanti belaagd door Leba's. [...] Zo wordt het wezen van onze vrijheid belaagd door de onheilskrachten van die moordenaars. De kromanti gaat winnen, je zal 't zien’ (p. 45). Verrassend is de korte passage waarin het perspectief wisselt en een sprong terug in de tijd wordt gemaakt. De verteller kruipt in de huid van ‘de majoor-opperbevelhebber-extra sergeant, tegelijk opperstinkdier en aanstaande dictator’. Het is een paar weken voor de noodlottige gebeurtenissen. Ook de ‘aanstaande dictator’ kan niet slapen. Al weken niet. Boze dromen kwellen hem. Hij is verlamd door angst en paranoia. Hij heeft al een paar keer zijn uzi op zijn eigen schaduw leeggeschoten ‘En elke keer dat hij watert gaat hij zijn urine inspekteren. Om te kijken of hij niet iets vreemds te drinken heeft gekregen van zijn eigen “vrienden”. Of hij steekt zijn vinger aan zijn kak, ruikt en proeft zijn bilprodukt. Om te weten of hij toch niet ongemerkt vreemde dinges heeft gegeten’ (pp. 74-75). Voor de wandspiegel spreekt hij het volk toe. Hij somt op wat hij allemaal zal doen met zijn vijanden: met Daal, met de intellectuelen, de coupplegers en hun advocaten... ‘Professor, journalisten, student, alles. We rampeneren ze’. Hij besluit zijn oratie met de woorden: ‘Kom uzi! We gaan slapen. Morgen is er weer een onderdrukkingsdag! Aaahh!’ (p. 81). Cairo schetst hoe de ‘refolusie’ verdeeldheid zaait binnen families. In Paramaribo rukt oom Frenkel zich los uit een demonstratie al roepend, dat de vlag halfstok moet, dat het volk moet mogen rouwen. Zijn tweede zoon, neef van Armand en een overtuigd revolutionair, legt hem het zwijgen op. De roman eindigt met de constatering, dat Suriname niet zal gaan rusten voordat de vrijheid herwonnen is. Het vrije Suriname - Sranan Libre - is de ware geest van Suriname. Het is de vraag hoe de in 2000 overleden Cairo zou terugkijken op zijn roman als hij wist dat Bouterse - in zijn roman aangeduid als ‘stinkdier met uzi’ - nu aan de macht is. Zoveel jaar na dato weten we - dankzij het decemberstrafproces dat in 2007 van start ging - meer over wat er werkelijk gebeurd is. Duidelijker is komen vast te staan dat de schietpartij niet in de nacht van 8 op 9, maar daarvóór plaatsvond. Het alibi van | ||||||
[pagina 457]
| ||||||
Bouterse is daardoor op losse schroeven komen te staan. Of Bouterse - zoals Cairo's roman veronderstelt - de (enige) kwade genius was achter een weken van tevoren geplande liquidatie, is een van de zaken waarin de rechters hopelijk klaarheid brengen. Michiel van Kempen merkte in een recensie voor NBD/Biblion eerder al op: ‘De roman vertoont alle sporen van haastwerk: rommelige opbouw, geen overtuigende karakters, weinig diepgang’. Mee eens. Het grootste plezier heb ík beleefd - het treurige onderwerp ten spijt - aan de geestige formuleringen, de - soms platvloerse maar tegelijkertijd ook schrijnende - familietafereeltjes, de ritmiek, en speelsheid van Cairo's taalgebruik: een mengeling van Surinaams-Nederlands, Sranan en eigen woordbrouwsels doorspekt met onomatopeeën. Toch lenen die zich naar mijn smaak misschien beter voor een orale vertelling dan voor een roman.
Ellen de Vries | ||||||
Aspha Bijnaar, Ineke Mok & Dineke Stam (scenario en tekst), Kae Solo (illustraties en vormgeving), Jacquelina; Slavin van plantage Driesveld. Amsterdam: KIT Publishers, 2010. 32 p., ISBN 978 94 6022 109 5, prijs € 9,95.Jacquelina is een stripboek, het eerste kinderboek van NiNsee (Nationaal instituut Nederlands slavernijverleden en erfenis) dat in samenwerking met KIT Publishers is gemaakt. Vorig jaar was het onderdeel van de tentoonstelling Kind aan de ketting dat inzicht gaf in slavernij van kinderen in het verleden en anno nu. Het verhaal is gebaseerd op een verslag over de zaak van de vijftienjarige Surinaamse slavin Jacquelina die in 1829 ter dood werd veroordeeld vanwege het vergiftigen van haar slavenmeester. Om het scenario hebben zich maar liefst drie vrouwen bekommerd: Aspha Bijnaar, Ineke Mok en Dineke Stam. Illustrator en vormgever Kae Solo (pseudoniem voor Karel Leidsman) heeft het boek vormgegeven en de tekeningen gemaakt. De strip wordt ingeleid met een korte verhandeling over de slavernij in Suriname en personageprofielen van alle figuren uit het verhaal. Daar wordt terloops aan de jonge lezers uitgelegd wat de functie van futuboi, basja, huisslaven en vrije slaven is. Als de strip is afgelopen volgen twee bladzijden met nog wat achtergrondinformatie en de historische verantwoording. Het verhaal is kort: Jacquelina is verliefd op Kwasie maar mag hem van slavenmeester Van Halm niet meer ontmoeten. Van Halm vergrijpt zich | ||||||
[pagina 458]
| ||||||
aan Jacquelina waarna voor haar de maat vol is. Ze wil Van Halm vergiftigen maar het gaat mis en ze wordt veroordeeld en ter dood gebracht. Jacquelina's geschiedenis wordt luchtig verteld, met weinig tekst. De in de computer getekende plaatjes spreken duidelijke taal. De personages zijn expressief en karakteristiek. Hun houding, kleding en gezichtsexpressie spreken boekdelen: Jacquelina met haar goudgele koto en grote oorringen is een opvallende hoofdpersoon met sexy lange wimpers en laag uitgesneden bloesje. Van Halm is een wellustige griezel met vette haarslierten langs zijn gezicht. Kae Solo weet ook met typografie veel uit te drukken. Als Van Halm op een nacht Jacqulina's hut binnenkomt, bibbert zelfs haar tekst van angst. Er zitten grapjes in het boek verborgen; poes Krolletje en een muis hebben tussen de regels door een eigen woordeloos verhaallijntje. Als Krolletje op het eind dood ligt omdat hij ook van het gif heeft geproefd, staat de muis er triomfantelijk bij te kijken. Er is niet eerder een stripboek over de Surinaamse slavernij verschenen. Wellicht daarom hebben drie schrijvers/onderzoekers zich er mee bemoeid. Het boek heeft immers een educatieve waarde en moet historisch kloppen, maar moet ook de doelgroep aanspreken.We leren iets over hoe het toeging in het negentiende-eeuwse Suriname maar bovenal zijn we deelgenoot van het verhaal van Jacquelina, een slavin die in een wrede wereld haar eigen lot in handen probeert te nemen door naar een rigoureus middel te grijpen. Ze laat zich zelfs hangend aan de galg niet de mond snoeren. Terwijl ze nog een laatste blijk van leven geeft, krijgt Van Halm een steek onder water. Ze roept; ‘Zie je wel, stroeve ouwe paai? Ik sterf nog liever!’ (p. 29). Deze wrange, waargebeurde geschiedenis had dramatisch en realistisch verteld kunnen worden om het invoelbaar te maken. Maar de schrijfsters en illustrator hebben gekozen voor een luchtige, zelfs humorvolle stijl. Ze hebben het verhaal van Jacquelina, een vijftien-jarig slavenmeisje, op een knappe manier aan de vergetelheid onttrokken.
Marijke van Mil | ||||||
Henry Toré, Broos geluk. Zoetermeer: Free Musketeers, 2010. 116 p., ISBN 978 90 4841 589 2, prijs € 16,95.De nieuwe roman van Henry Toré bestaat uit drie delen. De eerste twee delen hebben elk tien hoofdstukjes. Deel één beslaat iets meer dan de helft van het boek; deel drie telt slechts enkele bladzijden. De indeling verspringt van personage naar personage of per plaats van handeling, wat het boek een aangenaam tempo geeft. Ondanks de bescheiden omvang gaat het echt om een roman, want de lezer maakt de hoofdpersoon, Dennis de Andrade, mee tijdens diens op- en ondergang. Ook het | ||||||
[pagina 459]
| ||||||
tijdsverloop hoort eerder bij een roman dan bij een lang verhaal of novelle. De handeling vertoont wel tijdsprongen. Deel drie begint bijvoorbeeld met de zin: ‘Het kan een maand of twee na het ongeluk geweest zijn dat ik mij volledig bewust werd van mijn situatie’ (p. 111). De gebeurtenissen spelen zich af op Curaçao eind 1999 en begin 2000. Dennis de Andrade vertelt zijn eigen verhaal meestentijds in de vorm van een inwendige monoloog. In deel één houdt hij zich bezig met zijn vriendin Naomi, het spelen in de loterij, zijn moeder en zijn werk. Hij brengt bestellingen rond voor het grootste handelshuis op het eiland. dat van de gebroeders Pereira. Zijn belangrijkste klanten zijn Ruth Drabinski, boetiekhoudster en Catleen Maduro, werkzaam in een botika. Dennis luistert graag naar hen, vooral naar hun verhalen over hun liefdesleven. Het eerste deel begint met een scène die vooruitwijst naar zijn eigen breuk met Naomi. De scène heeft vooral betekenis, omdat Dennis zich hierin als een soort superman voorstelt. In zijn gedachten duiken geregeld cartoonhelden op, met wie hij zich graag vergelijkt. De Andrade is een verwoed lezer van stripbladen. In dit verband is het opvallend dat het taalgebruik van Dennis, of hij nu tegen zichzelf praat of tegen iemand anders, niet dat van de strip is. Hij gebruikt doorgaans de taal van een ontwikkeld mens. Als hij al een opvallend woord gebruikt, hij heeft het op een gegeven moment over ‘op de pot’ (p. 26) zitten, dan kan dat net zo goed een bijzondere keus van de auteur geweest zijn. Stilistisch is hier nog meer aan de hand. De hele beschrijving van wat op de wc gebeurt staat bijvoorbeeld in schrille tegenstelling tot de karakteristiek die Dennis geeft van het naakte lichaam van Naomi. Die laatste beschrijving ademt de stijl van een damesblad. De meeste tijd besteedt De Andrade aan het kopen van lootjes. Hij bezoekt daarvoor diverse snèks, want zo probeert hij de juiste cijfercombinaties van de lootjes die hij wil gaan kopen te achterhalen. Hij heeft geluk: hij wint een bescheiden bedrag. Met een deel van dat bedrag stort hij zich op de landsloterij en weer slaagt hij, zijn droom komt uit: hij wordt rijk. Bij de beschrijving van de snèks heeft de auteur helaas de neiging om erg veel details te geven. Het lijkt alsof de verteller rekening wil houden met lezers die deze wereld niet kennen, terwijl op andere momenten Curaçao als bekend wordt verondersteld. De beschrijving remt zo de handeling af en is weinig functioneel. In deel twee is Dennis rijk. Ironisch is dat zijn vriendin Naomi vlak voordat de loterij Dennis rijk maakte, heeft gekozen voor een rijke man. Deze ironie speelt in het verhaal maar één keer een rol in de gedachten van Dennis en wordt jammer genoeg niet uitgewerkt. Het toeval slaat ook hier | ||||||
[pagina 460]
| ||||||
toe en daarmee basta. Hij gaat in een mooi huis wonen op een heuvel op Montaña. Hij neemt ook zijn moeder in huis. Hij vertelt dat hij rondrijdt in een dure suv. Zijn overhemd draagt hij het liefst open om een dikke gouden ketting te tonen aan de wereld die hij nu leert kennen. Dat is de wereld van Sheila Booi, zijn nieuwe vriendin. Ze is een nogal wereldse schooljuffrouw. Haar belangstelling gaat vooral uit naar de Kama Sutra en spiritualiteit. Die spiritualiteit trekt ook Dennis aan. Hij gaat andere boeken lezen. Daardoor groeit bij hem het besef dat hij eigenlijk conservatief is, dat is één van de oorzaken van de breuk met Sheila. Als hij het idee krijgt in haar wereld met horentjes te lopen, is de breuk compleet. Door die spirituele belangstelling komt Dennis dichter bij de wereld van zijn moeder. Tegelijkertijd heeft er nog een opvallende wending plaatsgevonden: Dennis heeft sinds hij rijk werd, nooit meer gegokt. De gokverslaafdheid, die hem toegedicht wordt op de flap van het boek is voorbij. Het gokken vult nu het leven van zijn moeder die de casino's bezoekt en heel berekenend speelt. Zij verdient er genoeg mee om op een gegeven moment een reis naar Nepal te kunnen maken. In dit tweede deel bezoekt Dennis nog één keer Catleen Maduro en Ruth Drabinski, die allebei nadrukkelijk afstand van hem nemen. Zo blijft Dennis achter, alleen met zijn moeder. Hij is niet meer de man tussen vijf vrouwen. Het leven verglijdt daar bovenop de heuvel in Montaña. Dennis denkt en droomt. In één van die dromen zit hij met een grote sneeuwwitte kat op schoot. Het lijkt wel een beeld uit een James Bondfilm, en zo zit de lezer weer bij de cartoonheld. Die witte kat verandert in een scharminkel dat heftig blazend Dennis bespringt en openkrabt, vooral diens gezicht. Hiermee zijn we bij de volgende wending in het verhaal, die wel erg plotseling is, maar dat was de wending in de droom ook. Dennis wordt namelijk door een auto geschept als hij op een donkere avond uit zijn auto stapt om een kat te helpen die met zijn kop vastzit in een blikje. Dit lijkt de climax te zijn, want nu is vooral te zien hoe het broze geluk (van de titel) eruit ziet. Toch lijkt mij de gebeurtenis op de laatste bladzijde van het boek nog ingrijpender. Dennis is na het ongeluk veranderd van een luisteraar in een man die voortdurend vloekt en scheldt. Hij zit in een revalidatiecentrum en zijn moeder bezoekt hem daar geregeld. Tussen het vloeken en schelden door, de moeder is trouwens de enige persoon die hem rustig kan maken, merkt hij dat zij steeds schimmiger wordt. Zij wordt zo schimmig dat ze op een gegeven moment hem en zichzelf niet meer herkent. Dan komt het schrijnendste moment in het boek, als zij zegt: ‘Jongeman, hoe gaat het met je moeder?’ (p. 113). Zijn eenzaamheid is absoluut geworden. Zoals in alle verhalen in de ik-vorm leren we eigenlijk alleen de hoofdpersoon goed kennen. Alle andere figuren ziet de lezer door de ogen van die ik. De Andrade laat zichzelf zien als een voorzichtige gokker die | ||||||
[pagina 461]
| ||||||
weet wat hij doet als hij lootjes koopt. Ondanks het feit dat hij zich door het toeval laat leiden, houdt hij zich planmatig aan dat wat het lot hem toespeelt. Dat is een interessant gegeven. Hij moet dat van zijn moeder hebben, die in deel twee ‘rationeel’ aan het gokken slaat. In de liefde is hij niet gelukkig, op dat gebied heeft hij nogal last van jaloezie. Daarom noemt hij zichzelf waarschijnlijk ook conservatief. De moeder van Dennis, Jeanne Verbruggen, is van meet af aan de belangrijkste vrouwenfiguur. Zij boezemt haar zoon angst en eerbied in. Ze staat bekend als gifmengster en heeft al heel wat huisdieren uit de weg geruimd. Eenmaal wordt de suggestie gewekt dat zij de hand heeft gehad in de dood van Dennis' vader, die kapitein was van een Venezolaanse barkje. Het feit dat zij tarotkaarten legt en leest, krijgt in het boek steeds meer betekenis voor Dennis. De delen waarin zij de kaarten legt, behoren tot de beste van het boek. De vier andere vrouwenfiguren zijn teveel typen, zonder verrassende trekjes. De momenten waarop Dennis vertelt over Naomi en Sheila zijn te eenduidig. De beschrijving van de ontmoetingen met Ruth Drabinski en Catleen Maduro zijn weinig functioneel, behalve misschien dat hierbij benadrukt wordt dat Dennis liever een luisteraar is dan een prater. De tweede reden zou kunnen zijn dat zo bepaalde Curaçaose bevolkingsgroepen geïntroduceerd worden. Hoe Curaçaos is dit boek eigenlijk? Het eiland lijkt vooral aanwezig te zijn als decor, niet als essentieel onderdeel van de thematiek. De barkjes liggen langs de Handelskade. Dennis gaat zelf op een heuvel op Montaña wonen, hij bezoekt restaurants in De Boogjes achter Fort Amsterdam enzovoorts. Eilandelijke bevolkingsgroepen worden genoemd, maar spelen als groep geen rol. De moeder bijvoorbeeld, is vanwege haar omgang met een eenvoudige Venezolaan door haar familie verstoten uit de blanke protestantse bovenlaag, een groep met op het eiland diepe wortels. Zij is terecht gekomen in een armoedige buurt: de Batavierenwijk. Maar die maatschappelijke tegenstelling speelt in het verhaal geen rol. De naam Batavierenwijk staat trouwens niet op de kaart van Curaçao. Vermoedelijk gaat het hier om de wijk Steenrijk, waar veel straten Nederlandse plaatsnamen hebben. In dit decor gaat het vervolgens over gokken, loterijen, broos geluk en mislukte liefdes, elementen die niet per definitie bij Curaçao horen. Doorslaggevend is het feit dat de hoofdpersoon Dennis zichzelf niet presenteert als Curacaoënaar. Hij heeft het vaker over zijn vader, de Venezolaanse barkjeskapitein, die een paar keer ‘indiaan’ genoemd wordt. Ook voor de andere personages speelt hun identiteit als inwoner van Curaçao nauwelijks een rol. Wat verder opvalt is dat Dennis een paar keer zegt niets af te weten van de broers en zusters van zijn moeder, terwijl die dus tot een blanke protestantse familie behoren. En dat terwijl, als we Boeli van Leeuwen mogen geloven, Curaçao iedereen alles van iedereen weet. Dennis zou dus heel eenvoudig iets te weten kunnen komen. Maar misschien wil de | ||||||
[pagina 462]
| ||||||
auteur zo laten zien hoe passief Dennis is. Hij is eigenlijk alleen actief als het om het kopen van lootjes gaat of om de lichamelijke liefde. Tenslotte: Broos geluk heeft niet de sfeer van het fragment Een tropische kruisiging dat Toré onder het pseudoniem Arnold Sefrina publiceerde in Preludium 3/4 (1992-1993). Dat stuk met zijn mythisch-sprookjesachtige karakter, zit veel dichter op de Curaçaose geschiedenis en daarom hoort bij het eiland. Een opvallende overeenkomst tussen beide prozawerken is het voorkomen wat ik nu maar even het vlieg- en zweefmotief noem. De verdienste van deze, vierde roman van Henry Toré schuilt in de tekening van de hoofdpersoon. Dennis lijkt een vreemdeling op aarde te zijn. Zijn tragiek zou echter beter tot zijn recht komen als het verhaal door een strengere redactie op stilistisch en taalkundig vlak versterkt zou zijn. Te vaak mislukt de beeldspraak en ontspoort de woordkeus.
Klaas de Groot |
|