OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28
(2009)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |||||||
Annika Ockhorst
| |||||||
[pagina 57]
| |||||||
hierdoor daadwerkelijk op een nieuwe leest geschoeid werden. Als kanttekening geldt dat dit artikel gebaseerd is op onderzoek in en interpretatie van Nederlandse archieven, waardoor het onvermijdelijk een zekere eenzijdigheid in zich herbergt. Het zou daarom zeer waardevol zijn als het hier gescherste beeld in de toekomst door onderzoek aan Surinaamse zij de aangevuld dan wel gecorrigeerd zou worden. | |||||||
Vorming van het cultureel akkoord, 1975-1981Aan de ondertekening van het cultureel akkoord, in februari 1976, waren een klein jaar van onderhandelingen en vier conceptteksten voorafgegaan. De eerste twee concepten, opgesteld door het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ), formuleerden in abstracte termen de intentie tot bevordering van de onderlinge samenwerking op wetenschappelijk, artistiek en cultureel gebied.Ga naar voetnoot4 De Surinaamse regering vond deze abstracte intentieverklaring ‘wel wat mager’ en verwees naar de veel omvangrijkere overeenkomst die zij met België had gesloten.Ga naar voetnoot5 Hoewel BZ van mening was dat het concept in de praktijk veel mogelijkheden bood, vormde de Surinaamse kritiek aanleiding tot het opstellen van een concept ‘met meer body’.Ga naar voetnoot6 Daarin stond ook een indicatie van de wijze waarop de landen op cultureel-maatschappelijk, educatief en wetenschappelijk terrein invulling konden geven aan de uitwisseling.Ga naar voetnoot7 Toch was dit de Surinaamse minister van Onderwijs en Volksontwikkeling (MINOV), R.R. Venetiaan, nog niet specifiek genoeg. Hij formuleerde daarom zelf een vierde concept.Ga naar voetnoot8 De definitieve verdragstekst werd zonder belangrijke inhoudelijke wijzigingen van dit laatste concept afgeleid. Na bilaterale besprekingen in het begin van februari 1976 werd het cultureel akkoord op 5 februari voor Suriname ondertekend door Venetiaan en voor Nederland door staatssecretaris L.J. Brinkhorst (BZ).Ga naar voetnoot9 Het voorzag op het gebied van onderwijs en wetenschappen in wederkerige bevordering van de uitwisseling van hoogleraren, geleerden en studenten en samenwerking tussen universiteiten en andere wetenschappelijke instellingen; de verstrekking van studiebeurzen aan wederzijdse staatsburgers; onderzoek van de mogelijkheid om diploma's uit beide landen gelijk te stellen; bevordering van instelling van leerstoelen en de organisatie van cursussen omtrent de taal, cultuur en beschaving van het | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
andere land; en bevordering van uitwisseling op het gebied van taal- en letterkunde in het algemeen. Op cultureel-maatschappelijk terrein voorzag het verdrag in de wederkerige bevordering van de uitwisseling van personen en instellingen op het gebied van literatuur, beeldende kunst, muziek en dans, toneel en letteren, massamedia, volksontwikkeling, jeugdvorming, sportbeoefening en natuurbescherming; de totstandkoming van vertalingen van literaire werken uit het andere land; de organisatie van tentoonstellingen, conferenties, concerten, toneelvoorstellingen, radio- en televisie-uitzendingen; de verspreiding van boeken, tijdschriften en andere publicaties; en de vertoning van films met een wetenschappelijk, opvoedkundig of cultureel karakter. Tot slot bepaalde het verdrag dat in beide landen een commissie zou worden ingesteld die voorstellen moest doen ter verwezenlijking van de overeenkomst. Deze commissies zouden elke twee jaar in een van de landen moeten samenkomen om gezamenlijk een concreet uitwisselingsprogramma op te stellen.Ga naar voetnoot10 Voordat de uitvoering van het cultureel akkoord echter kon beginnen, moest het in beide landen parlementaire goedkeuring krijgen. Hoewel minister Venetiaan op spoed aandrong, liet ratificatie aan Surinaamse zijde - om nog onduidelijke redenen - niet minder dan twee jaar op zich wachten. Hierdoor kon het akkoord pas op 20 maart 1978 officieel in werking treden.Ga naar voetnoot11 Bovendien werd - opnieuw om onduidelijke redenen - Venetiaan zelf pas een halfjaar later op de hoogte gesteld van de voltooide ratificatie.Ga naar voetnoot12 Zo konden niet eerder dan in het najaar van 1978 de in beide landen aangestelde commissies - de Surinaamse commissie werd voorgezeten door E.P. Meyer, directeur van MINOV, de Nederlandse door P.R.H.M. van der Linden (BZ) - beginnen met het vormen van een concreet uitwisselingsprogramma. Van 18 tot en met 23 januari 1980 vertrok een Nederlandse delegatie onder leiding van staatssecretaris D.F. van der Mei (BZ) naar Paramaribo voor de eerste gezamenlijke bijeenkomst ter uitvoering van het cultureel akkoord. Tijdens deze bijeenkomst kwamen beide partijen een tweejarig uitwisselingsprogramma voor 1980 en 1981 overeen. Op het gebied van onderwijs en wetenschappen werd ter bevordering van de samenwerking tussen Surinaamse en Nederlandse universiteiten, instellingen voor hoger onderwijs en andere wetenschappelijke instituten besloten tot een gezamenlijk onderzoeksproject naar de sociaaleconomische aspecten van de demografische ontwikkeling in Suriname. Verder zouden jaarlijks over en weer tien studiebeurzen van maximaal negen maanden ter beschikking worden gesteld aan studenten en jonge onderzoekers; ook zou het onderwijs aan uit Suriname afkomstige jongeren | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
meer aandacht aan de Surinaamse cultuur moeten gaan besteden om remigratie mogelijk te maken. Daarnaast zou men beleidsplannen op onderwijsgebied gaan uitwisselen en overgaan tot de wederzijdse erkenning van diploma's en bevoegdheden. Om de plannen op het gebied van onderwijs en wetenschappen verder uit te werken werd een ‘technische werkgroep’ ingesteld. Op cultureel-maatschappelijk terrein zou men deskundigen uitwisselen op het gebied van beeldende kunst, film, muziek en dans, toneel, letteren, musea en archieven. Verder zou op beperkte schaal uitwisseling moeten plaatsvinden van tentoonstellingen, kunstenaars en kleine ensembles en zou onderzocht worden in hoeverre de overdracht van archiefstukken mogelijk was. De contacten op het gebied van sport, openluchtrecreatie, natuurbehoud en -beheer, media, pers en het bibliotheekwezen zouden verder bevorderd worden. Wat het maatschappelijk welzijn betreft, zou Suriname Nederland van advies kunnen dienen op het gebied van de multiculturele samenleving. Tot slot omvatte het uitwisselingsprogramma een sectie met algemene en financiële bepalingen, bijvoorbeeld dat het uitzendende land de reiskosten zou dragen, terwijl het ontvangende land de verblijfskosten voor zijn rekening zou nemen.Ga naar voetnoot13 Van 28 september tot en met 2 oktober 1981 vond een tweede gezamenlijke bijeenkomst plaats om een uitwisselingsprogramma te vormen voor de jaren 1982 en 1983. Inhoudelijk verschilde dit programma weinig van het eerste. Nieuw was wel de aandacht voor archeologisch onderzoek en het over en weer reserveren van plaatsen op postacademisch niveau. Ditmaal werd de Nederlandse delegatie geleid door M.J.J. van Loosdrecht (BZ), de Surinaamse door N.J. Stadwijk-Kappel. | |||||||
Problematische kwesties rond het cultureel akkoordBij vorming en uitvoering van het cultureel akkoord deed zich een aantal problemen voor. Ten eerste vormde op inhoudelijk vlak het zogenoemde reciprociteitprincipe het voornaamste struikelblok. Aan Nederlandse zijde streefde men naar een duidelijke scheiding tussen culturele bijstand en culturele uitwisseling. De commissies in beide landen moesten op basis van het criterium ‘reciprociteit’ beslissen welke activiteiten aangemerkt werden als ‘uitwisseling’ en dus onder het cultureel akkoord konden plaatsvinden. Maar al snel bleek dat dit criterium problematisch was. In december 1976 stelde de Nederlandse minister van Onderwijs en Wetenschappen (O&W) J.A. van Kemenade dat reciprociteit ‘in ruime zin’ gehanteerd moest worden: als men strak vasthield aan inhoudelijke reciprociteit, hoefde niet telkens op financiële reciprociteit te worden aangedrongen.Ga naar voetnoot14 | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
Doodat de nieuwe, pas onafhankelijke, Surinaamse regering financieel minder bedeeld was, zou absolute reciprociteit de uitvoering van het cultureel akkoord sterk beperken. Concessies werden ook gedaan tijdens de Nederlandse voorbesprekingen voor het uitwisselingsprogramma in 1978 en 1979. Hoewel werd besloten dat organisatorische en infrastructurele subsidies onder de noemer ‘bijstand’ vielen en dus niet in het akkoord thuishoorden, zouden deze subsidies toch moeten worden overwogen wanneer zij culturele uitwisseling mogelijk maakten.Ga naar voetnoot15 Bovendien leek men op cultureel-maatschappelijk terrein in zijn geheel te twijfelen aan de mogelijkheid tot reciprociteit: alleen waar het de pluriforme samenleving betrof, zou Suriname Nederland iets te bieden hebben. Geopperd werd de Surinaamse bijdrage aan de culturele uitwisseling dan maar door in Nederland wonende Surinamers te laten leveren. Maar uiteindelijk zag men hiervan af, omdat dit niet in goede aarde zou vallen in Suriname.Ga naar voetnoot16 Ook op financieel vlak tekenden zich van meer af aan problemen af. Bij de voorbereiding van het cultureel akkoord was besloten dat de gelden die vóór de onafhankelijkheid op de begroting stonden van het voor de overzeese rijksdelen verantwoordelijke Kabinet voor Surinaamse Nederlands-Antilliaanse Zaken (KABSNA) en die waren gereserveerd voor nog nader te bepalen projecten van de Culturele Adviesraad, zouden worden gebruikt voor de financiering van het akkoord.Ga naar voetnoot17 Het ging om circa twee miljoen Nederlandse gulden. Aanvullende fondsen zouden de ministeries van O&W, Cultuur, Recreatie en Maatschappij (CRM) en BZ binnen hun eigen begroting moeten vrijmaken. Het overige aan Suriname gecommitteerde geld van de KABSNA-begroting zou naar het ministerie van Ontwikkelingssamenwerking (OS) gaan. Bij de Surinaamse onafhankelijkheid werden echter abusievelijk alle gelden van de KABSNA-begroting naar het ministerie van OS overgeschreven - een vergissing die leidde tot een langdurig geschil tussen O&W, CRM en BZ enerzijds en OS anderzijds.Ga naar voetnoot18 Bij OS betwijfelde men het nut van een cultureel akkoord aangezien het integrale ontwikkelingsplan voor Suriname al een culturele sectie bevatte. De ministeries van O&W, CRM en BZ waren echter niet bereid om zelf fondsen vrij te maken voor het akkoord en eisten de twee miljoen gulden alsnog op. Uiteindelijk trokken zij aan het langste eind. In augustus 1976 maakte de zogeheten Gemengde Commissie voor | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
Ontwikkelingssamenwerking (CONS) bekend dat de Surinaamse regering instemde met de overheveling van het geld naar de drie ministeries. Hierbij stelde zij wel de eis dat de nu voor het cultureel akkoord beschikbare gelden gebruikt zouden worden voor uitvoering van het door Sticusa opgestelde jaarplan voor 1976. Zelfs aspecten van het jaarplan die vanwege een gebrek aan reciprociteit niet in het akkoord zouden passen, werden zodoende op de begroting overgenomen.Ga naar voetnoot19 Allereerst moesten de projecten met reciprociteitwaarde worden uitgevoerd. Met het overige geld zou de rest van het jaarplan volgen. Pas met het dan resterende geld zou uitvoering van het cultureel akkoord volgens nieuwe plannen mogelijk zijn.Ga naar voetnoot20 Aangezien voor het Sticusa-jaarplan voor 1976 een bedrag van 2,6 miljoen gulden was begroot, bleken de eigenlijk voor een nieuw soort culturele uitwisseling bedoelde gelden vrijwel geheel gecommitteerd te zijn aan voortzetting van de oude Sticusa-activiteiten. Maar doordat het verdrag als gevolg van de late ratificering pas in 1978 in werking kon treden, kwamen deze begrotingsplannen uiteindelijk te vervallen. Tijdens de eerste Nederlandse voorbespreking op 6 december 1978 werd geconcludeerd dat het bedrag van twee miljoen nog geheel intact was en alsnog kon worden besteed aan het nieuw te vormen uitwisselingsprogramma. Toen in Nederland de geschillen rond de financiering van het cultureel akkoord waren opgelost, claimde minister Venetiaan de helft van de in Nederland beschikbaar gestelde twee miljoen. Omdat deze gelden vóór de onafhankelijkheid op de KABSNA-begroting waren voorbestemd voor gezamenlijke Nederlands-Surinaamse doelen, konden ze volgens hem ‘als niet langer uitsluitend Nederlands worden beschouwd’. Daarom zouden ze ook na de onafhankelijkheid voor de gemeenschappelijke uitvoering van het cultureel verdrag gebruikt moeten worden.Ga naar voetnoot21 Aan Surinaamse ziide werd in deze kwestie een ‘Salomons standpunt’ ingenomenGa naar voetnoot22, waarop het ministerie van BZ met een simpel ‘akkoord’ de helft van de Nederlandse gelden aan Suriname overdroeg. Het eenmalige bedrag van één miljoen gulden dat daarna nog in Nederland beschikbaar was voor de uitvoering van het cultureel verdrag werd verdeeld over BZ (10 procent), CRM (45 procent) en O&W (45 procent). Deze departementen zouden de respectievelijke bedragen vier jaar lang tot hun beschikking hebben en op declaratiebasis kunnen laten uitbetalen.Ga naar voetnoot23 Aangetekend werd dat men om misverstanden te voorkomen nog eens met Suriname over de ‘centen-kant’ moest overleggen. Als de Nederlandse | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
gelden geheel besteed zouden worden aan het uitwisselingsprogramma voor 1980 en 1981, zou dat de onterechte verwachting kunnen wekken dat ook in volgende jaren dergelijke fondsen beschikbaar zouden zijn.Ga naar voetnoot24 Een derde probleem - naast het reciprociteitprincipe en de financiering - leek het gebrek aan prioriteit van beide regeringen voor de uitvoering van het akkoord. Terwijl in Suriname in het begin herhaaldelijk op spoedige uitvoering werd aangedrongen, liet de Nederlandse partner lang op zich wachten. In november 1976 uitte Venetiaan tijdens een UNESCO-vergadering in Nairobi openlijk zijn ongerustheid over het uitblijven van enige uitwisselingsactiviteiten cultureel gebied. De druk die hij hiermee op de Nederlandse betrokkenen uitoefende, leidde ertoe dat minister H.W. van Doorn (CRM) tegenover zijn collega's van BZ betwijfelde of Suriname verder begrip zou kunnen opbrengen voor het uitblijven van Nederlandse initiatieven ter realisering van het cultureel akkoord.Ga naar voetnoot25 Toch was het Suriname zelf dat, zoals gezegd, met de trage ratificering van het akkoord voor ruim twee jaar vertraging zorgde. Na ratificering drong de Surinaamse minister opnieuw aan op spoedige uitvoering. Hij stelde vrijwel meteen een Surinaamse commissie in. Opnieuw was het de Nederlandse partner die voor vertraging zorgde. De aan het begin van 1979 door Suriname voorgestelde bilaterale besprekingen, bedoeld om een uitwisselingsprogramma te vormen, werden door Nederland onder meer vanwege de ‘volle vergaderagenda’ enkele malen uitgesteld.Ga naar voetnoot26 Toen de Nederlandse ambassadeur M. Vegelin van Claerbergen bij BZ informeerde wanneer de besprekingen wel konden plaatsvinden, ontraadde hij het ministerie ‘mede gelet op de verwachtbare beperkte concrete gevolgen van het Nederlands-Surinaams cultureel akkoord’ om meerdere ambtenaren naar het overleg te sturen.Ga naar voetnoot27 Uiteindelijk werden de besprekingen doorgeschoven naar 1980. Op financieel vlak was de Nederlandse houding evenmin voortvarend. Het departement van OS zag, zoals gezegd, geen nut in een cultureel akkoord en de betrokken ministeries waren niet bereid de kosten hiervan binnen hun eigen begroting op te vangen. Van de één miljoen gulden die zij gezamenlijk ter beschikking hadden voor de uitvoering van het cultureel uitwisselingsprogramma maakten ze bovendien niet erg gretig gebruik. In november 1980 bleek uit een memorandum van BZ dat alleen CRM tot dan toe een vierde deel van de voor dit departement beschikbare gelden had laten uitbetalen.Ga naar voetnoot28 De betrokkenen aan Surinaamse zijde waren evenmin bereid om zelf geld voor het akkoord te reserveren; van de één miljoen gulden die | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
Venetiaan van het Nederlandse budget had geclaimed, werd nog minder gebruikgemaakt dan aan Nederlandse zijde. Van dit bedrag, dat destijds gelijkstond aan 800.000 Surinaamse gulden, bevond zich in september 1981 nog 600.000 gulden op een spaarrekening bij de Landbouwbank. De overige 200.000 stond op een lopende rekening, waarvan tot dan toe slechts 20.000 was uitgegeven onder de noemer ‘diverse uitgaven’, waarschijnlijk reiskosten.Ga naar voetnoot29 Het is in dit licht niet verrassend dat in 1981, op de bijeenkomst van de Gemengde Commissie Nederland-Suriname, kon worden vastgesteld dat er tot 1984 zeker nog voldoende financiële middelen beschikbaar waren voor het tot stand brengen van een goede samenwerking.Ga naar voetnoot30 Er was nog nauwelijks geld uitgegeven. Toen het dan uiteindelijk tot samenwerking tussen beide regeringen kwam, verliep deze overigens wel soepel. Na de gezamenlijke bijeenkomst in Suriname van januari 1980 lieten de Nederlandse deelnemers zich positief uit over de inzet van minister Venetiaan en zijn staf, die zich zeer zouden hebben ingespannen voor het slagen van het bezoek.Ga naar voetnoot31 Bovendien zou tijdens de na afloop gehouden persconferentie zijn gebleken dat in Suriname veel belangstelling bestond voor het onderhouden van culturele betrekkingen met Nederland.Ga naar voetnoot32 Omgekeerd bedankte de voorzitter van de Surinaamse delegatie Stadwijk-Kappel na de besprekingen in 1981 de Nederlandse sectie voor ‘de fijne wijze’ van ontvangst en samenwerking.Ga naar voetnoot33 De Decembermoorden in 1982 maakten een einde aan de goede verhoudingen. Op 16 december 1982 schortte de Nederlandse regering het cultureel verdrag op.Ga naar voetnoot34 Het militair gezag in Paramaribo reageerde verbaasd. De uitgangspunten die hadden gegolden bij het aangaan van het verdrag, dat nadrukkelijk uit culturele overwegingen was gesloten, zouden onveranderd zijn. Opschorting vond het militair gezag dan ook onaanvaardbaar: aangezien aan het verdrag geen politieke voorwaarden verbonden waren, zou Nederland dit gebruiken als instrument om de interne situatie van Suriname te beïnvloeden.Ga naar voetnoot35 Een vierde problematische kwestie bij het cultureel akkoord was tot slot de rol van Sticusa. Gezien de duidelijke taal waarmee de Surinaamse regering ten tijde van de naderende onafhankelijkheid had gesteld dat er | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
voor deze stichting in Suriname geen plaats meer was, lag het in de verwachting dat zij geen enkele rol zou spelen bij het cultureel akkoord. Zelf liet Sticusa in de aanloop tot de onafhankelijkheid weten in Nederland nog wel een rol voor haar organisatie te zien. De uitvoering van het verdrag zou het beste kunnen worden geleid via een bestaande stichting met ruime ervaring op het gebied van culturele uitwisseling, waarbij Sticusa vanzelfsprekend op zichzelf duidde. Zij vreesde bovenal dat de culturele instellingen die jarenlang door haar waren ondersteund de dupe van het nieuwe beleid zonden worden.Ga naar voetnoot36 Bij de statuutwijziging van mei 1976 nam Sticusa daarom als doel op ‘medewerking te verlenen aan de uitvoering van een cultureel akkoord tussen Nederland en Suriname’, mits daarnaar vraag zou zijn.Ga naar voetnoot37 Aanvankelijk bestand hiervoor onder de Nederlandse betrokkenen interesse, maar in 1976 besloot Den Haag dat de mening van de Surinaamse regering gerespecteerd diende te worden. Het werd zeer onverstandig geacht om - nadat Sticusa Suriname praktisch was uitgezet - in Nederland wel nog gebruik te maken van haar diensten.Ga naar voetnoot38 Toch handelden beide regeringen na het sluiten van het cultureel akkoord niet geheel naar hun ferme taal tegenover Sticusa. In december 1976 beargumenteerde Van Kemenade zijn plannen voor de uitvoering van het akkoord als ‘voortbouwend op hetgeen tot nu toe door Sticusa is uitgevoerd’.Ga naar voetnoot39 Opvallend is bovendien dat de jaarplannen die Sticusa vóór de onafhankelijkheid had opgesteld voor de culturele uitwisseling met Suriname in 1976 en 1977, op instigatie van de Surinaamse overheid vrijwel letterlijk werden overgenomen als programma voor culturele uitwisseling voor diezelfde jaren onder het cultureel akkoord.Ga naar voetnoot40 Nederland zag hierin geen bezwaar. De jaarplannen zouden voldoende mogelijkheden biedere om te worden uitgewerkt tot een ‘basis voor een bevredigende culturele samenwerking’.Ga naar voetnoot41 Op deze wijze bouwden de Surinaamse en Nederlandse regering in samenspraak een opmerketijke continuïteit in met de culturele uitwisseling onder Sticusa. Door de vertraging die ontstond in het overeenkomen van een gezamenlijk uitwisselingsprogramma, als gevolg van de late ratificering van het akkoord, werd het Sticusa-jaarplan van 1976 echter niet uitgevoerd. Het in 1980 overeengekomen uitwisselingsprogramma vertoonde wel veel overeenkomsten met de uitwisseling in het Sticusa- | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
tijdperk. Wat naast de overname van de Sticusa-jaarplannen opvalt, is de prominente rol van Sticusa-secretaris M.D. Thijs tijdens de voorbesprekingen over het uitwisselingsprogramma. De Sticusa-insteek bleef tijdens deze besprekingen dan ook niet onopgemerkt. Tijdens de tweede bespreking, op 26 oktober 1979, maande een van de aanwezigen tot voorzichtigheid, aangezien de voorstellen voor uitwisseling op cultureelmaatschappelijk terrein dezelfde activiteiten zouden betreffen als voorheen onder Sticusa het geval was geweest.Ga naar voetnoot42 | |||||||
Uitvoering van het cultureel akkoord in de praktijkTot 1980 bleef het cultureel akkoord een ‘leeg’ document. Maar ook na de vorming van het uitwisselingsprogramma voor dat jaar maakte geen van beide regeringen erg gretig gebruik van de beschikbare gelden. Aangezien het akkoord in december 1982 als gevolg van de politieke situatie in Suriname werd opgeschort, rijst de vraag wat er tussen januari 1980 en december 1982 in de praktijk nog van terecht is gekomen. Op het gebied van onderwijs en wetenschappen werd, zoals bepaald in het programma van 1980, een ‘technische werkgroep’ ingesteld om de programmapunten op dit vlak uit te diepen. Veel verder dan het maken van meer plannen en besluiten om nadere informatie in te winnen lijkt deze werkgroep echter niet te zijn gekomen. Het belangrijkste project op dit gebied betrof een interuniversitair onderzoeksproject rond de sociaaleconomische aspecten van de demografische ontwikkeling in Suriname. Vanuit Nederland zou bij de opzet hiervan prof. dr. D.I. van de Kaa van het Nederlands Interuniversitair Demografisch Onderzoeksinstituut worden betrokken.Ga naar voetnoot43 Vanwege het op 23 januari 1981 gesloten verdrag over wederzijdse migratie, had ook het Nederlandse ministerie van Sociale Zaken interesse in het project. Voor het onderzoek werden drie doelstellingen opgesteld: het leveren van een bijdrage tot de ontwikkelingsplanning van Suriname, het bijdragen aan een goed gefundeerd migratiebeleid en het bijdragen aan de wetenschapsbeoefening in beide landen door de uitwisseling van stagiaires, stafleden en consulenten. Voor de financiering van het project stelde het ministerie van O&W 200.000 Nederlandse gulden ter beschikking op voorwaarde dat in Suriname eenzelfde bedrag zou worden toegezegd. Sociale Zaken stelde voor elk van de jaren 1981 en 1982 150.000 gulden beschikbaar.Ga naar voetnoot44 Zowel de financiering als de plannen voor het onderzoek leken goed geregeld te zijn. Waar echter geen rekening mee was gehouden, was dat de Universiteit van Suriname geen brood zag in het onderzoek zoals opgezet door Van de Kaa. De technische werkgroep moest zich vervolgens | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
op nieuwe mogelijkheden gaan bezinnen.Ga naar voetnoot45 Erg voortvarend lijkt dit niet te zijn gegaan. In de tweede helft van 1981 adviseerde Stadwijk-Kappel het binnen het project voorgestelde remigratieonderzoek los te koppelen van de culturele uitwisseling, aangezien een deel van de fondsen voor dergelijk onderzoek in 1981 gebruikt moest worden, waar het binnen de culturele uitwisseling niet meer van zou komen.Ga naar voetnoot46 Ook aan andere uitwisselingsplannen op het gebied van onderwijs en wetenschap lijkt uiteindelijk weinig invulling te zijn gegeven. Bovendien leken veel van deze plannen eerder te vallen onder de noemer bijstand dan onder die van uitwisseling. Het ging onder meer om het bevorderen van rechtstreekse banden tussen onderwijsinstellingen in beide landen; projecten omtrent de (na)scholing van onderwijsgevenden; een samenwerkingsproject dat voorzag in de coproductie van leer- en audiovisuele middelen; onderzoek naar de aansluitingsmogelijkheden voor het voortgezet onderwijs van beide landen; en uitwisseling op het gebied van evaluatie en curriculumontwikkeling. Het enige aspect waaraan wel enige uitvoering werd gegeven, was het jaarlijks over en weer aanbieden van studiebeurzen en stageplaatsen. De eerste Surinamer die in het kader van het cultureel akkoord gebruik kon maken van een Nederlandse stageplaats was H. Telgt. Zijn stage op archiefgebied verliep echter niet erg soepel. In het rapport dat Telgt na afloop indiende, noemde hij zijn verblijf in Nederland een ‘aaneenschakeling van communicatiestoornissen en misverstanden’. Om in het vervolg een beter verloop te kunnen garanderen, werd geconcludeerd dat men voortaan uitvoeriger informatie diende uit te wisselen en hiertoe minimaal acht tot tien weken voorbereidingstijd zou moeten hebben.Ga naar voetnoot47 Desondanks kwamen beursaanvragen ook hierna veelal te laat binnen, zodat de verwerking gehaast verliep of de aanvragen bij voorbaat werden afgewezen. Eind 1981 werden naar aanleiding van het uitwisselingsprogramma voor 1982-1983 ook de eerste aanvragen ontvangen voor plaatsen op postacademisch niveau. Er bestond vooral interesse voor medische specialisaties. Hiervoor waren de plaatsingsmogelijkheden in Nederland echter zeer beperkt en het was aan de medische instanties zelf om deze plaatsen te verdelen. Wel was de Nederlandse regering bereid bij dergelijke postacademische uitwisseling te bemiddelen.Ga naar voetnoot48 Dit is opmerkelijk, aangezien beurzen voor medische specialisaties in feite niet onder een | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
cultureel uitwisselingsverdrag lijken thuis te horen. Vanuit Suriname werd overigens maar eenmaal een beurs verstrekt. In 1982 vertrokken S.J. Dompig en G.H. Blokland, twee laatstejaars diëtiek-studentes, naar Paramaribo om een voedingsonderzoek te doen in het Academisch Ziekenhuis.Ga naar voetnoot49 In het verslag dat zij achteraf over hun verblijf schreven, vermeldden de studentes naast hun dank voor de geboden mogelijkheid ook een teleurstellende ontvangst en onvrede over de karige studiebeurs van 350 Surinaamse gulden per maand, die te laag was om het onderzoek zoals gepland uit te voeren.Ga naar voetnoot50 Na deze uitzending, die toch als redelijk succesvol gold, vond door de opschorting van het verdrag geen uitwisseling van Surinaamse en Nederlandse studenten meer plaats binnen het cultureel akkoord. Voor de sectie cultuur, recreatie en maatschappij werd geen technische werkgroep ingesteld. Uitvoering van het uitwisselingsprogramma op dit gebied kon direct van start gaan; mogelijk verklaart dit het feit dat CRM eind 1980 als enige Nederlands ministerie al een deel van het budget had laten uitbetalen. Volgens het akkoord zouden Nederland en Suriname de uitwisseling bevorderen van tentoonstellingen en van personen op het gebied van kunst, film, muziek en dans, toneel, letteren, musea, monumenten en archieven.Ga naar voetnoot51 Vanaf 1980 kwamen geleidelijk steeds meer verzoeken binnen tot het onderbrengen van activiteiten in het cultureel akkoord, vooral op het gebied van zang, dans en toneel. Een voorbeeld van een succesvolle uitwisseling was die tussen het Groot Mannenkoor Zwolle en het Maranatha Mannenkoor uit Suriname, waaraan CRM in 1980 30.000 Nederlandse gulden spendeerde.Ga naar voetnoot52 In het verlengde hiervan werd in 1981 in Suriname een dirigentenseminar onder leiding van J. Vranken en J. Schets georganiseerd.Ga naar voetnoot53 In het oog springt daarnaast de eerste succesvolle theatertournee in het kader van het cultureel akkoord in 1980. In dat jaar zou het Surinaamse Doe-theater naar Nederland komen met voorstelling Ik hoor, ik zie, ik zwijg; Apekuren in een ontwikkelingsland, het kindertoneelstuk Prisiri Stari en het liedjesprogramma Suriname in de jaren '30. Maar in reactie op de Surinaamse machtswisseling van februari 1980 maakte het Doe-theater in korte tijd een nieuw stuk, genaamd Ba Uzi. Daarmee zou het uiteindelijk tijdens zijn Nederlandse tournee - waaraan CRM medewerking verleende in de vorm van een subsidie van 28.200 Nederlandse guldenGa naar voetnoot54 - op de planken | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
staan. De tournee was een groot succes en droeg volgens betrokkenen wezenlijk bij tot een beter onderling begrip.Ga naar voetnoot55 Alleen van de Surinaamse regering kon, vanwege de kritische houding van het theatergezelschap, weinig medewerking worden verwacht bij deze uitwisseling.Ga naar voetnoot56 Na deze tournee van het Doe-theater kwam in tegengestelde richting een verzoek binnen van de Nederlandse toneelgroep De Appel, die in 1980 haar tournee naar de Nederlandse Antillen met de voorstelling De heiligen en de krakeling wilde aanvullen met een bezoek aan Suriname.Ga naar voetnoot57 In Suriname was de reactie op dit voorstel zeer enthousiast. De teleurstelling was dan ook groot toen het bezoek na veel overleg zonder duidelijke verklaring niet bleek door te gaan. Het ‘afzeggen’ van de voorgenomen tournee gold in Suriname als een domper op ‘de juist ontloken animo de culturele samenwerking concreet inhoud te geven’.Ga naar voetnoot58 Twee jaar later, in 1982, begon De Appel alsnog aan een tournee in Suriname met de voorstellingen De heiligen en de krakeling en Sprookjes van Anderson.Ga naar voetnoot59 Op het gebied van kunst en tentoonstellingen valt vooral de aanvraag op van het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) in Amsterdam. Dit instituut verzocht voor een van zijn medewerkers een subsidie voor een oriëntatiereis van een maand naar Suriname in het kader van een tentoonstelling van het bijbehorende kindermuseum TM Junior. CRM droeg hieraan in 1980 5.350 Nederlandse gulden bij. In 1982 kwam opnieuw een subsidieaanvraag binnen van het KIT. Ditmaal ging het om een oriëntatiereis van 24 dagen door twee medewerkers van hetzelfde kindermuseum in het kader van de tentoonstelling Uit en thuis, meestal zijn de dingen niet zoals je ze hoort of ziet. Deze expositie zou zich richten op de multiculturele samenleving en daarbij onder meer de relatie tussen Nederlanders en Surinaamse migranten in Nederland toelichten. De Surinaamse autoriteiten wildert deze oriëntatiereis echter niet plaatsen in het kader van het cultureel programma, maar stelden zich, mits Nederland de totale kosten zou dragen, wel bereid medewerking aan de reis te verlenen.Ga naar voetnoot60 Wanneer de reis binnen het cultureel akkoord was geplaatst, zou de Surinaamse regering volgens de algemene en financiële bepalingen van het uitwisselingsprogramma de verblijfskosten van de deelnemers in Suriname hebben moeten betalen. Deze formule werd door de Surinaamse | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
autoriteiten herhaaldelijk gebruikt om de financiële consequenties van de culturele uitwisseling binnen het akkoord te omzeilen. Op het gebied van literatuur verleende CRM in 1980 voor 2000 Nederlandse gulden steun aan de verspreiding van Nederlandstalige literatuur.Ga naar voetnoot61 Daarnaast besteedde het 11.500 gulden aan een boek over historische monumenten in Suriname.Ga naar voetnoot62 Ook op het gebied van sport werd geprobeerd invulling te geven aan de culturele uitwisseling, maar dit was weinig succesvol. Over uitwisseling op de overige terreinen, namelijk de overdracht van archieven, de bevordering van samenwerking in openluchtrecreatie en natuurbeheer, van het bibliotheekwezen, het maatschappelijk welzijn en de emancipatie van vrouwen, is bij mijn onderzoek geen informatie naar voren gekomen die activiteiten in het kader van het cultureel akkoord doen vermoeden. | |||||||
ConclusieIn het bovenstaande is geprobeerd enig licht te werpen op de vorming en uitvoering van het cultureel akkoord tussen Nederland en Suriname in de periode 1975-1982. Duidelijk werd dat beide landen in relatief korte tijd overeenstemming bereikten over de vorm van het akkoord. Na ondertekening, op 5 februari 1976, zou het echter nog vier jaar duren voordat er daadwerkelijk culturele activiteiten in dit kader plaatsvonden. Bij de vorming en uitvoering tekenden zich vier problematische kwesties af, die kort samen te vatten zijn als het falen van het reciprociteit principe, financiële moeilijkheden, gebrek aan prioriteit voor het akkoord en ingebouwde continuïteit met het Sticusa-tijdperk. De concrete uitvoering van het akkoord in het korte tijdsbestek dat hiervoor resteerde tussen de vorming van het eerste uitwisselingsprogramma in januari 1980 en opschorting van het verdrag in december 1982, is matig te noemen. Op het terrein van onderwijs en wetenschappen lijken de meeste programmapunten niet te zijn gerealiseerd. Veel van de plannen vielen bovendien meer onder de noemer bijstand dan onder die van uitwisseling. Alleen op het gebied van beursverlening vond een redelijke mate van activiteit plaats. Op cultureel-maatschappelijk terrein werd meer uitvoering gegeven aan het akkoord. Zowel in Nederland als in Suriname kwamen er in toenemende mate subsidieaanvragen voor culturele projecten binnen. Ook hierbij moet echter worden aangetekend dat deze veelal in hetzelfde genre vielen als ten tijde van de Sticusa en dat het ministerie van CRM als eenzijdige geldschieter gold. Zo ontstaat het beeld dat het cultureel akkoord tussen Nederland en Suriname geen succesvolle onderneming was. Hoewel expliciet bedoeld om de culturele betrekkingen tussen beide landen op een nieuwe leest te | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
schoeien - die van uitwisseling tussen gelijkwaardige regeringen op basis van reciprociteit - bouwde men bewust continuïteit in met de culturele betrekkingen vóór de onafhankelijkheid. De voornaamste discontinuïteit met de culturele relaties zoals die door Sticusa waren geleid, was negatief: het beschikbare budget was vele malen kleiner dan dat waarover Sticusa in 1975 kon beschikken. Na een onderbreking van vijf jaar, tussen 1975 en 1980, zetten Nederland en Suriname de culturele betrekkingen, nu onder een nieuwe noemer en met minder geld, voort in dezelfde lijn als vóór de onafhankelijkheid. | |||||||
Literatuur
Annika Ockhorst is historica. Zij rondde in de zomer van 2009 haar Masteropleiding Geschiedenis aan de Universiteit Leiden af met een thesis over het Surinaamse theatergezelschap het Doe-theater. Gedurende haar laatste studiejaar, 2008-2009, werkte zij als student-assistent bij het KITLV in Leiden. |
|