| |
| |
| |
Recensies
Rudie Kagie, De eerste neger. Amsterdam: Mets & Schilt, 2006. 284 p., ISBN 978 90 5330 470 9, prijs € 25,00.
Herman Hennink Monkau, De kleurling. Amsterdam: Prometheus, 2006. 307 p., ISBN 90 446 0810 6, prijs € 17,95.
‘Op het arbeidsbureau hadden ze “Kleurling” achter inijn beroep ingevuld [...] van discriminatie heb ik nooit iets gemerkt. De kleur van mijn huid werkte juist in mijn voordeel’ (p. 67). Deze opmerking van Frits Blyd, die eind 1927 uit Paramaribo naar Amsterdam vertrok, is niet uniek in De eerste neger. Meer Surinaamse migranten vertellen dat ze weinig last van discriminatie hadden in het vooroorlogse Nederland. Journalist Rudie Kagie probeert de wereld van deze eerste Surinaamse migranten te reconstrueren aan de hand van interviews, krantenberichten en secundaire literatuur. Het levert boeiende anekdotes op.
De eerste neger is een update van het boek met dezelfde titel dat Kagie in 1989 publiceerde. In het colofon schrijft de auteur dat een aantal hoofdstukken uit de eerdere versie zijn overgenomen. Dat klopt, maar deze bewering is enigszins misleidend. Het boek bevat naar mijn schatting zo'n honderd pagina's aan nieuw materiaal, maar hoofdstukken zijn ook samengevoegd en door elkaar gehusseld, dus veel van wat op het eerste gezicht nieuw lijkt, is in een andere volgorde en onder andere hoofdstuktitels geplaatst. Het was prettig geweest als Kagie meer verantwoording over de toevoegingen en veranderingen had afgelegd.
Nieuw is het interview met Jimmy van der Lak, vereeuwigd op een schilderij van Nola Hatterman. Van der Lak ging door het leven als bokser, kelner, boksschoolhouder, barkeeper, danser en fotomodel. Hij verenigde zo een aantal populaire beroepen van immigranten in zich. Andere hoofdstukken zijn aangevuld met informatie van andere onderzoekers, die overigens niet altijd even genereus vermeld worden. Zo is er in de nieuwe versie (meer) aandacht voor Jacobus Capitein, Otto Huiswoud, Otto Sterman en Surinaamse voetballers.
| |
| |
Zoals gezegd, discriminatie werd niet ervaren als een probleem. Albert Helman/Lou Lichtveld spreekt van een ‘tegemoetkomendheid die tegenwoordig niet meer valt voor te stellen’ (p. 69). De eerste migranten werden gezien als een attractie, vooral in horeca-etablissementen. ik was een trekpleister van jewelste, de enige zwarte kelner in Nederland,’ vertelt Jimmy van der Lak (p. 85). Kagie tekent meer opmerkingen van soortgelijke strekking op. De negatieve berichtgeving over ‘onze rijksgenoten’ begon pas toen de Surinamers in de jaren zeventig in groten getale naar Nederland kwamen. Maar het geschetste, bijna romantische beeld roept ook vragen op. Een exotische attractie als kelner in een kroeg, muzikant in een jazzclub of sportman, is toch iets anders dan de exoot als buurman. Uit het hoofdstuk getiteld ‘Op jacht naar een kamer’ (voorheen ‘Op kamerjacht’) komt een ander beeld naar voren: het vinden van huisvesting viel niet mee.
Daarmee is ook meteen een van de manco's van De eerste neger aangestipt: het is een uitstekend geschreven bock met mooie verhalen, maar de analyse ontbreekt. Kagie roept genoeg vragen op, maar beantwoordt ze niet. Bovendien ontbreekt er een context waarin de geschiedenis van deze eerste immigranten wordt geduid. Door dit gemis blijven de verhalen in het luchtledige hangen en zijn de overgangen tussen de verschillende hoofdstukken vaak abrupt. Van boksring naar links politiek activisme naar colporteurs in Duitsland, het is allemaal wat zielloos achter elkaar geplakt. De eerste neger is daardoor uiteindelijk toch niet veel meer dan een verzameling anekdotes, die niet erg beklijft. In vergelijking met het boek uit 1989 is deze nieuwe uitgave, die ook een register en bibliografie omvat, wel beter verzorgd.
Nola Hattermans schilderij van Jimmy van der Lak siert het omslag van De kleurling. Hoofdpersoon Manus Monkau bespreekt de frustraties van de immigrant: niks tegemoetkomendheid in het nieuwe land en altijd het terugverlangen naar het land van herkomst. Manus is enige jaren voor de Tweede Wereldoorlog in Nederland geboren uit een Creoolse vader en een blanke Nederlandse moeder. ‘Onze verwekkers kwamen in het begin van de vorige eeuw met de boot uit de West. Jonge mannen met een droom, die vandaag de dag als “economische vluchtelingen” geclassificeerd zouden worden’ (p. 9). Volgens deze kleurling wordt de ellende op de wereld veroorzaakt door raciale en religieuze spanningen. Heimwee, racisme en het gevecht om het bestaan zijn niet de enige onderwerpen die de breedsprakige Manus aansnijdt: de Indonesische vrijheidsstrijd, de burgerrechtenbeweging in de Verenigde Staten, kinderporno, Gretta
| |
| |
Duisenberg, Servië, Darfur en India passeren ook de revue.
Manus houdt het uiteindelijk niet meer uit in Nederland, waar hij nooit echt deel van de samenleving mag worden. Kort na de onafhankelijkheid keert hij terug naar Suriname. In de eerste weken van de militaire coup houdt hij een dagboek bij, dat het afsluitende hoofdstuk van De kleurling vormt. In de ‘echte’ wereld heeft Herman Hennink Monkau in de jaren tachtig een journaal gepubliceerd onder de titel Sranang als bij heldere hemel... 25 februari-3 maart 1980. Wat mij betreft had de De kleurling zonder dit hoofdstuk gekund, hoe interessant en goedgeschreven de observaties van deze ooggetuige ook mogen zijn.
Hennink Monkaus leven vertoont wel gelijkenis met dat van Manus: de schrijver werd in 1935 in Amsterdam geboren als zoon van een Surinaamse vader en een Nederlandse moeder. In 1975 emigreerde hij naar Suriname, om na tussenstops in de Verenigde Staten en Italië uiteindelijk weer terug te keren naar Amsterdam.
Een tweede draad is het verhaal van Isidoor Trustfull van Frimangron, die zo uit het boek van Kagie lijkt te zijn gestapt: in 1927 komt hij in hartje winter in zomerkleding te Nederland aan, waar hij emplooi als muzikant vindt. De Hollandse autoriteiten zijn duidelijk niet gecharmeerd van zijn ‘negermuziek’. Trustfulls ervaringen in het door de nazi's bezette Amsterdam vormen een gedenkwaardig deel van De kleurling. Hennink Monkaus boek geeft een beeld van de ervaringen van Surinaamse migranten in Nederland voor de onafhankelijkheid, die bitterder zijn dan de door Kagie opgetekende verhalen, en van de geschiedenis van de kolonie. De kleurling balanceert op de rand van fictie en non-fictic. Zekerheden over ‘waar gebeurd’ en verdichting verzinken. Toch maakt het boek ook de indruk een roman te zijn, al was het maar door de weergave van gesprekken en monologen.
Uit historisch oogpunt zijn er enige kleine foutjes ingeslopen. Gouverneur Van Hiemstra heette bijvoorbeeld Van Heemstra (p. 57) en het waren in meerderheid geen Javanen maar Hindostanen die amok maakten op de plantage Mariënburg (p. 26). Mogelijk problematischer voor een aantal lezers is dat de verteller moeiteloos van het ene naar het andere tijdperk en van onderwerp naar onderwerp springt; het boek maakt daardoor een beetje een ademloze indruk. Een strengere redacteur die de schrijver wat meer in toom had kunnen houden, had hem waarschijnlijk naar een nog beter boek begeleid. Hennink Monkaus stijl is vol van ironie en cynisme, maar ook hier had de redacteur er misschien op kunnen wijzen dat minder meer is. De kleurling is een interessant debuut met boeiende passages, dat doet uitzien naar een volgend, meer uitgebalanceerd boek.
| |
| |
| |
Ad de Bruijne, Libanezen in Suriname; Van Bcharre naar Paramaribo, 1890-2006. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2006. 153 p., ISBN 90 6718 2826, prijs € 19,95.
In Libanezen in Suriname beschrijft Ad de Bruijne de schoorvoetende binnenkomst en het verdere verloop van de vestiging van maronitische (lees: christelijke) Libanezen in Suriname vanuit een sociaalgeografisch perspectief. De Libanezen migreerden op eigen initiatief en op eigen kracht naar Suriname. In het begin ging dat via de ‘Franse connectie’, want Libanon viel tijdens het interbellum onder Frans protectoraat.
De Libanezen emigreerden omdat de situatie in hun vaderland uitzichtloos was. Libanon kende in die tijd een grote bevolkingsdruk (vooral in het berggebied in het noorden van het land), een achteruitgang van de zijdeteelt door de toenemende internationale concurrentie en grote religieuze spanningen tussen christenen en druzen. Het besluit van de Turkse overheid om in 1908 de militaire dienstplicht uit te breiden naar jongens met een christelijke achtergrond vormde nog een extra prikkel om weg te trekken (p. 14). Maar in feite waren honger en armoede de voornaamste aanleiding voor deze emigratie (p. 22).
De Bruijne gaat nader in op de religieuze spanningen:
De Libanese bevolking bestaat uit verschillende religieuze groeperingen, moslims (met name soennieten en sjiieten), druzen en christenen, de laatsten meest met een maronitische achtergrond. Deze verschillen in godsdienst zijn aanleiding geweest tot felle conflicten. Itt de tweede helft van de negenriende eeuw was er strijd tussen maronieten en druzen, die in 1860 tot een massaslachting onder de christenen leidde (p. 13).
De tekst maakt niet duidelijk wie deze druzen zijn. In Philip K. Hitti's History of the Arabs (1970, p. 249) staat dat de druzen een ‘offshoot of the Shiite sect’ zijn. Druzen zijn dus islamitisch georiënteerd. (Hitti is voor de auteur geen onbekende. Op p. 43 wordt hij aangehaald in verband met de handelsgeest van de Libanezen, maar Hitti's publicatie hierover kreeg geen plaats in de bibliografie.)
In de proloog worden de Surinaamse Libanezen een groepering genoemd (pp. 7-8); later, op p. 44, zijn zij een groep geworden. Dat is terecht, want het blijkt dat de Surinaamse Libanezen, een enkele uitzondering daargelaten, bloed- of aanverwanten zijn. Het belangrijkste onderscheid tussen
| |
| |
de begrippen ‘groepering’ en ‘groep’ is dat een groepering een verzameling personen is, terwijl een groep een eenheid van personen is (H. de Jager & A.L. Mok, Grondbeginselen der Sociologie, Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese, 1978, pp. 374-375).
De Bruijne stelt dat de Libanezen in de literatuur over Suriname uit het begin van de twintigste eeuw alleen een enkele vermelding waard zijn. Meestal worden ze helemaal niet genoemd, en als er al iets over ze geschreven wordt, is dat onjuist. In dit kader haalt hij de landsbeschrijvingen aan van Van Blankensteyn (1923) en Staal (1928); hetzelfde doet hij bij Van Lier (1949) en Dew (1978). Helaas is alleen de publicatie van Van Lier opgenomen in de bibliografie.
In 1920 komt voor het eerst een noemenswaardig aantal Libanezen in Suriname aan. Na ernstige religieuze twisten krijgt de emigratie van maronitische Libanezen voornamelijk uit het noordelijke berggebied momentum. Ze vestigen zich aanvankelijk op de Frans Caraïbische eilanden en in Frans Guyana. Omdat Libanon, zoals gezegd, op dat moment een Frans protectoraat is, vergemakkelijkt dat de vestiging in andere door Frankrijk bestuurde gebieden. In de Caraïben richten de Libanese migranten zich vooral op het rondventen en op de detailhandel. Economisch boeken zij vooruitgang, maar hun maatschappelijke positie is niet overal gelijk. In de jaren tachtig van de vorige eeuw bereikt bijvoorbeeld in Jamaica een Libanees, in de persoon van Edward Seaga, als premier de top van de maatschappelijke ladder. In Haïti daarentegen is er heden ten dage nog steeds sprake van wrijving tussen Libanezen en Haïtianen.
In zijn studie over de Libanese groep in Suriname neemt De Bruijne het onderzoek van Barclay onder Libanezen in Trinidad als model. Hij zegt: ‘De bevindingen in Trinidad zijn van belang in verband met een analyse van de Libanezen als deel van de Surinaamse samenleving’ (pp. 16-17). De Bruijne geeft aan uit welk deel van Libanon de Libanezen in Suriname komen en op welke manier de migratie vroeger heeft plaatsgevonden en hoe die nu gestalte krijgt. Verder komen de economische positie, de onderlinge differentiatie en de plaats die de Libanezen tegenwoordig in de Surinaamse samenleving innemen aan de orde. Belangrijke vragen passeren de revue, zoals: Wie behoren tot de Libanese groep? In hoeverre is zij als een transnationale groep te typeren? Met andere woorden: welke rol speelt Libanon nog in het denken en handelen van Libanezen in Suriname? In vijf hoofdstukken geeft de auteur antwoord op deze vragen. De geschiedenis van de Libanese groep in Suriname wordt ingedeeld in drie periodes: het derde hoofdstuk bespreekt de eerste periode van 1890-1920, het vierde hoofdstuk die van 1920-1975 en de derde periode, van 1975-2006, komt in het vijfde hoofdstuk aan de orde.
De maronitische Libanezen komen uit het Bcharre-district, een berggebied in Noord-Libanon, en wel uit het op 1400 meter hoogte gelegen dorp Bazaoun en het iets lager gelegen Hasroun. De dorpelingen waren
| |
| |
fokkers van schapen en ezels. In de winter trok bijna iedereen uit Bazaoun weg naar het lagergelegen tweelingdorp Dahr-el-Ain, waar de olijfbomen stonden. Er vond dus seizoensmigratie plaats. De prangende vraag rijst hoe het komt dat schapenfokkers en olijftelers (ofwel veehouders en landbouwers) zich in de verkoop van textiel hebben begeven. Daarvoor geeft de auteur een aantal mogelijke redenen. De eerste is dat de verkoop van textiel geen ambacht is die speciale warenkennis vereist. Een andere reden is de toenmalige situatie in Suriname: de levensmiddelensector was sinds de jaren zeventig van de negentiende eeuw langzamerhand in Chinese handen gekomen; de directe voedselvoorziening werd verzorgd door de Hindostanen. Maar de textielmarkt, en dan met name de verkoop van damesstoffen, was nog braak terrein. Hoewel de handel in herenstoffen nauw verbonden was met het beroep van kleermaker, een beroep dat vooral door Hindostanen werd uitgeoefend (p. 43), gold dat niet voor damesstoffen. De allerbelangrijkste reden dat de Libanezen zich in de textiel ontplooiden, was naar mijn idee dan ook dat de eerste Libanees die succesrijk damesstoffen verkocht, zijn kennis en netwerk heeft overgedragen aan de landgenoten die na hem kwamen.
In 1890, nog geen dertig jaar na de afschaffing van de slavernij, zet Nicolas Karkabé als eerste immigrant uit het toenmalig Libanees-Syrische deel van het Ottomaanse rijk voet aan wal in Suriname, in het koloniale Suriname wordt hij door de regering als blank geclassificeerd. Dat opent perspectieven in een door blanken geregeerde kolonie met overwegend gekleurde gekoloniseerden. Karkabé opent een zaak aan de Watermolenstraat, waar hij onder andere damesstoffen verkoopt. Hij trouwt met een lichtgekleurde Surinaamse en vertrekt in 1923, na fortuin te hebben gemaakt, met zijn vrouw naar Europa. Jozef Nassief neemt zijn zaak over en daarmee ook zijn handelscontacten. Laatstgenoemde is voor veel landgenoten middelaar geweest in het creëren van een bestaansbasis.
Tot aan zijn dood in 1962 bewaakt Nassief als een Cerberus de grenzen van de Libanese etnie. Onder zijn leiding blijft de Libanese groep een hechte eenheid. Men huwt binnen de groep. Gemengde huwelijken zijn uit den boze. In die tijd vallen persoonlijke en sociale identiteit naadloos samen. Als effectief middel voor sociale controle richt Nassief in 1932 de Libanistenclub op. Het is een uitsluitend mannelijk gebeuren. Met zijn dood gaat ook de club ter ziele. Meer dan een generatie en ruim dertig jaar later wordt een nieuwe vereniging opgericht, de Surinaams-Libanese Vereniging (SLV). Op initiatief van het huidige bestuur is deze publicatie van Ad de Bruijne tot stand gekomen.
Libanezen in Suriname is ook een geschiedenis in foto's. De allermooiste zijn die op p. 46. Het zijn twee interieurfoto's van de stoffenzaak van Antonius Astaphan uit omstreeks 1925. Niet alleen de winkelinrichting, ook de uitgestalde stoffen en de kleding van het personeel (meestal de eigenaar en familieleden) komen prachtig tot hun recht. Te oordelen naar
| |
| |
de stoffen in de winkel is de inhoud niet gericht op de verkoop aan ‘Jan Modaal’. Toch werden van oudsher ook stoffen aangeboden voor iedere beurs.
De tekst wordt verder ondersteund met een aantal geografische kaarten, krantenadvertenties, tabellen en documenten. Bij de kaart van Paramaribo op p. 26 ontbreekt helaas het jaartal. De kaart van Noord-Libanon (p. 18) geeft de schaal niet weer, zodat de afstand tussen Bazaoun en Hasroun en Dahr-el-Ain moeilijk te schatten is.
Hoewel in deze publicatie geen plaats is ingeruimd voor de Libanese cultuur, zou het niet misstaan hebben desnoods een klein onderdeel daarvan onder de aandacht te brengen. Ook een klein paragraafje over de Libanese keuken zou welkom zijn geweest, aangezien de toenemende kennis over de diversiteit van eetculturen in Suriname de landsgrenzen overschrijdt. Zou dat misschien een deelonderwerp kunnen zijn voor een volgende publicatie?
Sylvia M. Gooswit
| |
Marieke Visser, ‘Kibri a kulturu’; Marcel Pinas. Benningbroek: Buro Vlasblom Art and Projects B.V., 2006. 104 p., geen ISBN-nummer, prijs € 25,00.
Behoud de cultuur. Dat is het thema van de Surinaamse beeldend kunstenaar Marcel Pinas (geb. 1971). Pinas gebruikt in zijn ruimtelijke objecten en installaties voorwerpen uit de materiële cultuur van de Marrons, zoals delen van een korjaal, oliedrums, of aluminium lepels. Bijvoorbeeld in ‘Sanfika’ (‘Wat is overgebleven’): een installatie van 100 olielampen met daarboven 1000 lepels die bewegen op de hitte van de lampen en door de wind. De lepels symboliseren de mensen; de lampen staan voor de energie die nodig is om een cultuur in leven te houden. Om de installatie staan syllabes in Afaka-schrift, die samen het woord san-fi-ka vormen. Wat is er eigenlijk overgebleven?
De ‘Kuku’ is volgens Pinas een beeld van de traditionele Marronkeuken: met emaillen en plastic borden en bekers, en aluminium pannen op een houten rek. De Marronvrouwen uit het binnenland gaan af en toe naar de stad om spullen te kopen: pangistoffen, potten en pannen, borden, lepels enzovoort. De winkels in de Saramaccastraat voorzien uitstekend in de behoeften van de binnenlandbewoner. Ze verkopen jachtgeweren, buitenboordmotoren, touw, hangmatten, emaillen schalen, aluminium potten en pannen en plastic borden en bekers. Het zijn voor het merendeel Chinese producten die aantrekkelijk zijn vanwege hun prijs. De
| |
| |
Saramacca Bazaar, Afrika Bazaar en Jeruzalem Bazaar spelen handig in op de vraag en hebben allemaal nagenoeg hetzelfde assortiment. De ‘bussen’ (vrachtwagens) die daar voor de deur stoppen, brengen de Marrons met hun inkopen weer terug naar het binnenland.
Is dat dan de Marroncultuur? Een paar decennia geleden nog maakte men zelf schalen, nappen en lepels van kalebassen. Deze voorwerpen worden nu alleen nog maar voor de toeristen geproduceerd. Het fijne houtsnijwerk dat Richard en Sally Price beschrijven in hun boek Maroon arts wordt niet meer gemaakt. De stofversieringen op de traditionele pangi zijn verdwenen. De stoffen voor de pangi zijn overigens altijd al importstoffen geweest. Cultuur is altijd in beweging. De vraag is wat er gebeurt met de overgebleven cultuur.
Door een gordijn van lepels bereikt men een klaslokaal met schoolbanken, een monument voor een veranderende cultuur. In deze installatie komen alle aspecten van Pinas' werk samen: liet ritme van de banken, de versierende beschilderingen met tekens uit het Afaka-schrift en het tembe-hoursnijwerk, de olielampjes, de Nederlandse taalschriftjes en kaurischelpen. In de catalogus moet dit kunstwerk het doen zonder tekst, waar de installaties ‘Sanfika’ en ‘Kokolampu’ nog een kleine uitleg krijgen. De catalogus bestaat vooral uit foto's; de tweetalige tekst is heel summier en geeft weinig uitleg. En waarom is de Engelse biografie niet even vertaald en geredigeerd?
Bij het monument ter nagedachtenis aan de inwoners van Moiwana is de tekst storend summier. Dit monument herinnert aan de op 29 november 1986 gepleegde moord op zeker 39 mensen - mannen, vrouwen en kinderen - door het Surinaamse leger onder leiding van Desi Bouterse. De overlevenden vluchtten naar Frans Guyana, waar zij in vluchtelingenkampen werden gehuisvest. Jarenlang bestond er nauwelijks aandacht voor het bloedbad. De nabestaanden vonden pas gehoor toen in 2005 het Inter-Amerikaanse Hof in Costa Rica de staat Suriname voor de moorden veroordeelde. In dat jaar werd in Suriname ook de eerste officiële herdenking gehouden bij het monument dat Pinas in 2004 op eigen initiatief en met eigen middelen oprichtte.
De collages en schilderijen, waarin heel vaak geruite pangistof is verwerkt, zijn attractief en kleurrijk, maar ‘plat’. Er is meer diepgang nodig om de thematiek echt over te brengen. Ze spatten van het doek, maar lijken niet doorleefd. De kunstenaar verliest zich te veel in details, zoals in het werk ‘Afaka Buku’ uit 2005. Het is dan ook te hopen dat, om met Pinas te spreken, het werk steeds rijker zal worden.
Clazien Medendorp
| |
| |
| |
Carry-Ann Tjong-Ayong, Pe dede de, libi de / Waar dood is, is leven. Utrecht: Stichting Vice Versa, 2005. 64 p., ISBN 90 9019 290 5. prijs € 16,60.
De mens is sterfelijk en het leven eindig: ‘Waar leven is, is ook de dood / en met dit weten / werden onze kinderen groot,’ schrijft Carry-Ann Tjong-Ayong in haar tweede dichtbundel, in het gedicht op de bekende woorden ‘Nanga palm wi de go’. Maar Tjong-Ayong keert dit gegeven ook om en geeft deze bundel de titel Pe dede de, libi de / Waar dood is, is leven. Leven en dood zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, maar de dood betekent voor de dichteres geen einde, want voor haar is er het zekere weten van een leven na de dood. Daarom geldt voor ieder mens ‘waar leven is, is dood’, maar de gelovige christenmens kan ook zeggen ‘waar dood is, is leven’, een ander en eeuwig leven in heerlijkheid. Dit is de essentie van deze tweede dichtbundel van Carry-Ann Tjong-Ayong.
Dar de dichteres, die reeds op jaren is maar nog niet bejaard, de dood en het hiernamaals zo dominant tot thema van haar bundel maakt, zou het gevolg kunnen zijn van ziekte. Daardoor moest zij enkele jaren geleden afstand doen van haar sociaalpolitiek zo actieve leven in Nederland. Zij ruilde het in voor het schrijverschap en publiceerde inmiddels de dichtbundel De wasvrouw (2001) en het prozaboek Masiakriki, het lied van de rivier (2004).
Deze nieuwe dichtbundel is doortrokken van de dood van naaste familie, vrienden en bekenden, maar ook van onbekenden in eigen omgeving of in verre oorden. De dood, kerkhoven en begraafplaatsen zijn in de gedichten alom tegenwoordig. Toch is dit geen sombere bundel geworden. De dood betekent immers niet het einde voor de dichteres. Er is de menselijke herinnering aan de overledene en het goddelijk heil; er is dus werkelijk leven na de dood:
Oh, mocht ik dood gaan / zoals ik heb geleefd / in vreugde en plezier / tussen bloemen en bolero's / vrienden en geliefden / om me heen / en mijn familie / niemand droevig / nee, geen een / allen verheugd / dat de jaren / van mijn jeugd tot het eind / gelukkig waren.
Tjong-Ayong verwoordt haar thematiek in gedichten die lezen als korte verhalen of statements. Haar poëzie is geschreven in eenvoudige taal die met haar enjambementen en gecamoufleerd rijm de spreek- en schrijftaal van het proza dicht nadert. Ondanks de tweetalige titel zijn alle gedichten in het Nederlands, met uitzondering van twee gedichten in het Sranan met Nederlandse vertaling.
De dichteres gaat in de bundel ook uitvoerig in op haar eigen ziekre en genezing, in het besef dat zij nooit weer helemaal de oude kan zijn. Het korte gedicht ‘Weldadig einde’ vat in zekere zin de hele bundel samen.
| |
| |
mijn herinneringen aan de dood
geen vrees, geen verdriet
Wim Rutgers
| |
Karin Boven, Overleven in een grensgebied; Veranderingsprocessen bij de Wayana in Suriname en Frans-Guyana. Utrecht/Amsterdam: IBS/Rozenberg Publishers, 2006. [Bronnen voor de Studie van Suriname (BSS) 26.] 325 p., ISBN 90 5170 621 9, prijs €34,90.
Vanaf 1986 kent de Nederlandse Karin Boven, die als antropologe werd opgeleid aan de Universiteit Utrecht, de Wayana van Suriname. Zij heeft met hen geleefd en gewoond, heeft lesgegeven op een lagere school in een van hun dorpen, heeft hun taal geleerd en ondertussen constant onderzoek gedaan. In 2006 kon zij dat afronden met een dissertatie. Boven is bij uitstek toegerust om antropologisch onderzoek te doen en daarover te publiceren.
Zij begint haar dissertatie met een verantwoording van haar onderzoeksmethode. Haar belangstelling betreft het Wayanavolk, dat in het Amazonegebied leeft. Vele onderzoekers, met allerlei verschillende onderzoeksmethoden, gingen haar in dat gebied vooraf. Boven heeft hun werk (vanaf het structuralisme) bestudeerd en stelt dat de studie van Amazonevolken zich kenmerkt door ‘een synergetische uitwisseling tussen structurele en historische benaderingen’. Haar onderzoek strekt zich uit naar de nationale samenlevingen, maar moet tevens de globul dynamics insluiten (pp. 18-19), Wie de Wayana bestudeert, moet daar dus ook de grotere verbanden van hun leefwereld bij betrekken. Zij leven namelijk niet
| |
| |
geïsoleerd, zomaar ergens in het Amazonegebied. Ook andere volken en groepen zijn daar aanwezig. Boven wilde de ontwikkelingen van de confrontatie of de ontmoeting met die andere volken of representanten ervan nagaan. Zij komt vervolgens tot de conclusie dat de Wayana met veranderingsprocessen te maken hebben gekregen, en niet tot hun nadeel. Zij zijn de actoren van hun eigen leven en toekomst.
Dat is Boven te weten gekomen door nauwkeurige observatie. Zij beschrijft het leven van de Wayana tegen de achtergrond van de nationale ontwikkelingen in Suriname en Frans Guyana (Guyane). De Wayana aan de Lawa woonden in bepaalde periodes van de Surinaamse en Frans Guyanese geschiedenis in een zogenaamd borderland, een frontier society, ‘namelijk in een grensgebied met andere regels dan elders en vele verschillende actoren’ (p. 34). Vandaar dat de ondertitel van haar boek Overleven in een grensgebied luidt.
Openhartig vertelt Boven over haar onderzoekssituatie. Doordat een lange rij onderzoekers haar vooraf was gegaan, wisten de Wayana wat ze moesten doen en laten, wilden zij geld zien. Deze dissertatie beschouwt Boven als een tegenprestatie voor alles wat de Wayana haar gegeven hebben, zowel materieel als immaterieel (p. 37). Dat hebben nog niet veel antropologen geschreven.
Na deze kentheoretische verantwoording in hoofdstuk 1 behandelt zij de h istorie van oorlog en vrede in het gebied tussen de Orinoco en de Amazone. Daarbij geeft zij hele interessante gegevens over de ontdekkers en onderdrukkers in die geschiedenis, toegespitst op de Hollanders die in het gebied verbleven. Het volgende hoofdstuk, een van de pijlers van haar studie, behandelt het ontstaan, de etnogenese van het Wayanavolk. Die ‘geboorte’, overigens onder moeilijke omstandigheden, vond plaats in contact en wisselwerking met de Marrons in hun leefgebied. Dit materiaal schetst hoe alert zij reageren, voor zichzelf opkomen en er vervolgens voor dat moment het beste uit weten te slepen.
Een ingrijpende confrontatie is de kerstening van de Wayana door Amerikaanse zendelingen (die niet veel met Boven op hadden) en vanaf 1950 door de Surinaamse overheid (cf. De West, 11 september 1963 met een eerste lang verhaal van en over de zending). Zij maakt ook kort melding van een van de reacties van de Wayana op de kerstening. Als gevolg van de sterke invloed van het christendom dat de zendelingen brachten, bouwden zij een nieuwe levensstijl op.
Het leven in het dorp Kawemhakan vormt het hart van Bovens studie. De grote vraag van haar onderzoek is of het leven daar een spiegel vormde van de veranderingen in levensstijl. Op dat moment komt haar jarenlange ervaring met de Wayana goed van pas. Zij beschrijft het dorp, de dorpelingen, de economie, de sociale opbouw en de sociale relaties, met als specifiek onderdeel de wespenproef. Die bepaalt of je een Wayana, een volwassene bent geworden. Boven gaat uitgebreid in op - zowel goed als
| |
| |
slecht aflopende - familierelaties. Verder behandelt zij het verlaten van de familie en het dorp voor een betere toekomst.
Haar toegankelijke en in eenvoudige taal geschreven verhaal dat soms bijna te concreet en te dichtbij is, wordt doorgetrokken naar de meest recente decennia van de geschiedenis, de periode na de staatkundige onafhankelijkheid van Suriname, de binnenlandse oorlog en alle ellende van dien. Maar de Wayana weten te overleven, emanciperen zichzelf in confrontatie met de buitenwereld en blijken goed te kunnen omgaan met de politiek en de economie.
Voor Boven betekent de meest recente periode, die tussen 1991 en 2005, een tijd van nieuwe stroomversnellingen. Weer krijgen de Wayana met een nieuw fenomeen te maken: de goudzoekerij van Brazilianen, Surinamers en andere groepen in hun gebied, of liever door hun gebied. En opnieuw blijken zij dankzij hun mobiliteit, inzicht en berekenende vastberadenheid daarmee goed uit de voeten te kunnen.
Boven sluit in het laatste, negende hoofdstuk haar overzicht af met een herhaling van haar beginvraag: wat is er veranderd en hoe hebben de Wayana zich steeds kunnen vernieuwen? Zij waagt zich zelfs aan het ontwerpen van een toekomstperspectief voor de Wayana.
Boven voelde zich verplicht om deze studie na haar promotie aan de Wayana te presenteren. Daarmee toonde zij aan dat de Wayana méér zijn dan een leuk object om even op te promoveren. Het onderzoek en de lange periode bij dit Indiaanse volk was haar meer waard (De Ware Tijd (Nederland), 16/22 februari 2007, B5).
Hoewel deze dissertatie slechts over een deel van dat volk gaat, is het een standaardwerk geworden. De dissertatie is van belang vanwege de gehanteerde methodiek, die een goed voorbeeld is voor verder en ander onderzoek. De werkmethode is doorzichtig en niet al te sterk of strak in een bepaald antropologisch onderzoekskeurslijf geperst; zij is heel nabij, heel respectvol en kenmerkt zich door een goede balans tussen de inbreng vanuit eigen ervaringen en wat is gezegd door anderen.
Wel hadden de illustraties hier en daar wat scherper (p. 42) en groter (pp. 176-177) gekund. Annex 2 bevat een uitgebreide woordenlijst. En ten slotte is er een Engelse summary toegevoegd, een uitgebreide literatuurlijst (met internetlinks), een dankwoord en een curriculum vitae. Een plaats- en personenindex ontbreken helaas.
Joop Vernooij
| |
| |
| |
Louis Sicking, Frontières d'Outre-Mer; La France et les Pays-Bas dans le monde atlantique au XIX siècle. Parijs: Les Indes Savantes, 2006. 205 p. ISBN 2 84654 148 5, prijs €28,00.
In Frontières d'Outre-Mer maakt Louis Sicking, universitair docent middeleeuwse geschiedenis te Leiden, een interessant uitstapje naar de negentiende eeuw. Hij behandelt in dit boek drie conflicten die zich in die eeuw in de Atlantische koloniën hebben afgespeeld tussen Nederland en Frankrijk. Twee conflicten waren mij bekend: de poging van Frankrijk om in de periode 1843-1853 geheel Sint Maarten in zijn bezit te krijgen en het dispuut over de loop van de grens tussen Frans Guyana en Suriname. Van de derde kwestie had ik nog nooit gehoord. Dat betrof een conflict aan de Goudkust (nu Ghana) tussen 1867 en 1871.
Laten we daarom met het laatste beginnen. Rond 1870 hadden Nederland en Frankrijk geen kolonien in West-Afrika. Beide landen bezaten er forten (Elmina, bijvoorbeeld, sinds 1637 Nederlands), bestemd voor de slavenhandel, maar die was in 1807 afgeschaft. In de jaren rond 1870 bestond slavernij alleen nog in sommige Spaanse koloniën, zoals Cuba en Puerto Rico, en in Brazilië. Aan de Goudkust bezat ook Engeland slavenforten. Tot circa 1870 waagden de Europeanen zich zelden ver uit het kusrgebied van West-Afrika, maar daarna begon de ‘jacht op Afrika’ en poogden verschillende Europese staten delen van het continent te koloniseren. In 1867 verdeelden de Engelsen en Nederlanders hun territoriale aanspraken op de Goudkust: het gebied ten oosten van de Kakum mochten de Engelsen koloniseren en in het gebied ten westen daarvan mocht Nederland zijn gang gaan.
Deze ‘verdeling’ van koloniale aspiraties bracht Nederland in conflict met Frankrijk, dat in dit gebied sinds 1843 (weer) twee forten bezat: Grand-Bassam en Assinie. Dit conflict speelde zich vooral af op het diplomatieke vlak. Tot schermutselingen is het nooit gekomen. Na de verpletterende nederlaag tegen de Pruisen in het najaar van 1870 besloot Frankrijk de forten Grand-Bassam en Assinie maar te verlaten. Een jaar later droeg Nederland zijn bezittingen aan de Goudkust over aan Engeland. Na de opening van het Suezkanaal, in 1870, was in Nederland de interesse in de West-Afrikaanse bezittingen definitief voorbij. Nederland mocht van Engeland als compensatie zijn gang gaan in Sumatra en dat was veelbelovender.
Ook het conflict over Sint Maarten ging als een nachtkaars uit. De eerste Fransen arriveerden in 1627 op dit kleine Caraïbische eiland, de eerste Nederlanders vier jaar later. In 1648 legden beide landen vast Dat zij het
| |
| |
land zouden delen. Sint Maarten werd vooral een slavenkolonie, waar de (Engelssprekende) slaven op suikerplantages en in zoutpannen werkten. Het ‘conflict’ begon in 1843, toen in Frankrijk geopperd werd het Nederlandse deel te annexeren, vanwege de daar gelegen goede haven. Dat zou een Franse marinehaven moeten worden. Frankrijk deed overigens niet veel pogingen om de kwestie daadwerkelijk mei Nederland te bespreken en stelde ook geen eisen.
Een echt ‘probleem’ ontstond pas in 1848. In dat jaar schaften de Fransen de slavernij af. Nederland zou dat niet eerder dan in 1863 doen. Het zal duidelijk zijn dat na de afkondiging van het einde der slavernij in het Franse gedeelte van Sint Maarten, de 1657 slaven aan de Nederlandse kant niet rustig bleven doorwerken. Zij gingen in staking en zwermden uit, hun vrijheid opeisend. Het conflict tussen Frankrijk en Nederland in deze periode bestond eruit dat de Fransen weigerden de naar het Franse deel gevluchte slaven aan de Nederlanders uit te leveren. De militaire macht op het eiland bestond uit één oorlogsschip met een bemanning van veertien personen. Ingrijpen had weinig zin. De gezaghebber op het eiland besloot daarom de Nederlandse slaven ‘de facto’ de status van vrije personen te geven; ‘de jure’ waren zij dat nog niet, want daarvoor was het dus wachten op 1863.
Het derde conflict tussen de twee Europese landen betrof de loop van de grens tussen Suriname en Frans Guyana. Deze kwestie liep na 1870 op, toen men verwachtte dat er een aanzienlijke hoeveelheid goud te vinden zou zijn in de driehoek gevormd tussen de Braziliaanse grens en de rivieren de Lawa en de Tapanahoni, de twee stromen die bij Stoelmanseiland samenvloeien in de Marowijne.
In wezen was die grens al vastgesteld. In 1860 was een gemengd Nederlands-Franse commissie tot de conclusie gekomen dat de Lawa meer water aan de Marowijne leverde dan de Tapanahoni. De Franse overheid was het daar echter niet mee eens, zodat beide landen een jaar later een nieuwe commissie uitzonden. Deze kwam tot de conclusie dat de Lawa anderhalf keer zoveel water leverde als de Tapanahoni. Omdat dit de Fransen niet goed uitkwam, negeerde de Franse overheid ook deze bevindingen. Het bleven betwiste gebieden.
Rond 1860 werd in Frans Guyana voor het eerst goud gevonden. In 1874 was de jaarlijkse uitvoer van dit metaal gestegen tot 432 kilogram. In 1880 bedroegen de exporten van goud al 1928 kilo. Veel goud zou ook te vinden zijn in wat de Lawa-driehoek werd genoemd, maar de Franse overheid stond aan Franse goudzoekers niet toe te opereren in de Contesté, het betwiste gebied aan de westzijde van de Lawa. Velen trokken zich daar echter weinig van aan. In 1889 besloten de Franse en Nederlandse overheden alle illegale goudzoekers uit de Contesté te verjagen. Het werd tijd dat er een einde kwam aan de onzekere situatie. Om het probleem op te lossen, besloten beide overheden in 1891 het
| |
| |
grensgeschil voor te leggen aan een neutrale partij, tsaar Alexander III van Rusland. Na bestudering van de documenten besloot de tsaar dat de Lawa de grensrivier vormde en het gebied tussen de Tapanahoni en de Lawa dus tot Suriname behoorde.
Louis Sicking leverde met zijn Frontières d'Outre-Mer een degelijk boek af. Voor zover ik kan beoordelen zijn alle relevante secundaire bronnen over deze periode bestudeerd en ook de in Frankrijk opgeborgen archiefstukken over de betreffende periodes lijken grondig te zijn doorgenomen. In de Nederlandse archieven heeft de auteur nauwelijks gegrasduind, maar ik heb niet het idee dat een dergelijke zoektocht veel andere informatie zou hebben opgeleverd.
Ik heb me afgevraagd of het boek in het Nederlands of Engels vertaald zou moeten worden. Eigenlijk denk ik dat dit niet nodig is. De in details geïnteresseerden moeten hun Frans maar wat ophalen. Het ‘conflict’ in de Goudkust stelde weinig voor. Voor zover het Sint Maarten betreft, is de kern van het betoog ook wel te vinden in Paula's Vrije slaven; Een sociaal-historische studie over de dualistische slavenemancipatie op Nederlands Sint Maarten, 1816-1863 uit 1993. Het geschil over de Contesté komt ook uitgebreid aan de orde in diverse werken over Suriname. Dit wil niet zeggen dat Sicking gedupliceerd heeft. Hij zet alles perfect op een rijtje en dal is uitermate waardevol.
Wim Hoogbergen
| |
Eric Jagdew, Jerome Egger, Marlyn Aaron-Denz, Orpheo Donk & Rita Stolk (red.), Een liber amicorum voorAndré Loor. Paramaribo: Instituut voor de Opleiding van Leraren, 2006. 179 p., ISBN 99914 790 0 7, prijs onbekend.
De politiek filosoof Isaiah Berlin heeft de beroemde vergelijking gemaakt tussen de fox en de hedgehog. De vos weet veel dingen, de egel weet één groot ding. Zo bezien is André Loor de vos van de Surinaamse geschiedenis: een man met een brede belangstelling die een variëteit van historische onderwerpen met enthousiasme en kennis van zaken kan bespreken en beschrijven. Loors belang voor de Surinaamse geschiedenis maakt dat hij zeer wel een vriendenboek ter ere van zijn zeventigste verjaardag verdient.
De bundel opent met een overzicht over Loors leven en loopbaan. Geboren in 1931 te Uitvlugt, werd hij net als zijn vader onderwijzer. In de loop der tijd werkte hij bij verschillende onderwijs- en ambtelijke instellingen, en nog steeds is hij werk- | |
| |
zaam als docent bij het Instituut voor de Opleiding van Leraren (IOL). Loors biografie is helaas wat onbeholpen geschreven door Rita Stolk; een strakkere redactie van zowel tekst als illustratiemateriaal was toe te juichen geweest.
Maurits Hassankhan geeft een nuttig overzicht van de ontwikkeling van het Surinaamse archiefwezen sinds de negentiende eeuw. Goedbedoelde adviezen werden vaak in de wind geslagen. Toch wordt het beheer van overheidsarchieven langzaam maar zeker professioneler aangepakt. Het wachten is nu op het nieuwe archiefgebouw.
De bijdrage over dertig jaar Surinamistiek van Hans Ramsoedh zal lezers van Oso mogelijk bekend voorkomen. Zijn historiografisch overzicht is een bewerkte versie van een Oso-artikel uit 2001, dat toen echter slechts de periode tot 2000 bestreek. Ramsoedh bespreekt het karakter en het perspectief van de Surinamistiek sinds de onafhankelijkheid. Nieuw is zijn interessante beschouwing over historisch besef en nut en noodzaak van een historische canon voor Suriname.
Orpheo Donk behandelt een eeuwenoude sluimerende kwestie die soms weer oplaait: het grensconflict (of zijn het de grensconflicten?) met Guyana. In zijn niet altijd even helder gestructureerde betoog geeft Donk de Surinaamse visie weer op het maritieme grensgeschil. Nu er een uitspraak is in dit conflict, resten nog regelingen met Guyana over de westgrens, de Corantijn, en de zuidgrens ten aanzien van het drielandenpunt tussen Suriname, Guyana en Brazilië.
In Edwin Marshalls bijdrage over identiteit, nationalisme en natievorming worden de begrippen ‘etniciteit’ en ‘identiteit’ losjes gehanteerd. Juist als Marshalls beschouwing echt interessant wordt, met zijn constatering dat de overheid een beleid zal moeten voeren om een nationale identiteit te bevorderen, is hij toe aan zijn conclusie. Dus blijft de vraag: hoe kan of moet de overheid deze kwestie aanpakken? En dient de bevordering van een nationale identiteit inderdaad van bovenaf gedirigeerd te worden?
Een voorzet wordt gegeven in het overzicht over de bijdrage van het schoolvak geschiedenis aan de kritische bewustwording van het Surinaamse verleden. Mildred Caprino concludeert dat een dergelijke bewustwording niet is te meten, maar in haar opsomming wordt wel duidelijk dat de teneur van het geschiedenisonderwijs na de onafhankelijkheid, zoals te verwachten, is gewijzigd.
De bijdrage van Marlyn Aaron-Denz over de ontwikkeling van de vrouwenbeweging heeft iets van een Powerpointpresentatie waarbij een aantal feiten puntsgewijs en tamelijk kritiekloos wordt gepresenteerd. Duiding en onderbouwing van deze, uitsluitend uit secundaire bron gedistilleerde feiten zou welkom zijn geweest.
Renate de Bies geeft een overzicht van de evolutie in het lexicon van het Surinaams-Nederlands. Zij bespreekt de demografische en sociaalpoli- | |
| |
tieke factoren die de woordenschat bepaald hebben. Het artikel bevat een niet beredeneerde, alfabetische lijst van woorden en uitdrukkingen in het Surinaams-Nederlands.
In zijn beschouwing over ‘God van de laatste tijd’ onderstreept Joop Vernooij het belang van religie en rituelen in de emancipatie van de verschillende etnische groepen. Religies zijn in Suriname etnisch bepaald: bevolkingsgroepen zetten religie naar hun eigen hand en rituelen hevestigen etnische tradities. Een ander aspect dat Vernooij zijdelings bespreekt, is de ontwikkeling van een eigen Surinaamse christelijke theologie. Hij werpt hier belangrijke vragen op, zoals de vraag waarom de bevrijdingstheologie in Suriname niet is aangeslagen. Helaas laat hij die onbeantwoord.
Eric Jagdew bepreekt een zo langzamerhand letterlijk en figuurlijk hot topic: ecologie en ecologische geschiedenis. Hij richt zijn bijdrage op de geschiedenis van het bovenstroomgebied van de Coppenamerivier van de laatste jaren van de vijftiende eeuw tot het begin van de eenentwintigste eeuw, dus van de komst van de Spanjaarden tot de komst van de Zuidoost-Aziatische multinationale ondernemingen. Jagdew legt het ecologisch belang van het Centraal Suriname Natuurreservaat uit en waarschuwt tegen de opkomende mijnbouw, die slechts beperkt bijdraagt aan de economische ontwikkeling en werkgelegenheid.
Lest best: Jerome Egger laat zijn licht schijnen over de ontwikkelingen in het vakbondswezen in de periode na de onafhankelijkheid. In zijn analyse benadrukt hij dat twee factoren grote invloed hebben gehad op de macht van de bonden: de invloed van etniciteit en de verwevenheid met de politiek. Vooral dit laatste punt is van wezenlijk belang. Egger vraagt zich dan ook terecht af waar de grenzen liggen bij deze nauwe verbondenheid tussen vakbondsleiders en politieke partijen. Hoeveel verschillende petten kan men dragen en toch geloofwaardig blijven? De veelheid aan bonden is een bijkomend probleem dat de geloofwaardigheid verder ondergraaft. Andere, minder specifiek Surinaamse ontwikkelingen kunnen de vakbeweging ook bedreigen, zoals vergrijzing, immigratie, globalisering en ontsourcing. Egger concludeert dat de vakbeweging na de onafhankelijk heid steeds meer invloed kreeg, maar dat de onderlinge verdeeldheid deze invloed ook deels weer ondermijnde.
Dit liber amicorum is, zoals vrijwel elke bundel arrikelen van de hand van verschillende auteurs, onevenwichtig in benadering en kwaliteit. Enkele artikelen zijn uitdagend, terwijl andere te voorspelbaar zijn, vooral omdat de auteurs angstvallig dicht bij hun bronnen blijven en zich niet wagen aan diepere analyses. Slechts één schrijver heeft gebruikgemaakt van primaire bronnen. Opvallend is ook de afwezigheid van orale geschiedenis als bron. De verscheidenheid aan onderwerpen die in dit vriendenboek aan bod komen, doen echter recht aan de veelzijdigheid van André Loor.
Rosemarijn Hoefte
| |
| |
| |
Carla Tjon & Yee Ling Tang, Chinese ouderen in Nederland; 2 × 9 levens. Amsterdam: De Verbeelding, 2006. 80 p., ISBN 90 74159 92 3, prijs € 20,40
Het onderwerp ‘Chinese ouderen in Nederland’ lijkt niet direct iets voor dit tijdschrift over Suriname. Toch bestaat er een relatie met China, want vijf van de achttien personen die zijn geportretteerd en beschreven in dit boek van auteur Carla Tjon en fotograaf Yee Ling Tang hebben zich vanuit Suriname in Nederland gevestigd: twee van hen zijn daar geboren, de drie anderen in China. De literatuur over Chinezen maakt doorgaans duidelijk onderscheid tussen verschillende groepen aan de hand van het land van herkomst, zoals China, Hongkong, Indonesië, Singapore, Maleisië, Taiwan en Suriname. Deze groepen hebben immers uiteenlopende culturele achtergronden, terwijl iedere groep bovendien nog een andere taal spreekt. Het onderscheid in achtergrond komt ook tot uiting in de zeer verschillende manieren waarop de namen van de Chinezen geromaniseerd zijn. Dat is kenmerkend voor de situatie waarin zij zich bevinden.
Met naar schatting 5000 personen vormt de Surinaams-Chinese groep binnen de Chinese familie in Nederland een kleine maar zeker niet onbelangrijke minderheid. Hun herkomst uit Zuid-China maakt hen tot naaste buren en vaak ook tot verwanten van de migranten uit de Chinese provincie Guangdong en uit Hongkong.
In deze publicatie worden de geselecteerden gebroederlijk en gezusterlijk bijeengebracht om hun ‘ontsnappingsverhaal’ te vertellen: ver weg van de discriminatie, de sociale en economische achterstand, om niet te spreken van de politieke onderdrukking in het geboorte- of thuisland. In feite kan van slechts enkelen gezegd worden dat zij vrijwillig en doelbewust naar Nederland zijn gekomen, namelijk om te trouwen of te studeren.
Op war in de afzonderlijke teksten van deze uitgave te berde wordt gebracht, vak nogal wat af te dingen. Uiteraard geldt dat niet voor de verhalen over het lief en leed in het leven van de beschreven personen. Voor Surinamisten zijn vooral de volgende punten meer van belang: Op p. 21 wordt opgemerkt dat het de Hakka's (een volksgroep in China met een eigen taal en cultuur) waren ‘die als contractarbeiders of handelaren terechtkwamen in Suriname enkele jaren na de afschaffing van de slavernij in 1853.’ Deze tweeledige informatie mist elke grond. Het is immers nog niet uitgemaakt dat de Hakka-groep er zo snel bij was en de slavernij is niet in of vóór 1853 afgeschaft. Met name het laatste is een
| |
| |
volstrekt onnodige fout. 1 juli 1863, de datum van de afschaffing van de slavernij, had op heel eenvoudige wijze kunnen worden geverifieerd.
Interessant is de anekdote waarmee Che Yuk Mui op p. 57 haar bijdrage opent. Zij herinnert zich een anders uitziende oom met ‘stug krullende haren en een caramelachtige huidskleur.’ Deze man zou op zesjarige leeftijd door zijn vader vanuit Suriname naar China zijn meegenomen en blijkt de ‘zoon van grootvaders broer en een zwarte vrouw’ te zijn. Dit lijkt voor roots-zoekers een interessant aanknopingspunt voor een genealogische speurtocht.
Voor Roy Ho Ten Soeng (p. 78) lijkt de achternaam een obsessie te worden. Het fenomeen waarbij de hele naam van een (voor)ouder als nieuwe achternaam is gaan functioneren voor latere generaties komt vaker en ook elders voor. Het was dus niet alleen de ambtenaar van de burgerlijke stand in Suriname die zo onnozel was, maar kennelijk evenzo zijn talrijke collega's in andere landen, van Indonesië tot in het Caraïbisch gebied, zoals in Guyana, Trinidad en Jamaica. Het voorbeeld van Edith Tjoen (pp. 60 e.v.), de oudste dochter van immigrant Tjoen A Foek, laat zien op welke andere wijze het probleem van de achternaam kan worden opgelost. Het is overigens bekend dat enkele broers en zusters van Edith toch de achternaam Tjoen A Foek (zijn blijven) voeren.
Deze bescheiden uitgave met haar biografische gegevens vormt een nuttige aanvulling op het rijkgeschakeerde materiaal dat het Amsterdams Historisch Museum heeft gepresenteerd tijdens zijn grote overzichtstentoonstellingen: Dong-Feng: Oostenwind (1990/1991) en Een draak ontwaakt (2001). De documentatie zou bovendien als aanzet kunnen dienen voor een meer systematische beschrijving van dit volksdeel, dat er tot dusver nog voor lijkt te kiezen om op minder opvallende wijze zijn leven te leiden. Wel rijst de vraag in hoeverre dit achttienkoppige gezelschap van ouderen, vanwege de numerologisch bepaalde selectie, als representatief kan worden beschouwd voor het geheel van deze in elk opzicht sterk gemêleerde en gcstratificeerde bevolkingsgroep.
Tot slot mag worden gezegd dat alleen al de prachtige kleurenfoto's een goed beeld geven van de besproken personages en hun woonomgeving. Voor wie belang stelt in de levensloop inclusief de nadagen van een aantal oudere niet-restaurantchinezen is dit boek een goede eerste introductie.
William L. Man A Hing
| |
| |
| |
Munye Oduber-Winklaar, Zo reken ik nu met je af / Ta asina y awor mi ta regla cuenta cu bo. Haarlem: In de Knipscheer, 2007. 160 p., ISBN 978 90 6265 576 2, prijs € 16,90.
In haar poëtisch in het Papiaments geschreven en door haarzelf in het Nederlands vertaalde debuut Zo reken ik nu met je af / Ta asina y awor mi ta regla cuenta cu bo rekenr de op Bonaire geboren maar op Aruba wonende auteur Munye Oduber-Winklaar niet alleen af met een niet nader genoemde verloren geliefde, maar geeft ze ook zichzelf rekenschap van wat er gebeurde:
Tevergeefs zullen enkele nieuwsgierigen te weten willen komen wie degene is met wie ik zou willen afrekenen Om het onderzoek te vergemakkelijken Ook om eventuele misverstanden te voorkomen wil ik toch wel meteen duidelijk stellen dat ik op de eerste plaats met mezelf Precies met mezelf wil afrekenen Wie de wereld wil veranderen zal maar met zichzelf moeten beginnen.
Dit citaat geeft al direct weer dat we hier niet met een traditionele bundel van relatief korte gedichten te maken hebben, maar met een vorm van verhalende poëzie waarin de auteur na het openingsgedicht in tien gedichten in parlandovorm haar ‘verhaal’ vertelt. Het hiervoor als proza weergegeven fragment beslaat in het oorspronkelijke gedicht niet minder dan negentien versregels. Door de versregels op bepaalde momenten af te kappen en woorden op een aparte versregel te isoleren, krijgen belangrijke inhoudselementen specifieke aandacht. Wie probeert om van de geciteerde zinnen poëzie te maken, zal ervaren dat er zich diverse mogelijkheden aanbieden, die elk hun eigen accenten bewerkstelligen.
Het dichten en vervolgens publiceren van openhartige gedichten als persoonlijke bekentenis is op een klein eiland met een gemeenschap van ongeveer 100.000 mensen een waagstuk dat niet iedereen durft te ondernemen. De bundel opent dan ook met een apologie voor het schrijven:
Te lang / heb ik /ondergedoken / verscholen / in mijn schrijven / geleefd / Ik geneerde me / om de welopgevoede / zedige nette dame / te beschamen / Doodsbang / om door mijn / onzinnige geschrijf / Bonaire / mijn geboorteeiland / voor schur te zetten / Mijn familie / Mijn ouders / Mijn broers en zusters.
| |
| |
De publicatieangst jegens haar eiland, haar familie, vrienden, kennissen en haarzelf weerhield de auteur er aanvankelijk van met haar poëzie tevoorschijn te komen. Ooit schreef de Curaçaose auteur Jules de Palm over de koloniale schrijfangst die auteurs moeten overwinnen in een kleine gemeenschap waarin schrijven geen vanzelfsprekende traditie is. Maar eenmaal die barrière genomen, is bij Oduber-Winklaar van de eerste aarzeling niet veel meer te merken. De auteur schrijft haar persoonlijke gevoelens onvervaard van zich af.
De uitgever heeft gekozen voor een tweedelige bundel met eerst het volledige Papiamentstalige origineel, gevolgd door de door de auteur zelfgemaakte Nederlandse vertaling. Bij uitgaven waarin origineel en vertaling naast elkaar staan, kan de lezer steeds switchen. Bij deze presentatie veroordeelt de lezer zich met een dergelijke methode tot voortdurend bladeren van voor naar achter en omgekeerd.
De vertaling volgt het origineel getrouw maar niet letterlijk woord voor woord. Als eerste gedicht na de intro is het met de Nederlands-Arubaanse Simia Literaire Poëzieprijs bekroonde gedicht ‘E. soñorealidad / De droomrealiteit’ opgenomen. Dat begint als volgt: ‘Bon spierra / pero den mi soño / mi a carga bo / yaya / hiba bo / den tur e higra di solo / te riba Malecon.’ In de Nederlandse vertaling: ‘Klaarwakker in mijn dromen / heb ik je meegenomen / In de zengende zon / langs de Malecon.’ Afgezien van het verschil in het aantal verzen, het ontbreken van de herhalende opsomming en de vrijheid van woordkeuze heeft de dichter-vertaler hier een mooi resultaat bereikt met de handhaving van het eindrijm en zelfs alliteratie toegevoegd. Maar vaak is de vertaling heel wat minder literair en dikwijls zijn rijm en ritme daarbij verloren gegaan. Wie de bundel dus echt wil waarderen, zal het origineel in het Papiaments moeten lezen.
Daarvan een voorbeeld. Het omslag is versierd met een illustratie van een vlinder door de in Nederland wonende Curaçaose kunstenaar José Maria Capricorne. Uit het gedicht ‘E barbulet / De vlinder’ blijkt duidelijk het verschil tussen het Papiamentstalige origineel en de Nederlandse vertaling. Ik citeer het begin: ‘Ki mishi mi cu ne / Ta di unda mi a sac'e / Ecolecua / Awor mi sa / Algun decada pasa / mi plachi preferi / den mi buki di lesa / di klas dos / e tabata.’ Dit fragment verliest in de vertaling veel van de klankrijkdom en het rijm, en daardoor een groot stuk van de impact op de lezer: ‘Die vlinder / Waar komt die / in Godsnaam / vandaan / Ja / Precies / Ik weet het nu / Enkele decennia terug / mijn lievelingsplaatje / uit het leesboekje / van de tweede klas.’ De vertaling dient daarom het begrip voor wie dat behoeft, maar ze verhoogt niet de waarde van de bundel als geheel.
Een afrekening met een verloren en mislukte geliefde zou een wraakneming kunnen inhouden, maar dat is niet het geval in Zo reken ik nu met je af. De rekening die vereffend wordt, is er een van verzoening:
| |
| |
Tur locual / a sosode / cu mi y cu bo / ra di un plan mayo / Ta asina mester tabata / Ta e papel aki / a pertenece nos / den e bida aki / Pa finalisa / mi a yega na e conclusion / cu abo ta pa semper/ mi prome ilusion di amor / Abo ta pa semper tambe / mi prome desilusion di amor
(Alles / wat zich heeft voorgedaan / is van een hoger plan / Zo heeft het moeten zijn / het is deze rol / die ons in dit leven / was toebedeeld / Tot slot / ben ik / tot de conclusie / gekomen / dat jij voor altijd / mijn eerste grote liefdes-illusie / zal zijn / Evenzo / voor altijd / mijn eerste grote liefdes-desillusie).
Wim Rutgers
| |
Joan Lesley, De bloeiende flamboyant. Haarlem: In de Knipscheer, 2007. 96 p., ISBN 978 90 6265 581 6, prijs € 11,50.
Joan Lesley, geboren op Aruba maar wonend in Nederland, bracht, nadat zij al bijdragen aan verschillende tijdschriften had verzorgd, haar eerste complete verhalenbundel uit onder de titel De bloeiende flamboyant, tevens de titel van een van de twaalf verhalen. Het is een nogal schokkend verhaal van ontrouw en incest. Misstappen in het verleden spelen hun funeste spel in het heden en zijn niet te herstellen: ‘Hoe kan ik Rosa vertellen dat deze liefde waarnaar ze hunkert een verboden liefde is?’
Tot voor kort waren er maar weinig Arubanen in Nederland actief op literair gebied. Natuurlijk deden Arubaanse studenten als Henry Habibe, Pedro Velasquez en Federico Oduber zich in de late jaren zestig gelden in tijdschriften als Kambio (1965-1968) en Watapana (1968-1972), schreven en publiceerden Frank Rooi, Mario Dijkhoff en anderen van tijd tot tijd hun poëzie tijdens hun Nederlandse studietijd, maar daar bleef het dan ook bij. Hun werk reikte veelal niet veel verder dan studentenkringen en een select thuisfront. Daarna werd het stil, zeer stil op het Hollands-Arubaanse front, ondanks de ruim 20.000 Arubanen die zich inmiddels tijdelijk of permanent in Nederland gevestigd hadden.
Uitzondering op die stilte was Denis Henriquez, die vanaf begin jaren negentig bij De Bezige Bij de drie romans Zuidstraat, Delft blues en De zomer van Alejandro Bulos publiceerde, die samen als een drieluik de ontwikkeling van kind tot student tot volwassene beschreven. Maar
| |
| |
Henriquez hield zich verre van elk georganiseerd literair bedrijf. Giselle Ecury's roman Erfdeel is van veel latere datum. Publicaties van Arubanen in Nederland waren tot nu toe nooit meer dan incidenteel.
Maar de laatste jaren is er toch iets veranderd. Richard de Veer, Quito Nicolaas, Olga Orman en anderen verenigden zich in de literaire club ‘Stichting Simia Literario, netwerk van Antilliaanse en Arubaanse dichters en schrijvers’. Die stichting organiseert niet alleen in eigen kring lezingen en schrijfworkshops - waar de leden hun werk aan elkaar voorleggen en bespreken - maar treedt ook naar buiten met voordrachten en publicaties. Zo verscheen de cd Simia Literario met voorgedragen werk van diverse in Nederland wonende auteurs uit Aruba en Curaçao. En de stichting publiceerde al iets eerder de bloemlezing Bentana habri, waaraan de leden gezusterlijk en gebroederlijk bijdroegen, naast de hiervoor genoemden ook Richard de Veer, Tania Pietersz en Joyce Herry. Een van hen was Joan Lesley. Zij presenteerde een tweetal verhalen, dat nieuwsgierig maakte naar meer, zoals dat heet.
Joan Lesley is op Aruba geboren uit van Barbados afkomstige ouders. Haar moedertaal is dus Engels, maar zij publiceerde in het Papiaments en nu in het Nederlands. De achterkaft meldt dat ze ‘spelenderwijs’ het Nederlands leerde - kom daar nu nog eens om, zou ik zeggen.
Haar verhalen zijn divers en bestrijken gebeurtenissen in Europa, Zuid-Amerika en eigen land. Dood en leven, machismo en vrouwelijkheid, jeugd en volwassenheid komen voor, maar van deze thema's is de dood een leidmotief.
De verhalen zijn over het algemeen kort. Lesley slaagt erin de lezer meteen in het verhaal te plaatsen en zo af te sluiten dat er nog wat te raden of te interpreteren overblijft: ‘Ze hadden elkaar ontmoet in een café in Amsterdam, nu een jaar geleden, waar hij zich uit zelfmedelijden zat te bedrinken en zij wezenloos voor zich uit zat te staren.’ Het is bepaald niet allemaal vrolijkheid wat uit de verhalen naar voren komt. De verhalen zijn zorgvuldig verwoord maar verraden van tijd tot tijd de worsteling van de beginnende auteur op zoek naar een eigen stijl.
Ook aan de elders besproken recente bundel Waarover we niet moeten praten; Nieuwe Surinaamse en Antilliaanse verbalen droeg Joan Lesley een verhaal bij. We zullen ongetwijfeld nog meer van haar horen.
Wim Rutgers
| |
| |
| |
Peter Schumacher, Voor het vaderland weg; Nederlandse dienstweigeraars in de Tweede Wereldoorlog. Amsterdam: Uitgeverij Van Gennep, 2007. 207 p., ISBN 978 90 5515 839 3, prijs € 16,90.
Voor het vaderland weg van Peter Schumacher, oud-redacteur van NRC Handelsblad, handelt over de rekrutering tijdens de oorlogsjaren van Nederlandse dienstplichtigen die in Canada, de Verenigde Staten en Zuid-Afrika woonachtig waren. Daarnaast behandelt deze studie in een hoofdstuk de deportatie van een groep Nederlandse dienstweigeraars in Zuid-Afrika naar Suriname en hun behandeling in Fort Zeelandia.
In juli 1940 voerde de Nederlandse regering in Londen de dienstplicht in voor alle Nederlandse mannen geboren tussen 1904 en 1921 die woonachtig waren in Canada, de Verenigde Staten, Engeland en Zuid Afrika (exterritoriale conscriptie). Zij dienden zich te melden bij de diplomatieke Nederlandse missie om vervolgens getransporteerd te worden naar Engeland voor een militaire opleiding. Zij werden ingedeeld bij de Prinses Irene Brigade, een Nederlandse militaire eenheid. Mannen in de door de Duitsers bezette gebieden en in de Nederlandse koloniën werden van deze maatregel uitgezonderd. Nederlandse dienstplichtigen in Australië, Nieuw-Zeeland en het Verre Oosten werden gedetacheerd bij het Koninklijk Nederlands-Indische Leger (KNIL). De Nederlandse regering in Londen achtte het noodzakelijk een eigen leger op te bouwen als een concrete bijdrage aan de geallieerde strijd en om meteen na de bevrijding een legermacht ter beschikking te hebben.
Van meet af aan was er onder de Nederlanders die in aanmerking kwamen voor de dienstplicht nauwelijks sprake van enig enthousiasme voor de status van ‘soldaat van Oranje’. Zij waren Nederland in de crisisjaren ontvlucht op zoek naar een nieuwe en betere toekomst. Veel van deze emigranten hadden in het nieuwe vaderland ondertussen een nieuw bestaan opgebouwd en vreesden dat alle moeite tevergeefs zou zijn geweest als zij nu een aantal jaren van huis moesten om een land te helpen bevrijden dat zij voorgoed hadden verlaten en waarvan de koningin ondertussen zelf de benen had genomen naar Engeland. Zij doken dan ook massaal weg. Van het aanvankelijke voornemen van Nederlandse zijde om een divisie van 10.000 man samen te stellen, kwam dan ook weinig terecht. Uiteindelijk werden het er net 4000.
De rekrutering verschilde per land. Van de Canadezen mocht de Nederlandse regering wervingsbureaus opzetten, propaganda maken door middel van advertenties, posters en radiopraatjes en een depot opzetren waar de mannen een eerste militaire training ondergingen voor ze scheep gingen naar Engeland. De oogst van de groots opgezette campagne (kos- | |
| |
ten € 270.000) leverde hier slechts driehonderd man op tegenover ruim vijfhonderd dienstweigeraars.
In tegenstelling tot in Canada kreeg de Nederlandse regering in de Verenigde Staten aanvankelijk weinig tot geen medewerking voor de rekrutering. Voor alle buitenlandse regeringen was dit namelijk bij wet verboden. Pas na de Japanse aanval op Pearl Harbor, in december 1941, werden van Amerikaanse zijde alle beperkingen op rekruteringsactiviteiten ingetrokken. Er gold echter wel één belangrijke beperking: potentiële Nederlandse dienstplichtigen mochten niet met sancties en straffen worden bedreigd als zij zich niet meldden. Evenals in Canada werd de rekruteringscampagne in de Verenigde Staten een groot fiasco, met uiteindelijk iets meer dan driehonderd geselecteerde Nederlandse dienstplichtigen. De rekruteringskosten bedroegen hier jaarlijks $ 150.000.
Geheel anders was de situatie in Zuid-Afrika. Dat land stond wel Strafmaatregelen tegen Nederlandse dienstweigeraars toe. Hoewel Zuid-Afrika in september 1940 de zijde koos van de geallieerden, bleef de (blanke) bevolking sterk verdeeld. Een groot deel van de Afrikaners van ‘Neerlands stam’ verzette zich regen de pro-geallieerde opstelling van de eigen regering. De Boerenoorlog, die de Engelse in 1905 wonnen, lag nog vers in het geheugen. In hun optiek moest Zuid-Afrika neutraal blijven. Veel Afrikaner nationalistische groepen en dagbladen voerden openlijk campagne onder de Nederlanders om hen ertoe te bewegen geen dienst te nemen. Van de 2000 dienstplichtigen lieten 200 niets van zich horen of gaven geen gehoor aan de oproep. Vanwege de klopjacht door de Zuid-Afrikaanse politie doken velen onder.
Omdat de Zuid-Afrikaanse regering als eis had gesteld dat de gearresteerde dienstweigeraars onmiddellijk moesten worden gedeporteerd, besloot Nederland in 1942 om 58 opgepakte dienstweigeraars naar Suriname over te brengen. Zij werden opgesloten in Fort Zeelandia en voorgesteld als ‘gevaarlijke en fanatieke nazisympathisanten’. Zij werden onderworpen aan een streng regime onder verantwoordelijkheid van de brute kolonel J.K. Meijer. Volgens de auteur had de behandeling van de dienstweigeraars in Fort Zeelandia veel weg van concentratiekampmethoden die erop gericht waren de ‘landverraders’ uit Zuid-Afrika op de knieën te krijgen en hen alsnog te laten tekenen voor indienstneming. Deze behandeling had in zoverre ‘succes’ dat een halfjaar na hun opsluiting in Fort Zeelandia het overgrote deel van de dienstweigeraars alsnog besloot te tekenen. In mei 1943 werden zij overgebracht naar de Antillen, ter versterking van de kustwacht om de olieraffinaderijen te beschermen. Veertien mannen persisteerden in hun weigering en werden vervolgens als ‘politieke dienstweigeraars’ overgebracht naar Kamp Copieweg (interneringskamp), waar reeds Duitse geïnterneerden met hun gezinnen zaten. De veertien dienstweigeraars zouden pas in 1946 Suriname weer verlaten.
| |
| |
Schumacher is hard in zijn oordeel over de Nederlandse besluiten tner betrekking tot de exterritoriale conscriptie. Volgens de auteur heeft de Nederlandse regering in Londen nimmer onderzocht hoe groot de bereidheid onder emigranten was om het oude vaderland, waaraan men vaak bittere herinneringen had, als militair te dienen. De Prinses Irene Brigade had veel weg van een showlegertje bedoeld om met de Nederlandse vlag voorop te paraderen voor geallieerde hotemetoten. Dit legertje werd bovendien door het geallieerde hoofdkwartier ongeschikt geacht om te worden ingezet bij de invasie van Normandië in juni 1944, aldus Schumacher. Hij typeert het handelen van de toenmalige Nederlandse regering in deze kwestie als schaamteloos.
Het deel over de deportatie van de groep Nederlandse dienstweigeraars in Zuid-Afrika naar Suriname, hun behandeling in Fort Zeelandia en hun internering in Kamp Copieweg (pp. 94-104 en 109-112) vormt een goede aanvulling op eerdere studies over de geïnterneerden in Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog (zie de recensie van het boek van Twan van den Brand in Oso 2007-1), waarin het accent vooral ligr op de groep vermeende NSB'ers uit Nederlands-Indie die ondergebracht waren in het interneringskamp op Jodensavanne.
Voor het vaderland weg is een aanklacht tegen het beleid van het Nederlandse oorlogskabinet in deze kwestie en bedoeld als eerherstel voor de dienstweigeraars. Het is een populairwetenschappelijke studie, in een vlotte journalistieke stijl geschreven en daardoor voor een breed publiek toegankelijk.
Hans Ramsoedh
| |
Rende van de Kamp, Onder vreemde vlag. Soesterberg: Aspekt, 2006. 242 p., ISBN 978 90 5911 2742, prijs € 19,95.
Rainer Mohr (pseudoniem van Olaf W. Timmroth), Yes, massa, yes; Ein Roman. http://besuch-von-nebenan.de/downloads/ymyOWTpdf.pdf, 2005. 258 p.
De staatsgreep in Suriname van 25 februari 1980 door een groep sergeanten onder leiding van Desi Bouterse heeft vanaf het eerste begin verdeelde reacties losgemaakt, zowel binnen als buiten de republiek. Positieve en negatieve reacties, doorgaans met een vreedzaam, maar soms ook met een gewelddadig karakter. Nauwelijks twee maanden na de staatsgreep ondernam de militair Fred Ormskerk als eerste een poging om de nieuwe militaire leiders gewapenderhand uit het machtscentrum te verdrijven. Hoewel deze operatie voortijdig uitlekte en Ormskerk zijn coupplannen met een gruwelijk einde moest bekopen, weerhield dit anderen er niet van om in zijn voetspoor eveneens de wapens tegen het Bouterseregime op te nemen. Geen van de uitdagers slaagde erin zijn doel te bereiken, al
| |
| |
scheelde het in maart 1982 niet veel of de militairen Surendre Rambocus en Wilfred Hawker waren in hun opzet geslaagd. De militaire leiding kende ook met Rambocus en Hawker geen genade. Hun standrechtelijke executie riep reacties van ontsteltenis en afschuw op, niet alleen binnen de Surinaamse gemeenschap.
Nadat Nederland en de Verenigde Staten in december 1982 hun samenwerking met Suriname hadden opgeschort en de militairen van de weeromstuit hadden besloten hun banden met ‘linkse’ regimes in de regio aan te halen, kreeg de oppositie tegen Bouterse in toenemende mate een internationale dimensie. Het waren in het bijzonder Nederlandse, Amerikaanse en Franse inlichtingendiensten die de bewegingen van de legerleiding nauwlettend in de gaten begonnen te houden. De regeringen waaronder deze diensten ressorteerden, achtten een verdere politieke destabilisering van de regio ongewenst. Sterker, de Surinaamse setting (dunbevolkt land, veel tropisch regenwoud, open grenzen, economisch aan de grond, politiek op een dood spoor) leek hen geschikt om het ‘revolutionair proces’ met succes in een westers-democratische richting om te buigen. Dit perspectief nodigde temeer uit tot actie toen Ronnie Brunswijk in 1986 vanuit Oost-Surinamc een guerrillaoorlog tegen Bouterse begon, aangemoedigd en gesouffleerd door hun land ontvluchte Surinamers die zich in Nederland in ‘het verzet’ tegen de militaire machthebbers hadden georganiseerd.
Over de plannen van het Surinaams verzet in Nederland om het Jungle-commando van Brunswijk te laten optrekken naar Paramaribo, Bouterse als regeringsleider te onttronen en de democratische rechtsstaat in Suriname te herstellen, is in de afgelopen twintig jaar het nodige geschreven. In deze publicaties gaat de aandacht vooral uit naar de situatie in Oost-Suriname en de effecten van de gevechtshandelingen op de positie van het Nationaal Leger en op de leefomstandigheden van de burgerbevolking. Tevens wordt daaarin stilgestaan bij de bemoeienis van buitenlandse huurlingen bij acties tegen Bouterse, bij de (vaak brute) tegenacties die op touw werden gezet en uitgevoerd door het Nationaal Leger en bij de kapitaalstromen achter de complotten om met Bouterse af te rekenen. Deze (overwegend journalistieke) productie is nu uitgebreid met twee boeken van voormalige huurlingen: een documentair relaas van de Nederlander Rende van de Kamp en een (alleen via internet verkrijgbare) schelmenroman van de Duitser Olaf Timmroth.
Zowel Van de Kamp als Timmroth weidt uit over hun avontuurlijke bestaan, Dat hen naar vele plaatsen in de wereld voerde en hen betrok bij tal van gewapende conflicten. Zij dienden samen in het Vreemdelingenlegioen en waren in Libanon lid van de milities van majoor Haddad. Beiden vertellen over hun aandeel in 1983 - dus vóórdat Brunswijk in
| |
| |
beeld kwam - bij een staatsgreep in Suriname die niet doorging. De aanleiding voor Van de Kamp om hieraan te willen meedoen, was tamelijk triviaal. Hij had tijdelijk niets om handen en meldde zich daarom uit eigen beweging bij het actiecomité Herstel Democratie Nu van Rob Wormer en Evert Tjon, die hij kort daarvoor op televisie had gezien. Drie maanden wachtte hij tevergeefs op het startsein om naar Suriname te kunnen vertrekken. In die periode twistten verschillende Surinaamse verzetscomités over het al dan met inzerten van huurlingen, over manieren om aan financiële middelen te komen en over de onderlinge verdeling van ministersposten - er op voorhand van uitgaand dat hun in Suriname de macht in handen zou vallen.
Meermalen ontdekte Van de Kamp dat er weer andere, niet zelden loslippige figuren bij de plannen werden ingeschakeld, waardoor zijn vertrouwen in het welslagen van de operatie zienderogen afnam. Geruchten over infiltratie van de verzetsorganisaties door de BVD of door Boutersegetrouwen bevorderden de slagkracht van de comités evenmin. Uireindelijk wordt de groep van Van de Kamp ontmaskerd en uitgerangeerd door de Contra Inlichtingen Dienst van de Nederlandse landmacht. Deze affaire, met meesteroplichter Peter van Haperen in de hoofdrol, werd eerder door de journalisten Elma Verheij en Gerard van Westerloo uit de doeken gedaan, eerst in Vrij Nederland, later in hun boek Het legergroene Suriname. Een vervolgens door Van de Kamp uitgedokterd alternatief plan wordt door een van zijn kameraden naar hetzelfde verslaggeversduo gelekt. Voor Van de Kamp is dat het moment om zich uit het Surinaamse verzetsgebeuren terug te trekken.
Timmroth, die zich iets later op uitnodiging van Van de Kamp bij de groep van Wormer en Tjon voegt, legt in zijn roman de nadruk op de vele plannen die Bevor Rettich (Van de Kamp) en Rolf hechter (hijzelf) voorleggen aan de Raad voor de Bevrijding van Suriname, de koepelorganisatie waarbij het actiecomité Herstel Democratie Nu was aangesloten. Steevast verwijst de Raad hun initiatieven als zijnde te duur naar de prullenbak. Dit geldt ook voor een plan dat niet voorziet in een invasie, maar in een guerrillaoorlog. Timmroth is uitvoeriger dan Van de Kamp over een bezoek dat het tweetal brengt aan de Amerikaanse ambassade in Den Haag, waar zij financiële steun zoeken voor dit plan. Na een eerste niet onwelwillende reactie van de Amerikanen blijft dit initiatief echter zonder follow-up. De teleurstelling bij Rettich over het niet doorgaan van militaire activiteiten in Suriname wordt door Timmroth zwaarder aangezet dan in Van de Kamps eigen bock. Uit het feit dat Timmroth er melding van maakt dat nog diezelfde maand een guerrillaoorlog in Suriname uitbreekt, mogen we concluderen dat de auteur gebeurtenissen uit 1983 en 1986 freihändig met elkaar heeft verbonden, wat in een fictiewerk natuurlijk geoorloofd is. In een voetnoot had Van de Kamp er al op gewezen dat Timmroths versie van de werkelijkheid ‘niet overal helemaal juist’ is.
| |
| |
De betrokkenheid van Van de Kamp en Timmroth bij Suriname is van korte duur geweest en heeft weinig sporen nagelaten. Dat blijkt ook uit het aantal pagina's dat zij deze episode toebedelen in hun werk (Van de Kamp pp. 95-110, Timmroth pp. 196-206). Achteraf kan worden vastgesteld dat de affaire onbedoeld voor een rustpunt heeft gezorgd in hun adrenalinebestaan. Voor de Surinamistiek is de bereken is van hun verhalen navenant beperkt. niet alleen omdat al eerder huurlingen een boekje opendeden over hun Suriname-ervaringen (zie bijvoorbeeld A Mercenary's taie van Karl Penta), maar vooral omdat de wederwaardigheden van Van de Kamp en Timmroth hooguit bevestigen en persoonlijk inkleuren wat Verheij en Van Westcrloo eerder systematisch onderzochten en aan het licht brachten.
Peter Meel
| |
Dolf Verroen, Slaaf kindje slaaf. Rotterdam. Ger Guijs, 2006. 95 p., ISBN 978 90 6734 451 7, prijs € 12,50.
De laatste tijd is er binnen de westerse kinderliteratuur belangstelling ontstaan voor het onderwerp slavernij. De plank met boeken hierover groeit. Ook Dolf Verroen, een bekend kinderboekenschrijver, heeft zich met het kinderboek Slaaf kindje slaaf aan dit onderwerp gewaagd. Dit boek is gericht op lezertjes van tien jaar en ouder.
Hoofdpersoon is de ik-figuur, Maria, die aan het begin van het verhaal haar twaalfde verjaardag viert. Het grootste cadeau dat zij krijgt, is ‘Koko’, een eigen slaaf die in een schaal naar haar toe wordt gebracht. Maria's borsten zijn haar belangrijkste zorg, of beter het feit dat die zich maar niet willen ontwikkelen. Intussen glijden elke week haar dagen voorbij, met als enig hoogtepunt het bezoek op de woensdagmiddag van haar drie tantes. Maria's zorgeloze leven verandert echter als haar vader een mooie slavin koopt met wie hij een seksuele relatie begint. Dit leidt tot veel verdriet bij haar moeder. Als Maria's vader een tijdje weg is omdat grootvader een beroerte heeft gehad, verwondt de moeder van Maria de minnares van haar man door haar gezicht met de hak van haar schoen te bewerken. De slavin verliest daarmee haar aantrekkingskracht en wordt door haar baas bij zijn terugkeer meteen doorverkocht op de slavenmarkt.
Op aandrang van de tantes wisselt Maria Koko ondertussen in voor een slavin aan wie zij als meisje meer zou hebben. Deze jonge slavin baart kort na haar komst een kindje dat duidelijk van blanke afkomst is. Als Maria haar op straffe van het afpakken van het kind de naam van de
| |
| |
vader ontfutselt, blijkt dat Lukas te zijn, de jongen op wie zij al een rijd verliefd is. Zo krijgt ook Maria te maken met het probleem dal de slavinnen voor de blanke mannen en blanke jongens in de kolonie naast werkpaarden ook seksuele objecten blijken te zijn.
Slaaf kindje slaaf is een boek met erg korte zinnen en dito hoofdstukjes. Het verhaal wordt heel sec verteld. Het perspectief ligt volledig bij Maria, die geen enkele twijfel kent over het systeem van de slavernij. Dat is dus ook het perspectief dat de lezertjes wordt voorgehouden. Sommigen vermoeden dat het boek in eerste instantie weinig aandacht kreeg in de Nederlandse pers vanwege de harde toon. Maar in Duitsland ontving het vorig jaar, onder de titel Wie schön weiss ich bin, zelfs twee prijzen, de Gustav Heinemann Friedenpreis lür Kinder- und Jungendbücher en de Deutscher Jugendliteraturpreis 2006.
De redactie van Oso ontving van een lezer een uitgebreide kritiek op het boek van Verroen. Deze lezer had onder meer moeite met de illustraties. Hij vond alle mensen in het boek eenzelfde uiterlijk hebben. Blank en zwart hebben een ovaal hoofd, stelt hij, en alle vrouwen hebben een pruilmondje. De illustratrice, zegt hij verder, heeft nooit goed naar een neger gekeken. De zwart-witillustraties van Veronica Nahmias zijn schetsmatig van opzet. Dat hier niet Nola Hanerman bezig is geweest, mag duidelijk zijn, maar de rekeningen hebben zeker een ondersteunende functie bij het verhaal en stimuleren de lezer tot verdere verbeelding van de wereld in woorden.
Volgens de betreffende lezer van Oso bevat het boek verder veel feitelijke onjuistheden over het Suriname van de beschreven periode. Zo rept Verroen over een theeplantage die, volgens de lezer, in Suriname nooit bestaan zou hebben, net als een bepaald type prieel en een gesloten rijtuig. Een probleem met deze kririek is dat Suriname nergens in het verhaal wordt genoemd.
Wat Verroen wel doet, is in een uitgebreid nawoord verrellen hoe hij ertoe kwam dit boek te schrijven. De auteur bezocht Suriname twee keer en werd zich daar bewust van het slavernijverleden waar Nederland bij betrokken was geweest. De directe aanleiding tot het schrijven van Slaaf kindje slaaf was echter het verzoek van een Ghanees die hem rondleidde in het Fort Elmina om de geschiedenis rond de slavernij te boekstaven. Verroen antwoordde daarop dat hem dat niet zou lukken. Maar op een dag las hij een boek van een andere Nederlandse kinderboekenschrijver en werd hij geïnspireerd door de vorm. Toen pakre hij zijn pen en schreef Slaaf kindje slaaf.
Ook dan blijft de vraag bestaan of literatuur überhaupt beoordeeld moet worden op basis van het criterium Dat zij zo veel mogelijk met de ‘werkelijkheid’ moet overeenkomen. Literatuur, zo stellen schrijvers keer op keer, heeft niet de intentie de werkelijkheid na te bootsen. ‘Literatuur,’ zo schreef Margriet de Moor in haar pas verschenen bundel Als een hond zijn blinde
| |
| |
baas, ‘is geen illustratie van (maar een toevoeging aan) de werkelijkheid.’ Waar Verroen (of zijn redacteur) misschien beter wel navraag naar had kunnen doen, is of zwarte mensen net als blanken roze tepels hebben. Het is hoog tijd voor beide heren, of de heer en dame, om eens een zwarte man of vrouw tot hun slaapkamer toe te laten of gewoon eens de ogen de kost te geven op een strand of in een zwembad.
Henna Goudzand Nahar
| |
Yvon van der Pijl, Levende-doden; Afrikaans-Surinaamse percepties, praktijken en rituelen rondom dood en rouw. Utrecht/Amsterdam: IBS/Rozenberg Publishers, 2007. [Bronnen voor de Studie van Suriname (BSS) 27.] 592 p., ISBN 978 90 5170 923 0, prijs € 44,50.
De Nederlandse cukureel-antropologe Yvon van der Pijl deed in 1999-2000 onderzoek bij de Afrikaans-Surinamers, voornamelijk in Paramaribo, naar gedachten en daden rond dood en rouw. Dit resulteerde in een dissertatie die zij in 2007 verdedigde aan de Universiteit Utrecht.
In haar studie begint Van der Pijl met een uiteenzetting van haar uitgangspunten als antropoloog. Zij deed etnografisch werk: zij beschreef wat zij meemaakte. Zij heeft haar ervaringen opgetekend, maar vooral ook hetgeen zij besprak met mensen rondom dood en rouw. Van der Pijl heeft dat willen duiden en zij heeft geïnterpreteerd. Daarbij spelen enkele belangrijke kwesties een rol, zoals het naast elkaar bestaan van traditie en moderniteit, (multitemporele heterogeniteit) en de processen van creolisering (syncretisatie/anti-syncrctisarie en de- of retraditionalisatie). In de constructie van de cultuur rond dood en rouw spelen deze zaken in Suriname door elkaar, dialectisch en soms contradictorisch.
Van der Pijl heeft haar eigen positie in dat verwerkingsproces onderkend, namelijk als vreemde, als nieuwkomer met een andere gedachtewereld, en als iemand die aangewezen was op veel informatie van andere personen. Daarmee is zij de weg van de nieuwe antropologie gegaan, namelijk de onderkenning van de eigen positie en de eigen specifieke insteek of hermeneutische positie voor verstaan, interpretatie en verwerking. Bij haar onderzoek heeft zij geen onderzoek gedaan naar het Afrikaanse erfgoed rond dood en rouw bij de Creolen in Suriname. Wel verwijst zij soms naar andere Afrikaans-Surinamers, namelijk de Marrons.
Van der Pijl heeft als titel Levende-doden gekozen, omdat zij ervaren heeft (dat is haar interpretatie) dat de doden, de gestorvenen, niet dood
| |
| |
zijn in de beleving en actie van de Creolen. Dit heeft zij willen aangeven door de grammaticaal opvallende en merkwaardige titel. De doden blijven bij de levenden en omgekeerd. De interactie van leven is levendig en levenwekkend. De doden kijken met de mensen mee en hebben een overzicht van verleden, heden en toekomst.
Om bij de belevingswereld van de Creolen te blijven, begint zij haar proefschrift van 592 pagina's met een Anansiverhaal (Anansi en Dood). Zij besteedt aandacht aan de politiek-sociale situatie in het Suriname van haar onderzoeksjaren en aan de positie en zelfpositionering van de Creolen in dat land, in verleden en heden. Zij betrekt er, bescheiden, de Creolen in Nederland en hun handelen en denken rond dood en rouw bij.
Dan komt Van der Pijl tot haar belevenissen en gesprekken rond de dood in Suriname, met name de dede oso (letterlijk: dood huis, of dodenhuis), wie er in actie komen en wat er allemaal al niet gebeurt en moet gebeuren als er in een familie een sterfgeval is. De dode is lid van een kleine of grote familie, woont in een buurt, is lid van een vereniging of partij: allen hebben hun plaats in het hele gebeuren rond een sterfgeval.
Een van de opvallendste elementen is het afleggen (wasi dede) van de gestorvene door een afleggers- of lijkbewassersvereniging (was' dedesma of ook wel dinari), waarvan er tientallen in Paramaribo en in Suriname (en ook in Nederland) zijn. Dat afleggen moet zorgvuldig en volgens traditie gebeuren. Het is liefdewerk waarvoor veel respect opgebracht wordt.
Aan de begrafenis gaat altijd het afscheid (prati) vooraf, de scheiding van de dode van de familie of andersom, via rituelen, en dan via een slotbijeenkomst, de singi neti (zangavond en -nacht). De singi neti is een bijeenkomst van naasten en verdere familie, vrienden en kennissen, buren, mensen van het werk of de vereniging. Er is normaliter veel belangstelling voor de singi neti; er wordt veel gezongen, met pauzen, met verhalen, maar ook gegeten en gedronken, soms tot aan het ochtendgloren. Er zijn leiders/sters die voorgaan bij het zingen. Vaak zijn dat ook mensen van de afleggersverenigingen.
De begrafenis is het volgende moment van onderzoek. Daarbij zijn vele varianten te onderkennen. Het merendeel van de Creolen is christen. Vaak hebben de christelijke kerken waarvan zij lidmaat zijn, geen respect, laar staan ruimte, voor allerlei traditionele culturele en religieuze elementen van het Afrikaans-Surinaamse erfgoed. In Van der Pijls dissertatie komen winti en wintiprey als opvallende elementen of momenten van dit erfgoed aan de orde. We missen een beetje de beschrijving van het wegruimen en begraven van overgebleven voedsel, trowe nyan, na de zang op een singi neti of broko dey.
In dit geheel van rite de passage is er nog een ayti dey. een viering op de achtste dag, ter herdenking van de overledene, en eventueel een siksi wiki, een viering na zes weken. Soms is er ook vanuit de christelijke traditie een jaargetijde.
| |
| |
Van der Pijl wijst erop dat vanuit bijvoorbeeld families in het buitenland of remigranten een re-traditionalisering (tradiriedrang) plaatsvindt. Zij hebben het geld om de toch wel dure aangelegenheid van dood en rouw te betalen. Zij kunnen een singi neti sponsoren, een bazuinkoor heralen. Niemand heeft ooit zo uitgebreid onderzoek gedaan naar het belangrijke fenomeen van dood en rouw van de Creolen. Bij de promotieplechrigheid werd dan ook al gesproken over een standaardwerk. Enkele aspecten van de funeraire cultuur zijn wat minder belicht, zoals de kerkdiensten van dominees en priesters (en hun pastorale houding), de interreligieuze situatie, de crematieplechtigheden met interreligieuze mogelijkheden, de mogelijke variaties van vieringen en de oecumenische vieringen, maar natuurlijk kan niet alles aan bod komen. Een mooie studie blijft het. De onderzoekster schrijft aangenaam, heeft genoten van haar ervaringen en gesprekken, en kan soms met humor over mensen en gebeurtenissen verhalen. Dat is een fijn en welkom aspect van deze dissertatie.
Yvon van der Pijl heeft een uitgebreide bibliografie en een glossarium toegevoegd, een lijst van geïnterviewden met datum en een lijst van casussen, situatieanalyses en observaties, ook met datum. Het is jammer dat er geen index van onderwerpen en personen aan toegevoegd is. Rozenberg Publishers verontschuldigt zich ervoor dat er enkele slordigheden in de tekst (zoals enkele onderschriften bij foto's) zijn geslopen.
We hebben zelf in het verleden ontelbare begrafenissen en belendende activiteiten en aanverwante zaken meegemaakt. Het is goed dat alles op een rijtje is gezet en een interpretatie gekregen heeft. Voor Van der Pijl is duidelijk dat de doden levend zijn en blijven en Dat dit - soms uitbundig, soms opvallend en soms bescheiden - binnen de kring van familie en anderen gevierd wordt en moet worden. Zo blijft het leven bij mensen, met een verbindingsteken. Dat is de Afrikaans-Surinaamse funeraire cultuur geworden.
Joop Vernooij
| |
Aart G. Broek, De kleur van mijn eiland: Aruba, Bonaire, Curaçao; Ideologie en schrijven in het Papiamentu sinds 1863, deel I: Geschiedschrijving. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2006. 337 p., ISBN 978 90 6718 266 4.
Aart G. Broek, Sidney M. Joubert & Lucille Berry-Haseth (red.), De kleur van mijn eiland: Aruba, Bonaire, Curaçao; Ideologie en schrijven in het Papiamentu sinds 1863, deel II: Anthologie. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2006. 562 p., ISBN 978 90 6718 275 3, prijs voor beide delen € 49,50.
Is er meer gelijk dan eigen? Sommige onderzoekers benadrukken de eenheid van het Caraïbisch gebied, zijn cultuur en literatuur. Anderen zien vooral de onderlinge verscheidenheid van de landen, in hun omvang,
| |
| |
politiek en geschiedenis, welvaart, contacten, talen en literaturen. In ons geval, ter bespreking van een inleiding en anthologie van de literatuur in het Papiaments voor dit tijdschrift, kunnen we de vraag stellen: wat verbindt de literatuur van Suriname met die van de drie Benedenwindse eilanden? Vanuit Caraïbische optiek is dat een historisch hachelijke vraag. Nederland zag en ziet nog steeds ‘De West’ als één gebied, zonder besef van het structurele verschil tussen beide.
In 1998 verscheen een monumentale door Aart G. Broek geschreven inleiding, gevolgd door een door Aart G. Broek, Sidney M. Joubert & Lucille Berry- Haseth verzorgde tweedelige bloemlezing van de literatuur in het Papiaments, onder de titel Pa saka kara - je gezicht laten zien, goed voor de dag komen - uitgegeven met Unesco-stcun door de Fundashon Pierre Lauffer op Curaçao. Van deze historische inleiding en anthologie is nu bij het Leidse KITLV een enigszins bekorte en bewerkte, in het Nederlands vertaalde, tweedelige uitgave verschenen onder de rirel De kleur van mijn eiland: Aruba, Bonaire, Curaçao; Ideologie en schrijven in het Papiamentu sinds 1863. De inleiding heeft nagenoeg dezelfde omvang als het origineel; de historisch-thematische bloemlezing is ten behoeve van een niet-lokaal lezerspubliek enigszins aangepast en ingekort.
De branden van de arbeidsrevolte smeulden bij wijze van spreken nog na en het puin van 30 mei 1969 was nog lang niet geruimd toen de bekende Antilliaanse dichter Pierre A. Lauffer in 1971 de eerste bloemlezing met inleiding samenstelde van het Papiaments onder de veelzeggende titel Di nos, antologia di nos literatura (Van ons, anthologie van onze literatuur), een uitgave van 241 pagina's. De uitgave Pa saka kara bewijst na dertig jaar de enorme expansie van de Papiamentstalige literatuur gedurende de afgelopen decennia. De inleiding en de bloemlezing tellen in drie delen samen meer dan 1000 goedgevulde pagina's, waarvan 282 voor de geschiedschrijving van de Papiamentstalige literatuur, 279 voor het historische deel en 548 pagina's voor het deel over de moderne literatuur.
Het tweedelige De kleur van mijn eiland bevat respectievelijk 337 en 562 pagina's. Beide delen beschrijven en tonen samen nagenoeg anderhalve eeuw geschreven literatuur in het Papiaments. Na de orale literatuur begint het als literair beschouwde Papiaments in de tweede helft van de negentiende eeuw.
Terecht begint Aart Broek zijn historische inleiding met een citaat van Pierre Lauffer uit de tijd dat deze aan zijn Di nos werkte en bij zijn materiaalverzameling allereerst kwaliteit eiste: het tijdperk van goedkope rijmelarij of gelegenheidspoëzie is voor Lauffer anno 1970 voorgoed
| |
| |
voorbij: Nos mester por saka kara awor aki... We moeten nu echt goed voor de dag komen!
Aart Broek deelt zijn inleiding in vijf hoofdsnikken in, vanaf de laatste decennia van de negentiende eeuw tot heden. Het uitgangspunt voor zijn inleiding is de vraag wie in welke tijd om welke reden welke teksten als literatuur waardeerde. Na dit contemporaine vertrekpunt schetst hij in het kort het verloop van deze waarderingsgeschiedenis. Het gaat hem er als literatuurhistoricus dus niet om wat hijzelf goede literatuur vindt, maar ol en hoe tijdgenoten van de auteurs deze pennenvruchten als literatuur interpreteerden en evalueerden, en war de mensen in later tijden ervan vonden. De consequentie van een dergelijke lezersgerichte aanpak is dat de vroege orale literatuur niet, zoals gebruikelijk, aan het begin en voorafgaand aan de geschreven letteren behandeld wordt, maar pas in hoofdstuk drie. De oratuur wist namelijk pas na de Tweede Wereldoorlog enige literaire waardering te verwerven.
De historicus is nogal Streng wat zijn literatuurbegrip betreft. Critici moesten aan teksten daadwerkelijk uitgesproken literaire waarde toekennen om te worden behandeld. Ik vraag me af of je die grenzen zo streng moet trekken in een maatschappij waarin enig literatuurbegrip tot voor kort als zodanig nauwelijks functioneerde. Wie zou er zich op het Aruba, Bonaire of Curaçao van honderd jaar geleden zorgen hebben gemaakt of iets ‘literatuur’ was?
De vijf in grote lijnen chronologisch geordende hoofdstukken zetten de hoofdlijnen uit, het grote structurele verband tussen de periodes van het postemancipatoire beschavingsoffensief, de modernisering en secularisering van de Benedenwindse eilanden, de ontwakende waardering voor de orale literatuur, het Afro-Antillianisme en de creoliseringsidee. In bijna vijftig paragrafen geeft Broek vervolgens de zeer gedetailleerde feitelijke invulling van die grote lijnen.
Het resultaat is veel méér dan alleen een inleiding op of een begeleiding van een aantal literaire teksten, zoals het traditionele noemen van auteurs en titels, waarin dergelijke introducties vaak ontaarden. Het is een document van de sociaal-culturele geschiedenis van de Benedenwindse eilanden als dwingend en overtuigend kader voor de anthologie.
Broek wijdt zijn eerste twee hoofdstukken vooral aan de rol van de missie in de Papiamentstalige literatuur. Dat is terecht. Geen ander instituut in de Antilliaanse samenleving heeft in de jaren tot de Tweede Wereldoorlog zoveel gedaan voor de Papiamentstalige literatuur en voor wat we nu ‘leesbevordering’ noemen. Al was die literatuur voor de kerk nooit een doel op zich, maar diende ze als bekcrings-, civiliserings- en daarbij zelfs als disciplineringsmiddel, uitgaande van het onomstreden leerstuk van nut en genoegen, want via vermaak kwam het volk immers gemakkelijker tot de nodige lering. Dit literaire credo behield zijn geldigheid vanaf de emancipatie tot aan de jaren veertig, zij het steeds minder. Monseig- | |
| |
neur Niewindt had het al in 1833 geformuleerd: ‘Even zozeer ik een al te uitgebreid onderwijs voor die soort van menschen gevaarlijk zoude achten, evenzo meen ik, dat eene volstrekte domheid nadelig wezen kan.’ Godsdienst, onderwijs en pers waren de kerkelijke beschavingsmiddelen. Overigens was de eerste Papiamentstalige krant, de Civilisadó van 1871-1875, niet van katholieke maar van liberale huize.
Broek waardeert deze aanvankelijke civilisatiemissie positief als een maatschappelijke stap voorwaarts. Daarna liep die echter vast in eigen dogmatiek en zien we dat dezelfde missie in de verdediging gedrongen wordt door de moderne industrieel-maarschappelijke ontwikkeling met de opkomst van de raffinaderijen op de eilanden vanaf het tweede en derde decennium van de vorige eeuw. De invloed van de missie taande, waarop de onvermijdelijke, niet tegen te houden secularisering volgde. Vervolgens gooide de kerk de rem erop en ontpopte zij zich voornamelijk nog slechts als conservatieve kracht. De missie heeft overigens altijd bangelijk voor het dilemma gestaan van enerzijds de zo door haar gewenste volksverheffing, die door lezen gestimuleerd kon en moest worden, en anderzijds de angst voor de invloed van al die gevaarlijke boekjes in het Spaans en Nederlands. Het Papiaments maakte door zijn begrenzing tot drie kleine eilanden effectieve controle - censuur zo u wilt - mogelijk en was daardoor het middel bij uitstek om de ‘vinger Gods’ te volgen en alleen geschikte boeken het nihil obstat te verlenen.
De civilisacion moderna heeft het oude missie-ideaal in de verdediging gedrongen. De Papiamentstalige literatuur volgde de maatschappelijke rol van het Papiaments in het algemeen. De waardering voor die taal vertoonde (en vertoont) een samenhang met de economische ontwikkeling via de vraag: wat kun je ermee in de maatschappij? Wie zich door middel van het Papiaments kon ontplooien, waardeerde de taal positief. En vice versa. Broek laat zien hoe met de werkmigrarie naar Spaanstalige landen als Venezuela en Cuba het belang van het Spaans toenam, en hoe met de komst van de Shell de waardering steeg voor de beheersing van het Nederlands. De waardering voor het Papiaments neemt toe naargelang het meer maatschappelijke functies krijgt.
Hoofdstuk 3 behandelt de orale literatuur, omdat er eerst in de jaren na de Tweede Wereldoorlog belangstelling voor ontstond. Hoofdstuk 4 beschrijft onder meer de interessante tegenstelling tussen expressie en communicatie. Schrijven en publiceren in een kleine gemeenschap is geen sinecure wegens de kleinschaligheid en mogelijke kritiek waaraan schrijvers zich met kunnen onttrekken. Iemand die publiceert, gaat met de billen bloot en zal zich moeten openstellen voor kritiek. Zo gezien is de durf om te schrijven op zich al een revolutionaire act, zeker als je schrijft over het eigen eiland, zijn natuur en zijn mensen. Broek spreekt hier dan ook van de ‘verovering’ van de eilanden door de auteurs die de Afro-Anrilliaanse, arme en gewone mensen kritisch beschrijven. Een van
| |
| |
de literaire vormen daarvoor blijkt het toneel. Jammer genoeg bespreekr Broek hierbij niets van enige receptie. Die werd bij andere onderdelen wel behandeld en is bovendien een van de uitgangspunten van zijn studie.
Hoofdstuk 5 ten slotte behandelt de links-sociale kritiek rond 30 mei 1969, met haar felle protest tegen het vermeende kolonialisme van met name de Sticusa, een aanhoudend en veelstemmig protest dat uiteindelijk leidde tot de opheffing van deze stichting eind 1988. Hier constateert Broek ook de vernauwing van een algemeen Antilliaanse tot een exclusief zwarte, Afro-Anrilliaanse etniciteit, met een sterk maatschappelijk engagement, dat zich uit in politiek gekleurd toneel en revo-literatuur. Broek vat deze fel anti-imperialistische en anti-elitaire maatschappijkritiek samen met de uitdrukkingen di nos e ta (het is van ons) en awor nos ta manda (nu zijn wij aan de macht). Het volk moet in talrijke ‘gedichten’ worden wakker geschud in de strijd tot bevrijding. Deze rumoerige literatuur verwordt algauw tot een obligaat maniertje, waarbij de sociaalpolitiek correcte norm botst met de literaire norm. Tegen deze di nos e ta-gedachten ontstaat al spoedig verzet door dichters die verder willen kijken dan hun eiland klein is.
Bevolkingscijfers leren ons dat er ruim een kwart miljoen Papiamentssprekers in het Caraïbische gebied wonen en inmiddels meer dan 120.000 in het Europese deel van het koninkrijk. Al die Papiamentssprekers in Nederland hebben samen nog zo weinig literatuur voortgebrachr dat Aart Broek daaraan nog geen speciale paragraaf heeft gewijd. In het nieuwe millennium tekenen zich nu echter tendensen af dat de literaire inspiratie de komende tijd ook uit Nederland zal komen, en dat de literatuur van de Antillen de weg gaat die Suriname en zovele andere Caraïbische landen al veel eerder hebben ingeslagen.
De bloemlezing volgt de literatuurgeschiedenis van het eerste deel in grote lijnen. Er zijn enkele Compa Nunzi-verhalen opgenomen op verschillende momenten van schriftelijke vastlegging, een aantal liederen uit de oude en nieuwe tijd en een aantal verhalen die nauw bij de orale traditie aansluiten. Vervolgens zijn er voorbeelden van onder kerkelijke invloed geschreven literatuur of van religieuze inspiratie. De oude teksten zijn in de oorspronkelijke spelling opgenomen - een juiste beslissing - wat met name bij de vroegste geschreven teksten de Nederlandse invloed uit die tijd aantoont, door nu grappig en onbeholpen aandoende spellingen die gestoeld zijn op de Nederlandse spellingregels van 1804. In dit historische deel van de bloemlezing is heel vaak de hand van Aart Broek herkenbaar in de keuze, omdat juist die stukken waarover hij in het verleden schreef en die uiteraard in zijn literatuurgeschiedenis aan de orde kwamen, hier zijn opgenomen.
30 mei 1969 blijkt ook in de anthologie een scherpe scheidslijn. Rond de ‘grote drie’ Luis H. Daal, Pierre A. Lauffer en Elis Juliana zijn de mindere goden gegroepeerd. Er zijn hier nogal wat voorbeelden te vinden van
| |
| |
natuurlyriek, persoonlijke expressie van algemeen menselijk gevoel en stil protest. De opvallende thema's na 30 mei 1969 blijken de grote slavenopstand van 1795 onder leiding van Tula en het protest op het toneel en in de poëzie, terwijl het maatschappelijk engagement later wordt ingeruild tegen persoonlijke uitingsvormen, zowel in proza als in poëzie.
De opgenomen teksten werden gekozen om het karakteristieke van wat contemporain als waardevol beschouwd werd en wat belangrijk en kenmerkend was en is voor de literatuurgeschiedenis en de ontwikkeling van de literatuur. Niet volgens een keuze van de moderne smaak, van wat de tijd heeft overleefd en ook nú nog genietbaar blijkt. Dat is een verdedigbaar uitgangspunt, dat de anthologie vooral voor de historisch geïnteresseerde van belang maakt, niet in de eerste plaats voor iemand die nu eens graag een paar spannende Papiamentstalige teksten wil lezen in een verloren uurtje. Overigens zijn het wel de kwalitatief beste teksten die werden opgenomen.
Met een variant op de meest gestelde vraag aan auteurs ‘Waarom schrijft u?’ zouden we voor De kleur van mijn eiland nu kunnen vragen ‘voor wie schrijft u?’ Ik denk dat zowel de inleiding als de bloemlezing een vierdelig publiek kan dienen. De uitgave verscheen in Nederland en is dientengevolge voor een Nederlands publiek bestemd. zo worden de Papiamentstalige auteurs transatlantische culturele ambassadeurs. Het is nu ook mogelijk om in Suriname kennis te nemen van de Papiamentstalige literatuur. Ze zal ook zeker haar weg vinden op de eilanden zelf, bij een geïnteresseerd Nederlandstalig publiek dat het Papiaments te weinig beheerst om van het relatief ingewikkelde taalgebruik dat literatuur nu eenmaal vaak kenmerkt, toch in vertaling kennis te kunnen nemen. De vierde publieksgroep zou de tweede en derde generatie Euro-Antillianen in nederland kunnen zijn, die intussen van het Papiaments vervreemd, hun roots-gevoel willen versterken.
Literatuur vervreemdt van het vertrouwde en maakt vertrouwd met het vreemde. De literatuur van een land is bij uitstek geschikt om tot de cultuur van dat land en volk door te dringen. Zo is De kleur van mijn eiland een uitstekend middel voor de niet-Papiamentstalige lezers om toch via de literatuur kennis te kunnen maken met de Antilliaanse mens en zijn wijze van leven. Maar ook voor wie wel Papiaments leest, leveren deze vertalingen vaak een verrassende, nieuwe en originele sfeer op als de vertaler tot mooie en originele woordvondsten komt.
Voor de Nederlandse lezer die denkt dat de Antilliaanse literatuur bestaat uit niet meer namen dan de in het nederlands schrijvende en publicerende Cola Debrot, Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus Arion zal deze tweedelige uitgave een eyeopener zijn en heeft ze een dubbele verrassing in petto. Niet alleen blijken er veel meer auteurs te zijn - ruim tachtig werden er opgenomen - maar ook kunnen we constateren dat die ‘nederlandstalige’ auteurs maar een deel van hun werk in het Ne- | |
| |
derlands hebben geschreven, de resr in het Papiaments. In De kleur van mijn eiland komt Frank Martinus Arion natuurlijk wel voor. Maar zijn bekendste roman Dubbelspel niet en helemaal geen Boeli van Leeuwen of Weekendpelgrimage en De morgen loeit weer aan van Tip Marugg, wel enkele gedichten van hem en een verhaal.
De ondertitel Ideologie en schrijven in het Papiamentu sinds 1863 geeft wel het beginpunt, maar niet het eindpunt aan. Pa saka kara verscheen in 1998 en werd in feite al rond het midden van de jaren negentig afgesloten. Van wat in het decennium daarna verscheen, is op een enkele uitzondering na in De kleur van mijn eiland niets meer opgenomen. Broek verdedigt dit in zijn inleiding:
De geschiedenis van het schrijven stond op dat moment van de Papiamentstalige uitgave vanzelfsprekend niet stil. Sindsdien zijn de ontwikkelingen in het schrijven in het Papiamentu echter niet van dien aard, dat er voor deze Nederlandstalige editie opmerkelijke aanvullingen dienden te worden aangebracht. Hier en daar zijn bepaalde aangelegenheden aangevuld, onder meer met bibliografische gegevens, om ze zo dicht mogelijk bij het heden van de verzorging van deze uitgave, 2005, te brengen, (p. 4)
Dat heeft tot gevolg dat er geen jonge auteurs zijn opgenomen en - be- langrijker - nauwelijks recent werk van bekende auteurs.
Ik keer terug naar het begin van mijn bijdrage. Wat verbindt deze literatuur in het Papiaments van drie eilanden nu met de literatuur van een land als Suriname? Is er meer gelijk dan eigen? Iedereen die een beetje op de hoogte is van de Surinaamse literatuurgeschiedenis zal parallellen zien tussen deze Papiamentse literatuur en de eigen literatuur. Het kost niet veel moeite om er een aantal te noemen. De auteurs van de Papiamentstalige literatuur verblijven in eigen land of wonen in Nederland. De auteurs die hun werk op lokaal niveau zelfstandig produceren en distribueren, vallen heel wel te vergelijken met de lokale productie in Suriname. De kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling begint in beide gebieden vooral vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw, waarbij tijdschriften - soms gezamenlijke - een belangrijke rol vervullen. Het Algemeen Nederlands Verbond en de Sticusa waren in beide landen actief gedurende nagenoeg dezelfde periode. De nationalistische verzetsthema- tiek van di nos e ta en awor nos ta manda zou vergelijkend bestudeerd kunnen worden met die van Wie eegie sanie. Voor beide gebieden geldt dat daarbij naar Nederland uitgezonden studenten een belangrijke rol hebben gespeeld. In beide gebieden begint de woordkunst oraal met liederen en verhalen, waarbij Kompa Nanzi / Anansi gemeenschappelijk bezit is. Voor beide gebieden geldt een ontwikkeling van eurocentrisme en afrikanisme naar aandacht voor het lokale en het specifiek eigene van
| |
| |
de Caraïbische mengcultuur. Dichtersgeneraties gaan in beide gebieden de weg van sociale lyriek naar persoonslyriek, van voordrachtspoëzie naar gedichten die passen in een leesrraditie.
In Caribbean Interfaces (2007) pleit A. James Arnold voor een nieuwe fase in de bestudering van de Caraïbische literatuur, die gekenmerkt moet worden door de comparistiek. De Caraïbische criticus en de Caraïbische literatuurhistoricus dienen meer te doen dan een taal multidisciplinair en vanuit een perspectief van mondialisering te bestuderen. De aandacht dient gericht te zijn op zowel diachronie als synchronie, op meertaligheid en op de bestudering van meerdere gebieden.
Zowel in Suriname als op de Antillen zijn belangrijke studies verschenen over de taalproblematiek en de veeltaligheid in de afzonderlijke landen, zoals die van Lila Gobardhan-Rambocus, Toos Smeuldcrs en bijvoorbeeld Florimon van Putte en Igma van Putte-de Windt. In het verleden en recent is onderzoek verricht naar de oratuur van beide gebieden, zoals door Rene Rosalia, Rose Mary Allen, Trudi Guda en anderen. Wat levert een vergelijking van deze studies op? Er zijn talrijke generale thema's die onderzocht kunnen worden. Wat betekent de migratie voor de auteurs van Suriname en de Antillen? Zijn er parallellen en verschillen? Hoe verhoudt de opvallende recente ontwikkeling van vrouwelijke auteurs in beide gebieden zich? Zoals Suriname auteurs heeft als Astrid Roemer, Joanna Werners, Annel de Noré, Cándani, Annerre de Vries, Marilyn Simons, Tessa Leuwsha, Usha Marhé en anderen, zo hebben de eilanden auteurs als Diana Lebacs, Myra Römer, Giselle Ecury, Munye Oduber-Winklaar, Joan Lesley en anderen. Hoe verhoudt hun werk zich ten opzichte van elkaar?
In Caraïbisch verband verkeert de literatuur van Suriname en die van de eilanden in een taalkundig geïsoleerde positie. Als ze naast de grote literatuur in het Spaans, Engels en Frans al wordt opgemerkt, dan wordt ze toch nauwelijks besproken. De Nederlands-Caraïbische literatuur als eenheid zou sterker kunnen staan. Comparistiek helpt over de grenzen van het eigen beperkte gebied te kijken en de bestaande verschillen van taal en cultuur te relativeren. De bestudering van de Nederlands-Caraïbische literatuur als eenheid kan zo fungeren als middel en demonstratie van wat mensen verbindt in plaats van wat hen scheidt. Er is meer gelijk dan eigen!
Wim Rutgers
| |
| |
| |
Chandra van Binnendijk (red.), Soeki Irodikromo, beeldend kunstenaar/Visual artist; Schilderijen, keramiek, batik 1965-2005. Paramaribo: Vereniging Herdenking Javaanse Immigratie in Suriname (VHJI), 2005. 104 p., ISBN 99914 690 7 9, prijs onbekend.
Soekidjan Irodikromo, op 20 juni 1945 geboren op de plantage Pieterszorg aan de rechteroever van de Commewijnerivier, is na Erwin de Vries misschien wel de bekendste Surinaamse kunstenaar. Hij behoort tot de in de jaren zestig sterk opkomende artiestengeneratie van De Vries, Stuarr Robles de Medina en Paul Woei. Op zestienjarige leeftijd schrijft Irodikromo zich in op de CCS-school voor Beeldende Kunsten in Paramaribo, waar hij door Nola Hatterman wordt ontdekt. Hierna vervolgt hij zijn opleiding aan de Academie voor Beeldende Kunsten in Rotterdam, waar hij de vrije opleiding schilderen en grafiek en een opleiding voor keramiek volgt. Na zijn studie vestigt hij zich in 1972 weer in Suriname als kunstenaar en leraar. Na zeven jaar hervat hij zijn studies met een barikopleiding aan de ASRI in Jogjakarta, Indonesië. Na zijn verblijf in Indonesië introduceert hij het batikschilderen in Suriname.
Ter gelegenheid van Irodikromo's veertigjarig jubileum als kunstenaar verscheen een door de Vereniging Herdenking Javaanse Immigratie (VHJI) uitgegeven overzichtscatalogus. Hiermee markeerde de vereniging ook de herdenking van 115 jaar Javaanse immigratie.
Het werk van Soeki wordt geïnspireerd door zijn afkomst. De eeuwenoude Javaanse culturele traditie, en met name de Wayangtraditie, zijn terug te vinden in zijn werk. Tijdens zijn periode in Nederland raakt Soeki onder de indruk van de expressionistische Cobrabeweging. Deze fascinatie heeft zijn werk blijvend beïnvloed. De halfabstractie van Cobra verbindt hij met thema's en symbolen uit de Javaanse mythologie. Hiermee combineert hij traditie en moderniteit in war authentiek modernisme genoemd kan worden. Soeki typeert zijn werk als Kulturu konmakandra, de ontmoeting van de verschillende culturen op de Surinaamse grond. Uit deze multiculturele smeltpot haalt hij zijn inspiratie. De observatie van de andere culturele uitingen maakt dat zijn werk niet meer als traditioneel Javaans kan worden aangemerkt, maar hierdoor juist Surinaams wordt. Het werk straalt niet alleen veelzijdigheid uit (batikdoeken, olieverfschilderijen en keramiek), maar vanwege de grote zorgvuldigheid van de kunstenaar ook een constante kwaliteit.
De catalogus in ingedeeld in vier periodes van tien jaar, 1965-1975, 1975-1985, 1985-1995 en 1995-2005. Door te kiezen voor een periodisering kan de lezer steeds de verandering en de groei in het werk van de kunste- | |
| |
naar zien. De samenstellers hebben voor deze uitgave ook gebruik mogen maken van verschillende privécollecties, zodat werk dat normaliter niet openbaar te bezichtigen is nu voor een groter publiek wordt ontsloten. Dit maakt het bekijken van de mooie afbeeldingen tot een waar genot. Het oeuvre wordt op een bijzonder prettige wijze ontsloten, zowel voor mensen die goed bekend zijn met het werk van de kunstenaar als voor degenen die er minder mee bekend zijn. De lezer maakt kennis met Soeki Irodikromo, niet alleen de kunstenaar, maar ook de mens.
De catalogus omvat dagbladrecensies van zijn exposities, alsook een stuk van Gloria Leurs uit de catalogus van de Nationale Kunstbeurs (NK) uit 1990. Ook is er een lijst met onderscheidingen en collecties in het buitenland waar Irodikromo's werk is te vinden en een lijst van deelname aan exposities tot en met 2005. Het geheel wordt gecomplementeerd met een deel van het artikel dat Sylvia Gooswit schreef over de kunstenaar in Oso, jaargang 9, nummer 2.
De catalogus is een eerbetoon aan een veelzijdig getalenteerd kunstenaar die door liefhebbers van Surinaamse kunst gewaardeerd zal worden. Het bekijken van het werk smaakt naar meer. Het is jammer dat er in Suriname nog steeds geen museum is voor moderne kunst waar het werk van Surinaamse kunstenaars permanent kan worden tentoongesteld. Tot die rijd blijft het behelpen met kunstboeken zoals deze uitgave.
Peter Sanches
| |
Waarover we niet moeten praten; Nieuwe Surinaamse en Antilliaanse verhalen. Voorwoord Denise Jannah. Haarlem: In de Knipscheer, 2007. 215 p., ISBN 978 90 6265 585 4, prijs € 15,75.
Het kan zo langzamerhand niemand ontgaan zijn dat de schrijfsters uit Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba aan een opzienbarende opmars bezig zijn. Het is daarom een goed idee geweest van uitgeverij In de Knipscheer om van deze nieuwe lichting een tableau de la troupe te bezorgen: nieuwe verhalen van twintig vrouwelijke auteurs die allen, op Diana Lebacs, Joanna Werners en Cándani na, hun prozadebuut hebben gemaakt sinds het jaar 2000. Zowat de enige ontbrekende namen zijn die van Myra Römer en Aliefka Bijlsma.
Leest men normaal de boeken - vaak Knipscheer-titels - van het geselecteerde twintigtal gespreid over de tijd, nu komen zij alle vlak na elkaar langs en is een vergelijking van hun ‘soortgelijk gewicht’
| |
| |
mogelijk. Daar moet dan het voorbehoud bij worden gemaakt dat het genre van het korte verhaal lastig is, niet elke schrijver even goed ligt en dus ook niet altijd conclusies toelaat over de kwaliteiten die sommige schrijvers eerst en vooral in de grotere genres als novelle en roman kunnen demonstreren. Dit laatste geldt bijvoorbeeld voor de bijdrage van Annetre de Vries, een romanfragment dat te veel informatie-vooraf vergt om het goed te kunnen volgen, zodat een oordeel over de schrijfster van Scheurbuik maar liever kan worden opgeschort.
Elke bloemlezing bevat natuurlijk uitschieters naar boven en naar beneden. Ook in deze staan verhalen waarmee eerder de jonge auteur die graag wil publiceren een plezier wordt gedaan dan de lezer die niet met gefröbel wil worden lastiggevallen. Laat ik maar beginnen met het allerslechtste en het allerbeste.
Een verhaal dat simpelweg niet gepubliceerd had moeten worden, is ‘Doctor de hoer’ van Cándant. Het is een quasi-experimenteel stukje proza dat alleen drijft op de rancune van de auteur, die blijkbaar haar paranoia-ervaringen tijdens het maken van Ram Soekhoes film over haar werk niet heeft kunnen verwerken. De hoofd personen worden met lompe aanduidingen als ‘Slang’ en ‘Malloot’ aangeduid, de frustratie over het eigen gebrek aan intelligentie druipt van de pagina's en de auteur komt niet verder dan onsmakelijke passages als: ‘Ze was een vrouw met twee anussen. Eén tussen haar billen. En één op haar gezicht. Uit beide kwam hetzelfde’ (p. 179). Cándani heeft mooie poëzie en mooie romans geschreven, maar Dat is nog geen reden om elke letter van een auteur uit te geven; de uitgever had haar voor de publicatie van dit proza moeten behoeden. Het verhaal dat met kop en schouders boven alle andere uitsteekr, is dat van Annel de Noré, ‘Zwarte engelen’. Het is het relaas van een jongen die een klasgenootje zwanger maakt. Vanaf de eerste pagina merk je dat hier een echte schrijfster bezig is, iemand die het schrijven niet als kunstje beoefent maar die helemaal van binnenuit schrijft. De Noré drukt zich uit in een volgroeide stijl die geen spoor van aarzeling toont en altijd mooi van kadans is. Haar taal is authentiek, zonder dat zij merkbaar enige vertaalslag maakt omdat zij bang zou zijn Dat haar publiek haar misschien zou ontglippen. Zij heeft daarvoor ook geen grote woorden nodig, getuige deze passage: ‘Aan het eind van het jaar hadden we niets meer te eten. Bijna niets meer. Mijn moeder leerde ons voedsel te vervangen door spreekwoorden. Zoals: “Wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd.” Onze magen knorden luider dan haar mond’ (pp. 80-81).
De kwaliteit van De Noré is natuurlijk dat de wijze waarop zij een verhaal vertelt nergens gezocht aandoet. Verhalen waarin dat wel het geval is, verliezen onmiddellijk aan kwaliteit. Zo komt Orchida Bachnoe met een verhaal over een Hindostaans stel Dat gedwongen naar Nederland emigreert. Bachnoe heeft wel mooie vondsten en kan heus schrijven, maar zij zet de situaties soms te karikaturaal aan. Het einde van haar
| |
| |
verhaal is niet alleen geforceerd, maar ook duikt na twintig pagina's opeens een ik-figuur op die nergens eerder te bekennen was.
Ook Henna Goudzand Nahar bewijst dat zij kan schrijven. Een ober concipieert een brief aan zijn moeder om haar te laten weten dat hij niet de succesvolle student is die zij denkt dat hij is. Maar al te nadrukkelijk wil Goudzand Nahar laren zien hoe vreemdelingen zich voelen die al met hun identiteitspapieren staan te zwaaien voordat iemand erom gevraagd heefr. Jammer genoeg wordt de meest cruciale zin in het verhaal - in het Frans - ontsierd door een taalfout (ik kan me althans niet voorstellen dat de auteur daarmee wil laten zien wat een sukkel haar hoofdpersoon is). Armoede is een vast motief in deze bundel. Bij Ann Harris resulteert dat in een nogal moralistisch sprookje. Arletre Codfried schrijft over het drugsmilieu, maar maakt van de werkwoordstijden een rommeltje. Soecy Gummels komt niet een aardige miniatuur over de wil om te surviven en de prijs die men betaalt om hogerop te komen. Willy Alberga heeft een erfverhaal inclusief pinarie, badhok en dronken vaders die hun vrouwen slaan. Allemaal niets nieuws sinds Dobru en Cairo, en dus moet Alberga haar schrijfralenr maar eens aan iets originelers gaan wijden. Marylin Simons laat zien welk brandmerk een vergeten strijkijzer kan nalaten in een huishouden met een mishandelende, sopi-drinkende grootmoeder. Niets dus van het zoetsappige cliché van de albegrijpende oma die krentjes vlecht in de haren van haar kleinkinderen. Simons behoort tot het verhalende toptalent en zij is een volwaardig erfgename van Edgar Cairo. Maar ik moet ook bekennen Dat me wel eens de twijfel bekruipt of zinnetjes als ‘Op het balkon kermt hangmat onder doodgewicht’ niet net iets te veel in-de-trant-van-Cairo zijn.
Van de allerjongsten maakt Ruth San A Jong met ‘De onderbroek’ op mij het meeste indruk: direct, zonder poespas, maar met verbeeldingskracht geschreven. Als een buitenvrouw ontdekt dat haar minnaar bij een ongeluk is omgekomen, raakt zij compleet in de war. ‘Het enige wat ik wilde was hem in mij’ (p. 42). Maar zo eenvoudig liggen de dingen niet en alleen met Creoolse rituelen is het verstoorde evenwicht te herstellen: ‘Ik heb acht weken lang in een onderbroek geslapen die omgekeerd gedragen moest worden en een baby speld in het kruis. Je begrijpt dat ik acht weken lang slecht heb geslapen’ (p. 48).
Het verhaal van Usha Marhé roept op een andere wijze de problematiek op van hoe het karakteristieke volkseigen in een modern verhaal verwerkt moet worden. Marhé schrijft over de buitengewone sociale en etnische druk op een zoon die moet betalen voor zijn moeder die naar de gevangenis moet. Je ziet in dit verhaal de voortdurende worsteling van de auteur om het Hindostaanse volkseigen, zoals zich dat in het Sarnami uitdrukt, te vertalen: soms parafraseert Marhé de woorden, soms staat er een voetnoot. Dat mag, maar waarom dan niet de moeite genomen het Sarnami ook in de officiële spelling weer te geven? Het geeft de indruk
| |
| |
alsof auteurs niet wezenlijk in de volkstalen geïnteresseerd zijn. Slordige spelling degradeert de volkstalen tot exotische franje. Want laten we eerlijk zijn: welke Nederlandssprekende lezer zou zich nu voor die spelling interesseren?
Giselle Ecury, Karin Amatnioekrim, Mala Kishoendajal en Tessa Leuwsha snijden nieuwe thema's aan. Ecury weer het korte verhaal over een reizigster die opeens een vondeling in de armen gedrukt krijgt dankzij een zorgvuldige suspenseopbouw tot een goed einde te brengen. Ondanks kleine oneffenheden bewijst Amatmoekrim in een verhaal over de bizarre relatie tussen een moeder en haar pedofiele zoon Dat zij uirstekend kan schrijven. Schrijfvermogen - het boetseren van zinnen! - zien we ook bij Kishoendajal. Zij brengt een relaas over de teleurstellingen die een Hindostaanse vrouw na haar remigratie te verwerken krijgt, en haar echtgenoot die in Nederland in lethargie is weggezakt en zot in zijn kop is geworden. Een onmiskenbare schrijfster is ook Leuwsha, maar het gegeven van de onrust van een man nadat zijn vrouw is overleden, is te groot voor een verhaal van vijf pagina's.
Joanna Werners schrijft over twee vroegere buurmeisjes die met elkaar willen gaan trouwen (met een interessante maar helaas onuitgewerkte observatie: dat ook bij de Fon het vrouwenhuwelijk bestaat!). De klemmende vraag is of de meisjes wel de benodigde akten uit Suriname zullen krijgen, of zullen zij met de gebakken peren blijven zitten? Opmerkelijk is in ieder geval hoe het droog registrerende verhaal opeens van metafoor naar metafoor buitelt wanneer de lesbische liefde wordt ontdekt: ‘Doe met me wat de seizoenen doen met het fruit: Laat me rijpen’ (p. 57). Een goede aanmoediging, maar de auteur heeft die zelf met dit verhaal niet ter harte genomen.
Na lezing van Waarover we niet moeten praten kan moeilijk anders worden geconcludeerd dan dat hier toch eerst en vooral reputaties bevestigd worden. Dat is niet erg, want wie zou zich nou kunnen beklagen over een nieuw prachtverhaal als dat van Annel de Noré? Zij maakt in haar eentje de eredivisie van deze bundel uit. Maar ook in de direct daaronder volgende eerste divisie zit zoveel verhaaltalent - en gelukkig ook onder de allerjongsten, die nog aan hun eerste eigen boekuitgave moeten toekomen - dat gerust kan worden gesproken van een nieuwe schrijversgeneratie, of schijfstersgeneratie, die de fakkel van de oudere generatie zelfbewust heeft overgenomen.
Michiel van Kempen
|
|