OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 26
(2007)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |||||||
RecensiesTwan van den Brand, De Strafkolonie; Een Nederlands concentratiekamp in Suriname 1942-1946. Amsterdam: Uitgeverij Balans, 2006. 191 p., ISBN 90 5018 8087, prijs € 18,50.De Strafkolonie van Twan van den Brand, journalist bij het Brabants Dagblad, handelt over de lotgevallen van 146 politieke geïnterneerden uit Nederlands-Indië die op verdenking van NSB-sympathieën in augustus 1942 naar Suriname waren overgebracht. Zij werden tot juli 1946 geïnterneerd op de voormalige plantage Jodensavanne. Den studie is gebaseerd op gesprekken met vier van de laatste overlevenden aangevuld met getuigenissen van een aantal oud-hewakers en verschalende familieleden van overleclen geïnterneerden. Centraal in dit boek staan hun herinneringen aan hun arrestatie, de gevangenschap in Nederlands-Indië, hun verscheping naar Suriname, hun internering op Jodensavanne en hun terugkeer naar bevrijd Nederland. De NSB was in Nederlands-Indië, evenals in Nederland, een legale partij. Er gold voor militairen en ambtenaren geen verbod op het lidmaatschap. Die situatie veranderde na de Duitse bezetting van Nederland in mei 1940. In Nederlands-Indië werden NSB-ers, oud-leden of mensen van wie verondersteld werd dat ze de beweging ondersteunden, opgepakt en geïnterneerd. De auteur verhaaIt over de willekeur hij de arrestatie van de vermeende NSB-ers. Menigeen maakte in de chaos van mei-juni 1940 van de gelegenheid gebruik om met een vervelende buurman, een concurrent d'amour of een politieke tegenstander af te rekenen. In januari 1942 werden vanwege de groter wordende dreiging van een Japanse aanvat uit de groep van 500 geïnterneerden 146 ‘onverzoenlijken’ per boot overgebracht naar Suriname zonder dat zij op de hoogte waren gebracht van de bestemming. Mishandeling, vernedering en pesterijen door Nederlandse mariniers die hen beschouwden als landverraders, waren aan de orde van de dag. Van hun Surinaamse bewakers kregen de geïnterneerden daarentegen begrip en mededogen, zodat de hel wat draaglijker werd. | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
Begin novernber 1942 ondernamen vier geïnterneerden (Raedt van Oldenbarnevelt, Van Poelje, Kraak en Stulemeyer) een ontsnappingspoging nadat zij eerder enkele weken streng arrest hadden gekregen. Aanleiding was hun weigering op last van de commandant oude Joodse graven open te breken en te zoeken naar juwelen die met de Joodse overledenen aan de aarde zouden zijn toevertrouwd. De ontsnapping van de vier liep uit op een fiasco en zij werden na hun gevangenneming op 6 november overgebracht naar de militaire gevangenis Fort Zeelandia in Paramaribo. Hier ‘maakten zij kennis’ met de territoriaal commandant van Suriname, kolonel Meyer, vöör de oorlog KNIL-officier in Nederlands-Indië. Onder de gevangenen in Jodensavanne waren enkele voormalig dienstmakkers van de kolonel die wisten dat hij in Nederlands-Indië donateur van de Indische NSB was geweest, zo ook Raedt van Oldenbarnevelt. Verbazing viel hun ten deel toen ze hoorden dat hun vroegere kameraad de nieuwe territoriaal commandant van Suriname was geworden. De dag na hun aankomst in het Fort werd bekend dat twee geïnterneerden, Raedt van Oldenbarnevelt en Van Poelje, in de nacht van 6 op 7 november bij een vluchtpoging waren neergeschoten. Eerstgenoemde overleed ter plekke en Van Poelje overleed later nog dezelfde nacht in het ziekenhuis. Achteraf bleck dat beiden nog geboeid waren toen ze werden neergeschoten. Kraak en Stulemeyer ontsprongen de dans dankzij de interventie van de directeur vais de gevangenis die na het huren van de schoten kwam aangerend en schreeuwde: ‘Laat dat, dit is platte moord.’ Of het vermeende NSB-verleden van koloriel Meyer een rol heeft gespeeld bij de brute moord blijft ook na lezing van dit boek een open vraag. De vrijheid kwam voor deze groep pas op 15 juli 1946, ruim een jaar na de bevrijding van Nederland. Acht van de 146 geïnterneerden hadden het kamp niet overleefd. Ondertussen begon de waarnemend procureur-generaal in Suriname in augustus 1949 met een onderzoek naar de moorden in Fort Zeelandia. Hij meldde dat er sprake was geweest van een apert misdrijf tegen twee weedoze geboeide gevangenen. Het rapport van de procureur-generaal werd opgeborgen in de geheime archieven van het ministerie van Overzeese Gebiedsdelen. Pas met bemoeienis van de advocaat Besier met ‘de zaak-Joden Savanne’ sinds het begin van de jaren vijftig raakten verschillende ministeries bij deze affaire betrokken. Enkele geïnterneerden kregen een schadeloosstelling en de overige konden een verklaring krijgen waarin stond dat zij gedurende de oorlog ten onrechte waren opgepakt en dat er van staatsgevaarlijke activiteiten niets was gebleken. Tot een onderzoek kwam h.et echter niet. Vervolging was volgens de Nederlandse autoriteiten een onhaalbare zaak omdat de verantwoordelijke kolonel zich in 1949 in de Verenigde Staren had gevestigd waar hij inmiddels Amerikaans staatsburger was geworden. Wellicht dat de achtergrond van de persoon van kolonel Meyer een rol heeft gespeeld bij de opstelling van Nederland. Hij speelde namelijk een belangrijke | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
rol tijdens de ‘potitionele acties’. Voor zijn bewezen moed kreeg hij een hoge militaire onderscheiding (Militaire Willemsorde) en hij bracht het ook nog tot generaal-majoor. Een militair met dat verleden voor het gerecht dagen in die naoorlogse jaren was voor de Nederlandse regering waarschijniijk een brug te ver. Eind 1994 zou Besier deze kwestie nogmaals onder de aandacht van de minister van Defensie brengen. Hierop kreeg hij van de minister te horen dat de Nederlandse regering de internering en de moord op twee geïnterneerden ten zeerste betreurde. Volgens Besier had hij met deze verklaring het ‘uiterst mogelijke’ en ‘genoegdoening’ bereikt. De auteur constateert dat 37 van de 146 Indische NSB-ers geen lid van de partij zijn geweest en dat bij de geïnterneerden van landverraad geen sprake was. In de ondertitel spreekt de auteur weliswaar van een concentratiekamp, maar aan het slot nuanceert hij deze kwalificatie. Het concentratiekamp op Jodensavanne moet niet worden vergeleken met een Duits vernietigingskamp. Daarmee vergeleken was Jodensavanne voor de geïnterneerden ‘een hemel’. Veel van wat Twan van den Brand in zijn boek schrijft, is al bekend vanwege een aantal eerdere publicaties over de internering op Jodensavanne. Anthony van Kampen schreef een biografie over het leven van de geïnterneerde arts Schoonheyt (Een kwestie van macht, 1975), J.E. Stulemeyer stelde zijn ervaringen te boek (Kamptoestanden in Nederlands Oost-Indië en Suriname 1940-1946, 1978) en de bemoeienis van de advocaat Besier met ‘de zaak-Joden Savanne’ leidde eveneens tot een pubticatie (De Groene Hel, 1994). Voor hen die echter niet bekend zijn met deze eerdere publicaties is De Strafkolonie een overzichtelijke studie over het lot van de geïnterneerden op Jodensavanne met daarbij heel veel aandacht voor de context en dat in een prettige en leesbare stijl.
Hans Ramsoedh | |||||||
Helga de Valk, Pathways into adulthood; A comparative study on family hfe transitions among migrant and Dutch youth. Amsterdam: Thela Thesis, 2006. 181 p., ISBN 90 361 0049 6.Pathways into adulthood is een dissertatie waarop Helga de Valk in september 2006 aan de Universiteit Utrecht promoveerde. ln deze kwantitatieve studie staan opvattingen en gedrag van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse, Antilliaanse en autochtone jongeren over de transitie van jeugd naar volwassenheid centraal. De auteur richt zich daarbij in het bijzonder op vier demografische transities in het domein van relatie- en gezinsvorming: voorkeuren voor ongehuwd samenwonen en trouwen, voorkeuren voor taakverdeling, voorkeuren wat betreft timing van tran- | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
sities en ten slotte patronen van uit-huis-gaan. Tevens onderzoekt de auteur hoe en in welke mate ouders van invloed zijn op de levenspaden van allochtone en autochtone jongeren. Voor de kwantitatieve gegevens baseert Helga de Valk zich op data uit het Nationaal Scholierenonderzoek (1992-1999), de allochtone steekproef van de Netherlands Kinship Panel Study (2003) en de survey Sociale Positie en Voorzieningengebruik Allochtonen (2002). In het eerste hoofdstuk gaat de auteur in op theorieën over socialisatie in de familie en daarop volgend op de drie verschilfende manieren van intergenerationele overdracht: de overdacht van waarden, ouders als rolmodel voor hun kinderen en de statusoverdracht van ouders naar hun kinderen. Dit hoofdstuk wordt gevolgd door vier empirische hoofdstukken die steeds één aspect van de transitie naar volwassenheid behandelen. In het tweede hoofdstuk gaat het om voorkeuren van Turkse, Marokkaanse en autochtone jongeren voor huwen en samenwonen. De resultaten wijzen uit dat Turkse en Marokkaanse jongeren meer voelen voor een direct huwelijk dan autochtone jongeren. De laatste groep geeft de voorkeur aan een periode van ongehuwd samenwonen alvorens te trouwen. Voor Turkse en Marokkaanse jongeren geldt dat wanneer zij zich sterk identificeren met de eigen etnische groep dit samenvalt met een sterkere gerichtheid op het huwelijk dan wanneer zij zich met de Nederlandse groep identificeren. Surinaamse en Antilliaanse jongeren blijven in dit hoofdstuk buiten beschouwing. De verdeling van betaald werk en huishoudelijke taken (taakverdelingspreferenties) bij autochtone, Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse jongeren komt in hoofdstuk drie aan de orde. Bij Turkse jongeren is sprake van een traditionele oriüntatie in vergelijking met autochtone jongeren, terwijl Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse jongeren een meer egalitaire taakverdelingspreferentie hebben dan autochtone jongeren. In hoofdstuk vier bespreekt de auteur de geprefereerde leeftijden voor uit-huis-gaan, huwelijk en het krijgen van een eerste kind. Vergeleken met autochtone jongeren prefereren allochtone jongeren oudere leeftijden voor een vrouw om uit huis te gaan en jongere leeftijden voor het huwelijk en het krijgen van een eerste kind. Ook onder ouders worden deze verschillen aangetroffen. De patronen van uit-huis-gaan worden in het laatste hoofdstuk behandeld. De auteur constateert nauwelijks verschillen tussen autochtone en allochtone jongeren op dit punt. Jongeren met sterke familiebanden en ouders die een meer egalitaire houding hebben ten aanzien van intergene- | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
rationele- en sekserelaties hebben een grotere kans langer thuis te blijven wonen. Dit geldt ook jongeren riet anders die laag zijn opgeleid. Leidt deze studie tot nieuwe inzichten over opvattingen en gedrag van allochtone en autochtone jongeren met betrekking tot de transitie van jeugd naar volwassenheid? Binnen het sociaal-wetenschappelijk onderzoek is de aandacht sterk gericht (geweest) op de sociaal-economische positie en integratie van allochtonen. Hoewel deze studie in een belangrijke omissie voorziet zijn de conclusies tamelijk voorspelbaar en generaliserend. Dit vinden we terug in de drie belangrijkste eindoordelen van de auteur. Haar eerste gevolgtrekking is dat het ouderlijk huis een duidelijke invloed heeft op de voorkeuren van jongeren rond de vier demografische transities. Zowel allochtone als autochtone jongeren proberen hun eigen preferenties met die van hun ouders te verenigen. Als voorbeeld noemt de auteur dat jongeren met religieuze ouders een sterkere voorkeur hebben voor traditionele patronen van relatie- en gezinsvorming dan degenen met een niet-religieuze herkomst, een nauwelijks verrassende conclusie lijkt mij. Een tweede conclusie van de auteur is dat zowel allochtone als autochtone jongeren met sterke familiebanden traditioneler zijn op het terrein van relatievorming en het verlaten van het ouderlijk huis. Haar derde conclusie is dat het proces van intergenerationele overdracht in allochtone en autochtone gezinnen in grote lijnen vergelijkbaar verloopt. Volgens de auteur is van een sterkere of zwakkere intergenerationele overdracht in allochtone families geen sprake en valt er geen duidelijke etnische scheidslijn te trekken tussen allochtone en autochtone jongeren ten aanzien van hun preferenties en gedrag omtrent de vier demografische transities. De grootste verschillen manifesteren zich alleen op het terrein van relatievormingsvoorkeur en de timing van huwelijk en gezinsvorming. Een deel van deze verschillen moet volgens de auteur eerder gezocht worden in de sociaal-structurele positie van de familie dan in de culturele herkomst, een conclusie waar nauwelijks iemand wakker van zal liggen. De vier migrantengroepen worden niet consequent in de vier empirische hoofdstukken besproken. Zo zijn in het tweede hoofdstuk waarin zij de preferenties voor huwen en samenwonen bespreekt, Surinaamse en Antilliaanse jongeren niet meegenomen. Hun absentie in dit deel van haar onderzoek wordt ook niet toegelicht. Lezers van Oso die mogelijk vooral geïnteresseerd zullen zijn in de preferenties van Surinaamse jongeren in het domein van relatie- en gezinsvorming, zullen in deze studie weinig van hun gading vinden. De lezer mist bij de in deze studie beschreven preferenties een nadere specificering naar sociale klasse en etnische verscheidenheid binnen de Surinaamse groep. Het is algemeen bekend dat juist binnen deze twee laatste categorieën de verschillen op het domein van relatie- en gezinsvorming heel duidelijk merkbaar zijn. | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
Een laatste opmerking nog over het gebruik van datasets bij dit soort onderzoeken. In mijn optiek zeggen de door de auteur gebruikte datasets hooguit iets over de opvattingen van jongeren op dat moment en niets over de vier demografische transities in de praktijk. Longitudinale data, zoals door de auteur terecht ook geconstateerd, en kwalitatief onderznek (interviews, observaties enzovoort) zijn nodig om verder inzicht te geven in de transitie van jeugd naar volwassenheid.
Hans Ramsoedh | |||||||
Gert Oostindie, De parels en de kroon; Het koningshuis en de koloniën. Leiden/Amsterdam: KITLV Uitgeverij/De Bezige Bij, 2006. 191 p., ISBN N 6718 2869, prijs € 19,90.De parels en de kroon geeft een goed onderbouwde historische analyse van de relatie van het Huis van Oranje-Nassau met de koloniën en hare inwoners ten tijde van de Republiek en van de rol van het latere koninghuis. Tevens verrast de auteur ons met zijn visie op het belang en de plaats van Oranje in de multiculturele samenleving van het Koninkrijk der Nederlanden van vandaag. Het boek is vlot geschreven en rijk geïllustreerd met zeldzame foto's, waarvan sommigen niet eerder gepubliceerd zijn. Uit negen archieven werden 52 foto's - waarvan 10 in kleur - geselecteerd, voorstellende belangrijke personages en feestelijkheden die betrekking hebben op Oranje en het koninkrijk. Het omvangrijke notenapparaat (31 pagina's) en de vele citaten uit originele documenten verlevendigen het verhaal en zijn zeer illustratief. Indrukwekkend is de uitgebreide literatuurlijst (ca. 150 titels, 11 pagina's) met bijzondere vermelding van het Koninklijk Huisarchief te Den Haag, dat echter niet voor iedereen vrijelijk toegankelijk is. Het voorwoord en de veranrwoording aan het slot zijn de sleutel tot dit boek. In het woord vooraf bespreekt de auteur de bijzondere relatie tussen de rijksgenoten van ‘overzee’ met de Oranjes. De leden van het koningshuis zijn mer bemind, ondanks het feit dat hun betrokkenheid met de rijksgenoten-overzee pas iets is van de naoorlogse periode. Daarentegen verloopt de relatie tussen de politiek en politici van het moederland en de inwoners van de koloniën vaak zeer moeizaam. Als directe aanleiding tot het schrijven van dit boek noemt Oostindie een uitvoerig gesprek in het jaar 2000 met prinses Máxima ter voorbereiding van haar eerste bezoek aan de Antillen, waarbij de rol van het konings- | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
huis en de koninkrijksrelaties aan de orde kwamen. Vervolgens kwam - bij de viering van het zilveren jubileum van koningin Beatrix in 2005 - de plaats van de monarchie in Nederland en de overzeese gebiedsdelen uitvoerig ter sprake. En tenslotte was Oostindie, hoewel medeverantwoordelijk, niet tevreden over de wijze waarop de betekenis van de monarchie voor de koninkrijksrelatie was belicht in het rapport van het wetenschappelijk congres ter gelegenheid van dat regeringsjubileum. Oostindie behandelt de voorgeschiedenis en de rol van de stadhouders van het huis van Oranje-Nassau in het koloniale beleid. Gedurende twee eeuwen hielden de stadhouders, op een enkele uitzondering na, zich niet intensief bezig met de koloniën maar plukten er uiteraard wel de zoete vruchten van. Het koloniale beleid was hoofdzakelijk het terrein van de burgerlijke machthebbers. Na 1816 echter, met Nederland als koninkrijk, raakte de monarchie meer betrokken bij het koloniale beleid. In het begin had de koning zelfs het exclusieve ‘opperbestuur’, waar hij niet of nauwelijks gebruik van gemaakt heeft. Hoewel de macht van de koning flink werd teruggedraaid met de grondwetswijziging in 1848, bleef het huis van Oranje nauw betrokken bij het koloniale beleid en werd de koning steeds belangrijker bij het verbeelden van de verbondenheid tussen Nederland en Oost- en West-Indië. Het koningshuis won aan symbolische betekenis in de koninkrijksrelaties. Zo wordt koning Willem III tot de dag van vandaag als bevrijder van de slaven in de West vereerd en bezongen, terwijl hij feitelijk in 1863 slechts zijn handtekening onder het emancipatiedocument plaatste. De Oranjeliefde werkt door bij de postkoloniale immigranten in de multiculturele samenleving in Nederland. Bij velen is nog steeds een grote verbondenheid met Oranje te bespeuren. Oostindie stelt dat ‘de koninklijke symboliek’ steeds zeer belangrijk is geweest voor wat hij noemt de ‘verbeelde gemeenschap’. De parels en de kroon is een verkenning van dit terrein, toegesneden op die koloniën waar Nederland tot ver in de twintigste eeuw min of meer heer en meester was. Nederlands-Indië, de gordel van smaragd als kroonjuweel uit de Oost en de Caraïbische koloniën, Suriname en de Nederlandse Antillen, als pareltjes in de kroon uit de West. Hoewel de titel van het boek van Oostindie sterk doet denken aan het eerste deel van het Raj Quartet van P. Scott: The jewel in the Crown (1966), ligt er een wereld van verschil tussen beide boeken. Scott beschrijft slechts de laatste jaren van het koloniale bewind van Engeland in India en het verlies van India, the Jewel in the Crown van het Britse Imperium. Oostindie analyseert het proces van kolonisatie naar dekolonisatie en de huidige relatie tussen de ‘parels’ en de ‘kroon’. De ontstaansgeschiedenis van de koloniën in de Oost en de West, is mede bepalend voor hun huidige relatie met Nederland en de monarchie meent Oostindie. In het eilandenrijk Indonesië, ‘de Oost’, met de zeer diverse | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
bevolkingssamenstelling, de speciale positie van de inheemse adel en de belangrijke rol van het bestuur van de VOC is over het algemeen weinig overgebleven van het Oranjegevoel. Slechts bij enkele bevolkingsgroepen als de Molukkers, bestaat nog steeds een specifieke band met Oranje. Het verlies van het meest begeerde koloniale bezit van Nederland, ‘de Oost’, liet in Nederland een veel grotere erfenis na dan in Indonesië zelf. De door Europa gecreëerde en herbevolkte koloniën in het Caraïbisch gebied voelen echter nog steeds een stevige, warme band met het huis van Oranje, hoewel Nederland die gebiedsdelen eigenlijk had willen afstoten. Aanvankelijk waren koninklijke bezoeken aan de kolonie schaars. Tijdens een zo'n bezoek aan Suriname van prins Hendrik, zoon van koning Willem I, op 5 juli 1835, beledigde de jonge prins zijn gastheer, maar dit voorval werd ook toen al met de mantel der Oranjeliefde toegedekt. Het koningshuis blijkt door de eeuwen heen een bruikbaar symbool voor historische lotsverbondenheid te zijn. De koningin is een samenbindende factor en vervult ook een beschermende rol naar het volk toe, tenminste zoals het op de Antillen en Aruba nog steeds wordt ervaren. Twee hoofdthema's in de naoorlogse geschiedenis van het koninkrijk zijn de dekolonisatie en de hiermee samenhangende migratie naar Nederland. Onderzoek in 2000 wees uit dat vooral Nederlanders van overzeese oorsprong het Oranjegevoel sterker ervaren dan hun autochtone landgenoten. Zo gaven postkoloniale migranten in Nederland een nieuw accent aan de betekenis van Oranje in Nederland. Het eerste exemplaar van De parels en de kroon werd aangeboden aan prinses Máxima, niet alleen als beschermvronwe van het KITLV, maar ook als gesprekspartner van Oostindie en niet te vergeten als migrante, ja als koninklijke allochtoon ervaringsdeskundige. De openbare presentatie van het boek vond plaats in de bibliotheek van het KITLV en was zeer druk bezocht. Aanwezig waren vogels van diverse pluimage: monarchisten, royalty watchers, allochtonen uit de West en uit de Oost en geïnteresseerde autochtonen. De parels en de kroon is een aanrader. De auteur levert een waardevolle bijdrage aan de dicussie over de niet onbelangrijke symbolische rol van het huis van Oranje in de multiculturaliteit van ons koninkrijk. Een correctie op p. 40, een foto van de onafhankelijkheidsviering op 25 november 1975 in Paramaribo. De tweede feestvierder van links is Olton van Genderen en niet Emile Wijntuin. Een correctie op pagina's 109 en 134: Jenny Mathurin moet zijn Jetty Mathurin.
Dorine E.G. van Hinte-Rustwijk | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
M.A. Veira, De langstlevende echtgenoot; Een vergelijk van de positie van de langstlevende echtgenoot in het Marron-erfrecht met de positie van de langstlevende in het Caraïbisch en het Surinaams erfrecht. Nijmegen: Wolf Legal Publisher (WLP), 2006. 209 p., ISBN 90 5850 1779.Op woensdag 6 september 2006 promoveerde mr. Monique Veira, docent aan de Adek-Universiteit van Suriname, aan de Universiteit van Amsterdam, op een proefschrift over de langstlevende echtgenoot in het Surinaams erfrecht in vergelijking met het Marron en Inheems (Caraïbisch) erfrecht. Het is mij overigens niet duidelijk waarom de auteur spreekt van Caraïben en niet van Kaliña, zoals deze Inheemsen zichzelf noemen. Door de titel van het proefschrift was ik aanvankelijk op het verkeerde been gezet omdat ik dacht dat het ging om het erfrecht in het Caraïbisch gebied. Dit proefschrift verschijnt onder een gunstig gesternte. Niet eerder in de geschiedenis zijn de Marrons en in mindere mate de Inheemsen zo intensief betrokken bij een spectaculair emancipatieproces. Historici en sociologen zullen voor de komende jaren hun handen vol hebben deze verschijnselen te interpreteren en te voorzien van een theoretische inbedding. Hoe dan ook: kennis van de traditionele culturele, juridische en maatschappelijke gebruiken van deze samenlevingen is onontbeerlijk om niet uit koers en balans te geraken. Dit proefschrift past goed in het juridische debat over de rechten, in het bijzonder de grondenrechten van de Marrons en Inheemsen, waarover ook recent, in een proefschrift, is gepubliceerd. Immers, ook (te) snelle emancipatieprocessen kunnen leiden tot ontwrichtingen in de samenleving en vervreemding van individuen. Het proefschrift bestaat uit tien hoofdstukken, op het eind hiervan voorzien van conclusies en aanbevelingen. Het pièce de resistance wordt gevormd door de hoofdstukken 6 tot en met 10. De auteur is heel systematisch tewerk gegaan. In het eerste hoofdstuk beschrijft ze haar probleemstellingen en methoden van onderzoek. Haar probleemstellingen zijn: het beschrijven van de hoofdlijnen van het Marron en Caraïbisch huwelijksvermogen- en erfrecht en het vergelijken van deze twee systemen met elkaar en met het Surinaamse erfrecht. Omdat er (nog) geen geschreven huwelijksvermogens- en erfrecht van de Marrons en de Inheemsen bestaat, moest eerst door middel van empirisch onderzoek inzicht worden verkregen in deze rechtsgebieden. Door middel van interviews met ervaringsdeskundigen brengt zij deze rechtsgebieden in beeld. Dit deel van haar proefschrift kan vernieuwend | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
genoemd worden, omdat er nog geen expliciete kennis imstaat van deze rechtsgebieden. Ze doorbreekt hiermee ook de tunnelvisie van juristen om zich te beperken tot het geschreven recht en de jurisprudentie daarover. Hiermee zet zij het recht van deze bevolkingsgroepen expliciet op de kaart, maar hiermee raken we ook terstond een aantal gevoelige snaren in het juridische denken van Suriname. Hoe is de verhouding tussen het gewoonterecht en het geschreven Surinaamse recht? Op welke wijze en op welke plaatsen moeten de gewoonterechten van Marrons en Inheemsen worden geëerbiedigd? Op het sociaal-wetenschappelijk onderzoek, dat de grondslag vormt van haar vergelijkingen, kan enige kritiek worden uitgeoefend. Hoe zijn de ervaringsdeskundigen geselecteerd? Zijn er geen tegengeluiden te horen? De auteur laat zich over tegengeluiden niet expliciet uit. In de hoofdstukken 3 tot en met 5 beschrijft de auteur de positie van de langstlevende echtgenoot bij respectievelijk de Marrons, de Caraïben en in het Surinaamse rechtsstelsel. Bij de Marrons leidt een huwelijk er niet toe dat er een gemeenschappelijk vermogen tussen echtgenoten ontstaat. In het Marronerfrecht wordt het beginsel van de matrilineaire afstamming gehanteerd, dat wil zeggen dat de plaats van het individu in de afstammingslijn wordr bepaald aan de hand van de positie van de moeder. Opmerkelijk is dat de meeste culturen in Afrika een patrilineaire afstamming kennen, met uitzondering van de Ashanti en de culturen in Ghana. De auteur had mijns inziens ook een blik mogen werpen op de rechtssystemen in Afrika, om zodoende na te gaan op welke wijze men daar omgaat met het recht van de verschillende stammen in relatie tot het nationaal (Angelsaksisch) recht, maar wellicht overvraag ik hiermee de auteur. In het Marronstelsel wordt de autoriteitslijn via de man bepaald en de plaats in de groep via de vrouw. Als de man met een vrouw trouwt, gaan ze niet tot elkaars afstammingsgroep behoren. Het gezag van de moedersbroer gaat boven dat van de vader. Het gezag over het kind berust in een matrilineair rechtstelsel in laatste instantie dus niet bij de vader. Met betrekking tot nalatenschappen is het opmerkelijk dat bij het overlijden de verplichtingen om een goed te leveren of het recht om te vorderen komen te vervallen. In het Surinaams (erf)recht is dat namelijk niet het geval. Rechten en plichten van de erflater gaan over op de erfgenamen. Nalatenschappen die betrekking hebben op de grond leveren probremen op, omdat er geen zakelijke titel op grond bestaat. Een persoon is medegerechtigde op de grond, maar heeft zelf geen zakelijke titel. De afwikkeling van de nalatenschap geschiedt in eerste instantie door de oudste broer van de erflater. De auteur geeft met veel sprekende voorbeelden weer hoe het erfrecht in het Marronrechtstelsel werkt. De langstlevende Marronechtgenoot treedt traditioneel niet op als erfgenaam in de nalatenschap van de eerst srervende. Omdat de Marronvrouw en de Marronman vaak niet samenwonen is er zelden meningsverschil | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
over de vraag wie eigenaar is van de goederen. Als de man de vrouw na het huwelijk had meegenomen naar zijn dorp, vervallen na de dood van haar man, haar gebruiksrechten op de grond waar de hut staat en de grond waarop landbouw werd uitgeoefend. De vermogensrechtelijke positie van de Marronman neemt niet toe als gevolg van het huwelijk of als gevolg van het overlijden van de echtgenote. Door het huwelijk ontstaat er bij de Caraïben geen gemeenschap van goederen, ieder bestuurt de goederen die onder zijn verantwoordelijkheid vallen. Het overlijden van de echtgenoot heeft over het algemeen geen noemenswaardige vermogensrechtelijke gevolgen voor de langstlevende echtgenoot. Het Caraïbisch huwelijk doet ook geen gemeenschap van goederen ontstaan. De vermogensrechtelijke positie van de langstlevende Caraïbische echtgenoot wordt noch door het huwelijk noch door overlijden beïnvloed. Het Surinaamse erf- en huwelijksvermogensrecht zijn op grond van het concordantiebeginsel (tot 1975) voornamelijk van Nederlandse oorsprong. Het Surinaamse huwelijksvermogensrecht regelt de rechten en plichten van de echtgenoten, de wettelijke gemeenschap van goederen en de huwelijkse voorwaarden. Door het arrest-De Visser/Harm van 1945 zijn Surinaamse juristen gaan nadenken over het verzorgd achterlaten van de langstlevende echtgenoot. In Suriname is het vruchtgebruiktestament het meest gebruikte model om voor deze verplichtingen zorg te dragen. Welke zijn de verschillen tussen deze drie rechtstelsels? In de hoofdstukken 6 tot en met 9 gaat de auteur hierop in. Bij de Caraïben worden de kinderen van vadersbroer ook als broers en zuster gezien, hetgeen niet het geval is bij de Marrons. Het erfrechtelijk stelsel van de Marrons verschilt met dat van de Carüben omdat bij de Marrons strikt matrilineair wordt geërfd, terwijl bij de Caraïben strikt gemeenschappelijk wordt gedacht. Bij de Marrons zijn de afstammelingen in moederslijn de erfgenamen, terwijl bij de Caraïben dat in principe de leden van het gezin van de erflater zijn. De positie van de langstlevende Marronechtgenoot vertoont overeenkomst met de positie van de Caraïbische echtgenoot. De verschillen worden door de auteur verklaard door te wijzen op de uitgangsposities in de twee rechrstelsels. De oorsprong van deze verschillen is niet zozeer juridisch van aard, maar veeleer filosofisch en/of antropologisch. Tenslotte geeft de auteur een aantal aanbevelingen, dat ik u niet gehetzt wil onthouden. Ik geef enkele van deze aanbevelingen weer:
| |||||||
[pagina 162]
| |||||||
Naast veel waardering voor dit proefschrift, dat zeker verplichte literatuur zal moeten worden bij de rechtenstudie aan de Adek Universiteit van Suriname, zijn er ook enkele kritische kanttekeningen of opmerkingen te plaatsen. De opmerking op p. 17 ‘Er zijn drie typen onderzoek’ doet nogal naïef aan. Er zijn verschillende typen onderzoek te onderscheiden in de sociale wetenschappen. Een belangrijk onderscheid is een tweedeling in kwantitatief en kwalitatief onderzoek. Binnen deze categorieën zijn er ook weer verschillende onderscheidingen te maken. Ook de opmerking op p. 20 ‘De wetenschap spreekt niet, zoals ideaal zou zijn, met één stem’ lijkt gespeend te zijn van wetenschapstheoretisch inzicht. Op de eerste plaats spreekt ‘de wetenschap’ niet, maar zijn het wetenschappers die spreken. Ze hebben verschillende theorieën, opvattingen en methoden van onderzoek ter beschikking. Het ideaal van de wetenschap kan nimmer zijn om met één stem te spreken. Vanuit het ideaal van de kritisch-rationalistische stroming in de wetenschapsfilosofie is het ideaal van de wetenschap het toetsen van hypothesen, die uit theorieën zijn afgeleid. In de sociale wetenschappen is dit een (redelijk) dominante stroming. Mijn laatste opmerking betreft een juridische schoonheidsfout. Op p. 152 geeft de auteur aan: Suriname heeft de Universele Verklaringen van de Rechten van de Mens geratificeerd.’ Dit is onjuist omdat deze Verklaring niet geratificeerd kán worden. In het internationaal publiekrecht worden immers verdragen geratificeerd en geen verklaringen. Ondanks deze kritische minor points kan gesproken worden van een baanbrekende dissertatie, die zeker follow-up en navolging verdient. Dit proefschrift noem ik baanbrekend, omdat de auteur gewoonterecht op twee rechtsgebieden in kaart heeft weten te brengen en daardoor zowel op methodisch als op juridisch gebied de weg gebaand heeft voor verder onderzoek. Bovendien heeft ze in haar aanbevelingen expliciet aandacht gevraagd om het gewoonterecht van rwee bevolkingsgroepen te incorporeren in het Surinaamse recht. Terecht merkt de auteur op dat hiervoor ook, of correcter: vooral de politieke wil aanwezig moet zijn.
Edwin Marshall | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
Cynthia Mc Leod,... Die revolutie niet begrepen!... Schoorl: Conserve, 2005. 290 p., ISBN 90 5429 201 6, prijs € 18,00.Vorig jaar publiceerde de populaire en productieve Surinaamse auteur Cynthia Mc Leod de roman met de titel... Die revolutie niet begrepen!... Mc Leod heeft al een aantal historische romans op haar naam staan die handelen over de geschiedenis van Suriname. Om historische romans te suhrijven moet er in de regel een flink aantal jaren liggen tussen de beschreven gebeurtenissen en het moment van schrijven c.q. publiceren. Dit is niet alleen nodig om de nodige distantie te betrachten, maar ook om de brede context scherper te kunnen beschouwen waarbinnen de gebeurtenissen zich voltrokken. Anderzijds is een nadeel van een te grote tijdsinterval dat betrokkenheid en inlevingsvermogen deels verloren kunnen gaan. In dit verband is het positief dat de beschreven gebeurtenissen in deze roman van Mc Leod zich slechts 20 jaar geltden hebben voltrokken. Met deze historische roman legt Mc Leod de Surinaamse geschiedenis van de periode 1980-1987 vast, uiteraard vanuit haar perspectief. De roman beschrijft de militaire coup van 1980 en vooral de turbulente gebeurtenissen daarna die in december 1982 culmineerden in de moord op vijftien vooraanstaande Surinamers. De historische roman eindigt met de terugkeer van de democratie, in dit geval de start van de verkiezingen in 1987. Mc Leod heeft de gebeurtenissen van dichtbij meegemaakt. De belevenissen van de personen in deze roman zijn dan ook uit het leven gegrepen. In de roman worden bovendien personen die in deze periode een belangrijke rol hebben gespeeld met naam en toenaam genoemd. Maar ook de meeste fictieve personen doen authentiek aan. Veelzeggend in de titel van deze roman is dat het niet begint met de revolutie maar met die revolutie. ‘Die revolutie’ was de benaming voor de turbulente omwenteling en het niet eerder vertoonde excessief gebruik van geweld en tegelijkertijd uok de ideologische mantra van de militaire machthebbers in de periode 1980-1987 in Suriname. In naam van ‘die revolutie’ konden nieuwe machthebbers hun handelingen als het ware legitimeren. Tegelijkertijd verwijst ‘die revolutie’ ook naar de ambitie van velen die hoopten bepaalde ontwikkelingen en praktijken in Suriname ten goede te keren. Maar de uitdrukking ‘die revolutie’ werd in Suriname onder de bevolking in de periode van de militaire heerschappij ook gebezigd als totem pro parte om bepaalde veranderingen te duiden en om deze af te keuren of | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
goed te keuren. De uitdrukking onderging bovendien een inflatie en werd vaak afgekort met ‘die revo’. Mc Leod verhaalt in haar roman dat wanneer jongeren desrijds hun zin niet kregen ze uitriepen: ‘Je hebt die revo niet begrepen.’ De roman leest heel gemakkelijk, ook omdat de dagboekaantekeningen van de hoofdpersoon Rita van Hofstade een indringend beeld geven over hoe een Surinaamse moeder en lerares de gebeurtenissen verwerkt. Haar zoon Peter is dienstplichtig militair in het Surinaarns leger en steunt lijdelijk de militaire heerschappij van Bouterse cum suis. Haar dochter Saskia woont in Nederland en haar ontrouwe Surinaamse echtgenoot - hoe kan het ook anders - is vertrokken naar Nederland waar hij niet ene Astrid samenwoont, Rita blikt terug op haar verleden. Bekende thema's als discriminatie van donkergekleurden en het neerkijken op kroeshaar, maar ook de warmte en gezelligheid binnen donkergeleurde Creoolse families komen aan bod. Haar lichtgekleurde vader kiest ervoor om - ondanks de tegenstand van zijn familie - te trouwen met een donkerkleurige vrouw. Dem vrouw, Rita's moeder, belandt in het leprozengesticht Bethesda. De relatief rustige periode in Suriname van voor 1980 wordt kort beschreven. Daarna komt ruimschoots de spanning in de periode 1980-1987 aan bod. Dit deel van haar roman lijkt op een kroniek van deze traumatische periode. De coup in 1980, het optreden van de NMR, het aftreden van President Ferrier, de opkomst en het vertrek van de politici Chin A Sen en Haakmat, cle volksmilities, de mislukte tegencoup, de decembermoorden, de praktijk van (geld) wisselen tot en met het jungle-commando en de moorden in Marrondorpen passeren de revue. Het lijkt alsof de lezer terugkijkt naar een film over deze periode door de ogen van de vrouwelijke hoofdpersoon. De tweespalt die in de Surinaamse samenleving ontstond tussen voorstanders en tegenstanders van die revolutie culmineert op de HAVO-school waar Rita lerares is in een strijd tussen twee manlijke leraren: Dunning en Watson. In zijn enthousiasme voor ‘die revolutie’ wordt de leraar Dunning welhaast een spion van de militaire machthebbers. Het optreden van Dunning, de discussies en dialogen in de lerarenkamer weerspiegelen treffend het gevoel van wantrouwen en onveiligheid uit die tijd. Kortom in deze roman van McLeod komen verschillende aspecten van de militaire periode en de beleving ervan door burgers aan de orde. Dit boek is weliswaar geen literair hoogstandje, maar het is zeer nuttig dat bepaalde gebeurtenissen en vooral de reactie van burgers is geboekstaafd. Ietwat dramatisch schrijft Cynthia Mc Leod in het voorwoord dat zij wellicht met dit boek haar eigen schrijfcarrière afsluit en het graag aan jungeren overlaat om hiermee verder te gaan. Laten we hopen dat dit boek niet haar laatste boek is, maar dat er nog meer romans zullen volgen.
Chan E.S. Choenni | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
G.D. Beker, 1 jaar Tris; Troepenmacht in Suriname 1962-1963. Utrecht, 2005. 146 p., ISBN 90 5974 0742. (Het boek is te bestellen via www.mijneigenboek.nl en via het telefoonnummer 0031 30 290 5320.)In het najaar van 2005 verschenen in rond de datum dat Suriname 30 jaar onafhankelijk was artikelen in de media waarin werd teruggeblikt en vooruitgekeken: ‘Wat heeft de onafhankelijkheid (ons) opgeleverd?’ Er kwamen ook een aantal boeken uit over het Suriname van voor of na de onafhankelijkheid. John Jansen van Galen schreef Laatste gouverneur, eerste president en Wim Hoogbergen en Dirk Kruijt namen De oorlog van de sergeanten voor hun rekening. Een buitenbeentje in die publicaties wordt gevormd door 1 Jaar Tris; Troepenmacht in Suriname, 1962-1963 van G.D. Beker. Dit boek blikt alleen maar terug vanuit het perspectief van een Nederlandse dienstplichtige soldaat, een TRIS-ser. In de Nederlandse Wikipedia staat over de TRIS het volgende: De Troepenmacht in Suriname. Een koloniaal leger, bestaande uit Surinamers en Nederlanders. Met de onathankelijkheid kwam een einde aan het bestaan. [...] Bij soevereiniteitsoverdracht van Suriname op 25 november 1975 wordt de TRIS opgeheven. Gebouwen en materieel gaan dan over naar het nieuwe Surinaamse leger. Ook een deel van het personeel, waaronder o.a. Desi Bouterse en Surendre Rarnbocus, stapt over. Voor de ouderen die met deze troepenmacht te maken hebben gehad, zal de gedachte aan de tijd van de TRIS inmiddels iets weg hebben van jeugdsentiment en, wellicht, iets van heimwee oproepen: tempo doeloe in Suriname. Wat zegt de TRIS de jonge Surinamer vandaag de dag? Telefonische navraag bij een drietal jongeren in Suriname, geboren na de onafhankelijkheid, leverde één antwoord van herkenning op, en dat vanwege het feit dat een oudere oom indertijd bij de TRIS had gediend. Jongeren in Nederland zegt het begrip natuurlijk ook helemaal niets. De omslagtekst van het boek lijkt dan ook vooral een avonturenroman aan te prijzen: G.D. Beker was achttien, in Suriname hadden ze militairen nodig, het avontuur lokte en dat was het begin van zijn TRIS-tijd. [...] Op 5 november [1962] zagen ze het eerste oerwoud en de eerste Surinaamse dorpen en huizen. [...] De soldaten kapten zich een weg door het oerwoud, marcheerden tot ze er bijna bij neervielen en leerden, dat infanteristen nooit opgaven. | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
Het boek, met foto's, beschrijft een jaar uit het dienstplichtige leven van soldaat Beker, in Suriname. Het doet dat aan de hand van een indertijd bijgehouden dagboek, dat naderhand door Beker is bijgewerkt. Wat nu precies de tekst van het dagboek is, en wat de bijgewerkte tekst, wordt de lezer niet duidelijk. Het kent een chronologische indeling, alnaargelang de locaties waar Beker verbleef: Paramaribo, Albina, Nickerie, Brownsweg en tenslotte weer Paramaribo. Wat deden die soldaten in Suriname? Wachtlopen, marcheren, poetsen, bivakkeren in het tropisch regenwoud, schieten, oefenen en niet te vergeten naar het KMT dan wel het PMT (alleen voormalig diensrplichtige militairen zegt deze begrippen iets) enzovoort.Ga naar voetnoot1 Dus, dienstplicht, zij het niet in pak weg Harderwijk, maar in de tropen, in het begin van de jaren zestig. Of het allemaal zo zinvol was? Je krijgt niet de indruk. De legerleiding was zo nu en dan bevreesd voor het uitbreken van nationalistisch getinte opstandjes, bijvoorbeeld bij verkiezingen. Volkomen ten onrechte, bleek later. Soms is de ondertoon van het boek serienzer. Bijvoorbeeld wanneer er een dodelijk ongeluk heeft plaats gevonden. Of in het volgende: ‘Arm was het in Suriname. In Paramaribo hadden we de bedelaars hij de haven en de markt al gezien. Eigenlijk schaamde je je daarvoor. Een stuk Nederland met bedelaars. In Albina was het niet beter.’ De auteur suggereert bovendien dat in die tijd Amerikaanse vliegtuigen wapens exporteerden naar Congo. De vliegtuigen, die een tussenstop maakten in Suriname, waren in tegensrelling tot de andere vliegtuigen hermetisch afgesloten voor de TRIS-sers. Ook wordt af en toe stilgestaan bij het gedrag in de groep: ‘De TRIS-soldaten hadden een eigen taaltje ontwikkeld. Dat taaltje ging je vanzelf spreken, anders hoorde je er niet bij. Of je werd aangezien voor een groentje. Ik ben het inmiddels vergeren.’ De schrijver heeft goede herinneringen aan de Surinamers, maar minder goede aan de in Suriname gevestigde landgenoten. Kennelijk voelden die zich toch een tikje verheven boven Jan Soldaat. Verder worden er woorden genoemd waarvan ik me afvraag of ze nog bestaan, zoals ‘sangetje’ voor een flesje limonade. Nu en dan is de ondertoon moraliserend. En hier en daar treedt het boek in herhaling, bijvoorbeeld wanneer het weer vertelt dat in de huidige Memre Boekoe-kazerne het hoofdkwartier was gevestigd. De formuleringen doen nogal eens wat onbeholpen aan, naast het feit dat er fouten in de tekst voorkomen: ‘Ik noemde het kapmes, of de “houwer” zo als die daar heette.’ Het boek is absoluut geen literatuur, maar het pretendeert dat gelukkig ook niet te zijn. Inderdaad heeft het wel wat weg van een braaf | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
avonturenverhaal, met als belangrijkste thema: (Hollands) soldaatje zijn (spelen) in Suriname. De vraag dringt zich op in hoeverre het geschetste representatief is en of het de moeite van het lezen waard is. Ik heb het idee van wel. Het toeval wil dat een neef van mij, Joost van der Heiden, bij de TRIS heeft gediend, van 1964 tot 1965. Hij heeft het boek gelezen en zijn commentaar bevestigde mijn beeld: allemaal niet onaardig om te lezen wanneer je op de een of andere manier met de TRIS te maken hebt gehad of geïnteresseerd bent in Suriname. Hier en daar gaat hij iets verder dan Beker, onder andere rond de vraag hoe de Nederlandse dienstplichtigen omgingen met de Surinaamse. Beker is vol lof. Maar Joost van der Heiden zegt: ‘Onze compagnie was de eerste waar ook diensrplichtige Surinamers dienst deden. Het ging eerst goed maar later bij wrijving gooiden zij het meteen op discriminatie.’ Deze opmerking doet onwillekeurig denken aan wat zich vele jaren later tijdens het Europees kampioenschap voetbal in 1996 afspeelde binnen het Nederlands elftal tussen de voetballers van Surinaamse afkomst (kabel) en de andere spelers! Wanneer je een kijkje neemt op de website van diezelfde TRIS en bijvoorbeeld ook het blad Triskontakten inziet, krijg je hetzelfde beeld te zien en een indruk van het Nachleben van de TRIS. Voor oud-TRIS-sers worden groepsreizen naar Suriname georganiseerd. Naast herkenbare zaken als het weerzien en het ophalen van herinneringen, komen in de reisverslagen op die site toch ook heel duidelijk kritische noten naar voren. Het gaat over armoede en verpaupering. Joost van der Heiden schrijft: ‘Er was veel vernield, de riolering deed het niet goed; straten met plassen. Toch weer fantastisch om aan de Waterkant een djogo te drinken. De nieuwe brug over de Surinamerivier, wat hen kapitalen kost.’ Het moet evenwel gezegd worden dat de inzet voor goede doelen in Suriname ook nadrukkelijk in het vizier komt, zoals bleek ten tijde van de watersnoodrarnp in 1953, toen vele Surinamers op verschillende manieren Nederland probeerden te helpen. Binnen die context, die van de TRIS, valt het boek op zijn plaats.
Joost Minnaard | |||||||
Michiel van Kempen, Vluchtwegen. Breda: De Geus, 2006. 314 p., ISBN 90 4450 819 9, prijs € 19,90.Vluchtwegen van Michiel van Kempen telt maar liefst 48, korte, hoofdstukken over de Amsterdamse (nieuwbouw)wijk de Bijlmer en zijn bewoners, in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw. Het boek begint en eindigt met het inferno van de bekende vliegtuigramp. Dat duidt er op dat we geen vrolijk beeld moeten verwachten. Van Kempen geeft in een interview aan: ‘Het is in verhaalvorm de geschiedenis van de | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
multiculturele samenleving in Nederland. Het speelt voornamelijk in de Bijlmer [...] Het is een roman over dromen en idealen en over de harde realiteit’ (De Ware Tijd, 28 april 2006). Het wordt vooral dat laatste, zij het voorzien van de nodige ironie. De roman heeft verschilfende lagen: verhaal, beschouwingen en kroniek. Veelzijdigheid en aantrekkelijkheid troef! Het neerstorten van een vrachtvliegtuig van El Al op 4 oktober 1992 op de flats Groeneveen en Klein Kruitberg laat de auteur samenvallen met het ‘opblazen’ van de centrale verwarming van de flat Groeneveen door een van de hoofdpersonen, de joodse verwarmingsmonteur Bram Swart. Na de dood van zijn vader is hij in een crisis geraakt. Hij boort vrijwel op hetzelfde moment gaten in het verwarmingssysteem met als gevolg dat het gloeiend hete water zich een weg baant door het gebouw. ‘Hij krimpt niet ineen en hij rekt zich niet uit, hij opent zich, en voor een moment, dat evengoed een flits kan zijn als een eeuwigheid. voelt hij zich totaal en wezenloos gelukkig in die barst in de Bijlmertijd.’ De schrijver weet deze loodzware inhoud (het geldt tevens vour de roman in zijn geheel) enigszins te relativeren door vormen van understatement of andersoortige ironie, zoals die naar voren komen in de titels van de hoofdstukken. Aan het begin: ‘Waar rook is’ en ‘Waar stoom is’; de laatste twee hoofdstukken dragen titels als ‘Erets Jisraël’ (het beloofde land waar het vrachttoestel naar op weg was) en ‘Djahannam’ (de hel). De opbouwwerkster Helga woont met haar man, een leraar, in een andere flat; haar huwelijk heeft het karakter gekregen van een broer-zusrelatie. Zij krijgt een verhouding met Bram, die op aanraden van Helga een flat heeft gekocht in het gebouw Groeneveen. Ze zoekt iets, de verhouding wordt dan ook niet voor niets vergeleken met een zoeklicht. Bram zet zich nogal sterk af tegen zijn vader en diens opvatting dat de overlevenden van de Tweede Wereldoorlog een schuld moeten inlossen voor hen die in de vernietigingskampen zijn omgekomen. In Hella zien we de betrokken opbouwwerkster die, nuchter als ze is, niet altijd tactisch optreedt. Het hangt samen met de kanker die zij krijgt. De verhouding loupt spaak, mede door de onverenigbaarheid van beide karakters. Bram besluit na de dood van zijn vader een einde aan zijn leven te maken: ‘Steeds vaker maakte de concentratie op zijn arbeid ruimte voor ver afdwalende gedachten. Als hij een stookinstallatie had gereinigd en weer in elkaar had gezet en hij drukte op de startknop, dan loeide het vuur soms angstaanjagend in zijn oren.’ Suriname is vertegenwoordigd door de Creool J.L. Strijdhaftig, die niet lang na Surinames onafhankelijkheid in de Bijlmer is komen wonen. Een tragikomisch personage: ‘Hare Majesteit heeft het goed voor met ons Surinamers. Zij weet dat Nederland groot is geworden dankzij de koloniën. | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
Als wij ons hier komen vestigen, zorgt Zij voor ons.’ Het tragische schuilt natuurlijk in het volstrekt zinloze en in zich zelf gekeerde, ontwortelde bestaan van deze man, kortom uitzichtloos. Hij gaat op vakantie naar Suriname en in het vliegtuig doet hij zich voor als arts. In Suriname heeft Strijdhaftig eigenlijk niets te zoeken, hetgeen hem onomwonden duidelijk wordt gemaakt tijdens zijn bezoek aan het in verval geraakte Moengo. Terug in Nederland weet hij ternauwernood te ontkomen aan een strafexpeditie van Hindostanen. Hij moet halsoverkop over het balkon vluchten en schuilt zolang bij Bram Swart. En dat uitgerekend op de dag waarop hij zich heeft uitgedost als diplomaat en Hare Majesteit de hand heeft weten te schudden tijdens een receptie in het Koninklijk Paleis op de Dam. Deze schavuit vertrekt uit het boek met de bekende noorderzon, wat ongetwijfeld symptomatisch mag heten voor menig bewoner van de Bijlmer. Om nog even bij Suriname te blijven: de Hongaarse mevrouw Bartha, een bijfiguur, heeft een aantal jaren in Suriname gewoond en gewerkt als arts bij 's Lands Psychiatrische Inrichting. Zij slijt nu de rest van haar leven in de Bijlmer. Hashim voedt als alleenstaande vader zijn drie zoons op. Probleemloos, zo lijkt het, totdat na een vakantie in Marokko, zijn kinderen voor de radicale kant van de islam kiezen en hun vader van alles en nog wat gaan verwijten, ook dat hij wel eens met Helga heeft gevreeën. Het rituele slachten op het balkon doet zijn intrede. Daarover ontstaat met Bram hevige ruzie. Hashim is de grip op zijn kinderen kwijt. Zij bedreigen en mishandelen Helga op die 4de oktober. Met een bebloed gezicht stapt zij het café binnen op het moment waarop de ramp zich voltrekt. Hashim ziet dan zijn kinderen verongelukken. Hij ziet de metro waarop zijn kinderen staan, zich te pletter rijden tegen het verwrongen viaduct. Zo laat de roman verschillende ‘vluchtwegen’ zien om aan het leven in de Bijlmer te ontkomen. De roman biedt, in mindere mate, ook beschouwingen. Na in het hegin van het boek de ramp te hebben aangeduid, introduceert de alwetende verteller de bewoners (‘aquariumvolk’) van de Bijlmer op de volgende wijze: ‘Wie deze Bijlmer betrad, kon maar het beste zijn burgerlogica achter zich laten.’ Als in een column komen allerlei cijfermatige gegevens over de wooneenheden of de idealistische architectuur naar voren. Van Kempen, voormalig bewoner, toont zich een scherpzinnig observator. Hij weet de lezer te overtuigen. Waarom wordt de als maar toenemende verloedering niet aangepakt? De vuilniszakken vliegen je van de balkons af om de oren. Waar waren de stortkokers? En waarom werd er niet effectiever opgetreden? Waarom werden dit soort van dingen steeds maar weer ‘geneutraliseerd’? ln het langste, 39ste hoofdstuk laat de verteller aan de hand van Helga alle 480 namen van de flat Groeneveen de revue passeren, afgewisseld met overdenkingen. In die lijst zijn de 43 namen van de dodelijke slachtoffers van de vliegtuigramp opgenomen, bij wijze van eerbetoon, in combinatie met ironie: ‘Wat een onzin, die feilloze | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
registratie. Ik bel bij éën naam en er antwoordt een ander.’ Ten slotte doet de roman hier en daar denken aan een soort van eigentijdse kroniek. Zo geeft het boek nauwgezet de tijd aan, inclusief de nodige details van radio- of tv-uitzendingen dan wel sportwedstrijden. Vele talen, vele perspectiefwisselingen, aIlemaal uit het multiculturele leven gegrepen, zo lijkt het. Een veelkleurige, interessante roman. Een evenwichtige roman? Nee, niet in zijn geheel. Er zijn wel erg veel hoofdstukken nodig om het leven in die microkosmos uit de doeken te doen. De circulaire opbouw komt wat gekunsteld tot stand, zeker wanneer ik let op de introductie van de heer Strijdhaftig op het balkon van Bram, in een beschouwend hoofdstuk over het ‘aquariumvolk’. De aansluiting vindt plaats zowel in hoofdstuk 40 als hoofdstuk 47. De hoofdfiguren vertonen nogal wat verschil in diepgang. Staan, met andere woorden, de vele personages centraal of is de wijk zelf de ‘hoofdpersoon’? Is dat laatste het geval, leiden dan al die personages dan niet een beetje af van het centrale thema? Ik sluit af met het persbericht van de uitgeverij: ‘Michiel van Kempen doet wat alleen de echt goede schrijvers lukt: hij neemt de werkelijkheid en stijgt daar vervolgens glansrijk bovenuit.’ Vluchtwegen stijgt inderdaad boven de werkelijkheid uit, maar aan de glans van een evenwichtige roman komt het nog niet toe.
Joost Minnaard | |||||||
Nicoline van der Sijs (red.), Wereldnederlands: Oude en jonge variëteiten van het Nederlands. Den Haag: Sdu Uitgevers, 2005. 196 p., ISBN 90 12 10739 3, prijs € 25,00.In haar inleiding geeft Van der Sijs aan dat in de verschillende hoofdstukken een aantal etnische variëteiten of etnolecten van het Nederlands beschreven zullen worden, talen die ontstaan of zijn ontstaan ‘wanneer een groep mensen met een andere moeder- of thuistaal Nederlands spreekt.’ Behandeld worden Afrikaans, Curaçaos-Nederlands, Indisch-Nederlands, Jiddisch-Nederlands, Surinaams-Nederlands en Turks- en Marokkaans-Nederlands. De besprekingen zijn van de hand van verschillende auteurs. Daaruit en uit de aard, plaats en periode van | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
de contacten volgt dat de besprekingen zeer uiteenlopend van karakter zijn. Indisch- en Jiddisch-Nederlands worden niet of nauwelijks meer gesproken, maar hebben wel bijgedragen aan de woordenschat van het Nederlands. Het Afrikaans (dat een bijzondere plaats inneemt doordat het zich in isolement tot een zelfstandige taal heeft ontwikkeld), Indisch-, Curaçaos- en Surinaams-Nederlands zijn ontstaan door koloniale expansie, de andere etnolecten door immigratie. In deze recensie zal hoofdzakelijk worden gesproken over het Surinaams- en het Curaçaos-Nederlands, niet omdat de beschrijvingen van de andere etnolecten niet de moeite waard zouden zijn, maar omdat die enigszins buiten het bestek van Oso vallen. Het Surinaams-Nederlands neemt een dubbele positie in: het Surinaarns-Nederlands in Suriname en dat in Nederland. Terecht worden deze twee varianten in afzonderlijke hoofdstukken behandeld. In het eerste hoofdstuk over het Surinaams-Nederlands geeft J. van Donselaar een historisch overzicht van het Nederlands in Suriname waarin al in de zeventiende en achttiende eeuw woorden opgenomen werden die ontleend waren aan het Engels en (misschien via de slaven) aan Indiaanse taten. Ook kregen sommige Nederlandse woorden een andere betekenis en werden er nieuwe samenstellingen gemaakt. Aan de hand van een door Van Kempen opgetekende anekdote over een man die een koffer wil kopen en van een groot aantal begrippen uit de keuken laat Van Donselaar zien hoe sterk de Surinaams-Nederlandse woordenschat afwijkt van de Europees-Nederlandse. Aan andere aspecten van het Surinaams-Nederlands zoals de uitspraak en de grammaticale structuur wordt geen of slechrs summier aandacht besteed. Gedeeltelijk orndat hierover weinig is gepubliceerd, maar nok omdat Van Donselaar nu eenmaal deskundige is op het gebied van de woordenschat. Aan het eind van het hoofdstuk wordt bij de bespreking van de toekomst van het Surinaams-Nederlands met instemming een aantal opvattingen van Renate de Bies weergegeven, die onder meer pleit voor cultivering en standaardisatie van het Surinaams-Nederlands. Het hoofdstuk over het Surinaams-Nederiands in Nederland schreef Leonie Cornips. Zij begint wel met de uitspraak, die zich overigens meer richt op de uitspraak van het Sranan dan op die van het Surinaams-Nederlands. Daarna behandelt zij de taal van Surinaamse jongeren, aan de hand van een participerend onderzoek naar de taal van vier Rotterdamse jongens van Creools-Surinaamse komaf, die zij zelf typeren als ‘Nederlands en Surinaams (Sranan) door elkaar gemixt, zeg maar straattaal’ waarmee zij hun eigen identiteit bevestigen en sprekers uit andere etnische groepen kunnen uitsluiten. Opvallend is dat ook woorden en elementen uit het Papiamentu en uit de Surinaamse wakamantaal (een soort geheimtaal) in deze straattaal voorkomen en dat sommige Sranan-woorden een ruimere of andere betekenis hebben gekregen. Zo betekent pata in Suriname ‘gymnastiekschoen’, maar volgens dit artikel gewoon ‘schoen’. In de syntaxis | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
komen veel constructies voor die uit het Sranan zijn overgenomen en die we ook uit Surinarne kennen. Bij de Rotterdamse jongeren valt op dat dikwijls de lidwoorden die of de worden gebruikt bij het-woorden (wat juist bij het Nederlands in Suriname een blijk is van onontwikkeldheid van de spreker, die bij onzekerheid vaak zijn toevlucht neemt tot een verkleinwoord, waar het tenminste altijd correct is). Ook wordt na een bij een het-woord dikwijls een bijvoeglijk naamwoord met de uitgang - e gebruikt bijvoorbeeld ‘een mooie meisje.’ De sprekers schijnen zich niet bewust te zijn van deze afwijking van het Standaardnederlands. Daarom voorziet Cornips een toekomst waarin deze jongeren de meeste specifieke woorden en uitdrukkingen zullen inruilen voor Standaard-Nederlands, maar de laatstgenoemde eigenaardigheden zullen behouden, waarmee hun Nederlands misschien in de richting gaat van het Afrikaans en het Engels, talen waarin het verschil tussen de woordgeslachten is verdwenen. Kennelijk bestaat er geen studie van de taal van Antilliaanse jongeren in Nederland. Sidney M. Joubert heeft zich beperkt tot het Nederlands op Curaçao. Niet alleen vanwege de status aparte van Aruba, maar ook omdat er grote onderlinge verschillen tussen de eilanden bestaan durft hij niet van Antilliaans-Nederlands te spreken. Na lezing van zijn artikel betwijfelen wij zelfs of er gesproken kan worden over Curaçaos-Nederlands. De situatie op het eiland is totaal verschillend van die in Suriname. De meeste Curaçaoënaars spreken onderling Papiamentu en beleven daarin hun identiteit. Nederlands is voor hen een vreemde taal al is het de taal van het bestuur en de rechtspraak en hoort het in de hogere klassen van de basisschool en bij het voortgezet onderwijs gesproken te worden. Het Nederlands dat gebruikt wordt bevat uiteraard vue! afwijkingen van het Standaard-Nederlands, maar die zijn te instabiel om van een Curaçaos-Nederlands te spreken. Om een indruk te geven van de uitspraak van het Nederlands geeft de schrijver voorbeelden van Nederlandse leenwoorden in het Papiamentu, maar is dat Curaçaos-Nederlands? Curaçaose schrijvers die in het Nederlands publiceren bezigen wel een aantal woorden en uitdrukkingen voor begrippen (spijzen, flora en fauna) die in Nederland niet bekend zijn of ten behoeve van de couleur locale. Joubert bepleit in het belang van de eilandbewoners een goede beheersing van het Standaard-Nederlands, zonder dat het Papiamentu wordt verwaarloosd. In het interessante hoofdstuk over het Turks- en Marokkaans-Nederlands, dat door vijf verschillende auteurs is geschreven, wordt het merkwaardige verschijnsel verklaard dat jongens met een dikwijls totaal verschillende taalachtergrond, (Marokkaans-)Arabisch, Berbers, Turks en Koerdisch, er de voorkeur aan geven om met een soort Marokkaans allochtoon accent hun eigen identiteit te bevestigen. In het laatste hoofdstuk benadrukt Nicoline van der Sijs dat er nog veel onderzoek moet worden gedaan, maar dat in dit boek voor het eerst beschrijvingen van etnische variëteiten bijeengezet zijn. Zij stelt enige | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
vragen. Bestaan er algemeen etnische kenmerken? Zijn er overeenkomsten tussen etnische variëteiten en Nederlandse creooltalen of tussen etnische en autochtone variüteiten en misschien zelfs algemene kenmerken? Zij komt tot de voorlopige conclusie dat een aantal kenmerken van de etnolecten geldt voor de taal van sprekers van verschillende moedertalen: het wegvallen van het verschil tussen de- en het-woorden en het daarbij behorend bijvoeglijk naamwoord, het wegvallen van vervoegde werkwoordsvormen, het verdwijnen van het voornaamwoord het en het woordje er, en het gebruik van de woordvolgorde van de bevestigende hoofdzin (onderwerp - werkwoord - lijdend voorwerp) in vraagzinnen en ondergeschikte zinnen. De eerste twee verschijnselen komen wij ook tegen in verschillende Nederlandse dialecten en in ‘autochtone’ volkstaal. Waarschijnlijk kunnen we spreken van een wisselwerking. Zal het komen tot een versmelting tot nieuwe stadstalen? Zij spreekt ook over Nederlandse pidgin (ontstaan in Noord-Amerika en inmiddels weer verdwenen zonder dat er veel van is opgetekend) en creooltalen, die ontstaan zijn in Indonesië (Petjoh en Javindo) en in Zuid-Amerika. Het best gedocumenteerd is het inmiddels verdwenen Negerhollands van de Deense Antillen en verder het Skepi (Essequibo) en Berbice Nederlands. Kenmerken van het Negerhollands, het Afrikaans en etnische variëteiten worden door haar vergeleken. Zij komt tot de conclusie dat het Afrikaans een tussenpositie inneemt. Een beperkt aantal kenmerken vinden we zowel bij de creooltalen als bij de etnische variëteiten. Wereldnederlands is een bijzonder interessant boek. Hopelijk zal het aanzetten tot verder onderzoek en in het bijzonder tot bestudering van de taal van de jongere generaties immigranten, waarbij niet alleen aandacht besteed moet worden aan de straattaal, maar ook aan de taal van de meisjes en jonge vrouwen en van de hoger opgeleiden. Pas dan zullen er voorzichtige uitspraken gedaan kunnen worden over de richting die het Nederlands opgaat.
Eva Essed | |||||||
Annemiek van der Veen en Dolly Verhoeven, En toch verschillend; Zusters van Liefde van Onze Lieve Vrouw, Moeder van Barmhartigheid 1960-2000. Hilversum: Verloren, 2005. 359 p., ISBN 90 6550 868 6.In deze publicatie over van de Zusters van Liefde van Onze Lieve Vrouw, Moeder van Barmhartigheid - kortweg de Zusters van Tilburg - komt Suriname uitgebreid aan de orde. Zij zijn in 1894 naar Suriname gekomen en nog steeds zijn daar enkele zusters woonachtig. De orde van de Zusters van Liefde is in 1832 gesticht in Tilburg en daarom heten ze in Suriname Zusters van Tilburg. In Suriname waren in | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
1856 al Zusters Franciscanessen van Roosendaal naar de Louiseschool en Mariaschool in Paramaribo, de Claraschool in Nickerie, de Mariaschool in Coronie en de school en het internaat Albina gekomen voor onderwijs en opvoeding. Liefdezusters kiezen vour liefdadigheid en solidariteit, kortom - in Bijbelse terminologie - voor barmhartigheid. in Suriname hebben de Zusters van Tilburg zich heel bijzonder ingezet voor de melaatsen in het vroegere Majella, nu Henck Arronstraat 70. Mgr. W. Wulfingh besteedde bijzondere aandacht aan melaatsen, zoals toen gebruikelijk was in de katholieke gerneente. Wulfingh wilde, toen het einde van Batavia in zicht was (gebouwen versleten, te ver van Paramaribo, te weinig mogelijkheden voor medische hulp), iets nieuws beginnen, niet ver van Paramaribo, en voor alle melaatsen. Wulfingh had graag religieuze zusters voot de verpleging van de melaatsen. Hij heeft in Nederland gezocht en hij slaagde: de eerste Liefdezusters kwamen september 1894 aan en ze kregen de tijd te wennen aan een nieuw tropisch leven. Op 16 oktober 1896 konden de eerste melaatsen in het nieuwe Majella opgenomen worden. Met elkaar hebben de zusters veel en goed werk verzet. Later hebben de zusters zich ingezet voor het Sint Vincentius Ziekenhuis (1916) en voor het, zoals het heette, jongenseducandaat Rajpur (1914) en Ranipur voor de meisjes (1919). Twee zusters zijn zelf melaats geworden: een (zr. Theresa Boomaars) heeft geïsoleerd op Majella gewoond. Deze publicatie betreft de periode vanaf 1960. Ongelofelijk is dat in 1961 tachtig zusters van Tilburg in Suriname woonden en werkten. De hele congregatie van de zusters van Tilburg telde toen 3738 leden (in 1960 3800). ln 1963 werd Majella gesloten: de melaatsheid was redelijk onder controle. De zusters begonnen daar vervolgens een bejaardencentrum dat later verplaatst werd naar een nieuw gebouw aan de Tweede Rijweg, dat eveneens Majella werd genoemd. De zusters begonnen langzaam maar zeker ook ander wcrk te doen. Zo was een groep zusters werkzaam op Lombé, waar ze na enkele jaren weg moesten omdat het water van het nieuwe stuwmeer hoger en hoger kwam te staan. Ze begonnen ook een polikliniek op Santo Boma-Kuwarasan, één zuster werkte op Tamarin met de zusters van Roosendaal. Enkele zusters gingen het onderwijs in. Enkele andere zusters trokken naar Washabo waar ze vanwege de gevaren van de Binnenlandse Oorlog in 1987 weg moesten. Ze hadden daar voorheen eens meegedaan met de Actie Grondrechten, tot behoud van land voor de Inheemsen. In Groningen zijn ze werkzaam vanaf 1978. Intussen nam het aantal zusters in Suriname schrikbarend af. In 1975 waren er nog 44 (p. 339), in 1990 nog 21 en momenteel nog twee die hand- en spandiensten in kerk en wereld verrichten. We wijzen graag op deze publicatie. Er is niet zoveel over de zusters geschreven, maar ze verdienen alle eer, die ze natuurlijk geenszins zoeken. Missie is lange tijd een zaak van paters en broeders geweest. Er is in de | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
wereld van de historici tendens om ook op gender te gaan letten. Het is goed dat de inzet en leefwijze van een groot aantal vrouwen - kloosterlingen en religieuzen - uitgebreid voor het voetlicht komen. Deze vrouwen van zieken en ziekenhuizen, van scholen en internaten, hadden op een heel andere manier contact met de bevolking. En wellicht konden de fraters en paters daar niet aan tippen. In 2005 telde de congregatie 941 leden en onderging zij het lot van alle orden en congregaties in Nederland en Europa, namelijk vergrijzing en dreiging van uitsterven. De planning is wijselijk op afbouw gericht. De zusters hebben 599 leden in Nederland, 45 in België, 24 in Engeland en Ierland, 15 in de Verenigde Staten van Arnerika, 220 in Indonesië, 3 in Suriname, 11 in Brazilië, 21 op de Filippijnen en 3 in Rome. De congregatie is internationaal en het hoofdbestuur is daar een afspiegeling van. De groep in Indonesië is veelbelovend. Er is dus geen reden om te wanhopen. Het vraagt wel bezinning op het instituut van kloosterleven in de rooms-katholieke kerk, die ziet dat het best goed gaat, vooral in de landen van het zuiden van de wereld. In Nederland wonen en werken al meer dan 200 kloosterlingen uit die landen, vaak ziin ze lid van besturen. De historici Van der Ven en Verhoeven hebben archieven uitgeplozen, veel interviews gehouden en ook teksten van brieven en verklaringen van zusters opgenomen. Het verhaal is duidelijk en toegankelijk. Wel vraagt de titel om een verklaring. Ordes en congregaties moeten het hebben van uniformiteit (habijten, uniformen, kloosterkleed), maar er dient tegelijkertijd ruimte te zijn voor verscheidenheid. Dat hebben de zusters tussen 1960 en 2000 bevochten en gerealiseerd. De eenheid in verscheidenheid binnen landen en op internationaal vlak is een feit, en uitgangspunt geworden voor religieuze activiteit. Daarom is deze studie een voorbeeld voor andere mannelijke en vrouwelijke congregaties die feitelijk, zeker wat ledental betreft, in een crisis verkeren. Deze studie is een hommage aan alle zusters voor hun inzet, barmhartigheid, vitaliteit en vernieuwingsgezindheid. Dat betreft ook de zusters van Tilburg die in Suriname gewoond en gewerkt hebben.
Joop Vernooij | |||||||
Jorge Castillo Guerra, Frans Wijsen en Moniek Steggerda, ‘Een gebedshuis voor alle volken’; Kerkopbouw en kadervorming in rooms-katholieke allochtonengemeenschappen. Zoetermeer: Boekencentrum, 2006. 211 p., ISBN 90 239 1993 9, prijs € 15,00.Van de ongeveer anderhalf miljoen nieuwkomers in Nederland zijn ongeveer 800.000 christen en van hen is weer een 60 procent rooms-katholiek. In de rooms-katholieke kerk is al heel lang aandacht voor | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
nieuwe groepen katholieken, zoals de Italianen, de Spanjaarden, de Polen, de Hongaren, de Indonesiërs, Surinamers, Arubanen, Antillianen enzovoort. De migratie heeft een lange geschiedenis, van kolonialisme en imperialisme, tot gastarbeid, globalisering en opening van grenzen in Europees verband. Deze oude en nieuwe geloofsgemeenschappen kan men onderscheiden naar etniciteit of naar taal. In 1969 heeft de rooms-katholieke kerk een aparte sectie Cura Migratorum (zorg voor migranten) opgericht om deze groepen een plaats te geven binnen het verband van de rooms-katholieke kerkprovincie. Dat lukte enigszins via de oprichting van aparte parochies, met name in de Randstad en de wat grotere steden. Die keuze legde de nadruk op een kader van eigen cultuurbeleving en eigen taalgebruik. Maar niet iedere katholieke nieuwkomer kon daar terecht vanwege de afstand. Ook was het de vraag of deze keuze de integratie wel bevorderde. Gedurende enkele decennia was het geen probleem priesters voor deze allochtonenparochies te vinden. Er waren ex-missionarissen die de specifieke en vereiste talen spraken en nog van dienst konden zijn. Dat tijdperk is aan het aflopen en er moet dus omgezien worden naar andere strategieën. Jorge Castillo en Frans Wijsen van de sectie missiewetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen en Moniek Steggerda, voorheen algemeen secretaris van Cura Migratorum en nu onderzoekster bij KASKI (Bureau voor onderzoek en advies over religie en samenleving te Nijmegen) hebben onderzoek gedaan naar achtergronden, de huidige situatie en de toekomst van ongeveer vijftig geloofsgemeenschappen van katholieken huize. Dat onderzoek heeft in 2004 plaatsgevonden en stelde vragen over mogelijkheden van eigen kadervorming, cohesie van de eigen groep, mogeliikheden van gebruik van eigen taal en cultuur in de vieringen en bijeenkomsten, de behoefte aan beleving van de eigen cultuur binnen de eigen groep en relaties met de rest van katholieke kerk. Het verslag van het onderzoek concentreert zich allereerst op de grote steden (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht) en de omgeving daarvan, en vervolgens op de rest van Nederland, waar ook specifieke katholieke parochies van en voor Surinamers zijn. De interviews met voorgangers en leden van de migrantenparochies vormen de basis van deze publicatie. Het materiaal komt dus van de basis, maar diverse vragen waren erg vreemd voor migranten en feitelijk konden zij niet altijd een antwoord formuleren. Maar dat ligt dan aan de onderzoekers die het vragenformulier opstelden. Het blijkt dat er nog steeds behoefte is aan een eigen huis en aan cohesie, ook aan kadervorming en eigen beheer, behoefte aan ruimte (letterlijk en figuurlijk), aan coördinatie en vooral ook aan steun bij die kadervorming en het naar voren schuiven van bekwame kerkelijke leiders/sters. Het maakt natuurlijk veel verschil of je te maken hebt met de eerste, de tweede of de derde generatie migranten. Er is bovendien een proces van | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
de-migrantisatie in de Nederlandse samenleving aan de gang, ook binnen de zogeheten migrantengroepen. dus een proces ter vermijding van stigmatisatie door burgers maar steeds migrant te blijven noemen. De boodschap voor de migrantenkerken en de Nederlandse katholieke kerk is dat er snel voor theologische opleidingen onder deze nieuwkomers gezorgd moet worden. Ook zou het dienstig zijn als de kerkprovincie zich zou gaan bekommeren om deze nieuwkomers, met de nieuwe uitdagingen, culturen, talen en theologieën die daarbij horen. Deze publicatie geeft een voorzet vuor de ontwikkeling van migrantentheologie en voor een interculturele dialoog vanuit migranten. De publicatie heeft de vragenlijst opgenomen, evenals tabellen van de antwoorden en verder de adressen van de nieuwe migrantenkerken. Binnen deze geloofsgemeenschappen verandert er nog eens wat, zodat adressen intussen veranderd kunnen zijn, terwijl er zich ook weer nieuwe groepen hebben aangediend, zoals de katholieke Irakezen. Om iets vreemds te melden: in Den Haag is er tot heden een aparte groep voor de witte en een voor de zwarte Frans-sprekenden. Kan je nagaan. Deze publicatie met inbegrip van moeilijke noties als migrant, allochtoon en met een wel wat al te brede titel (alle volken!) is een welkome en noodzakelijke aanvulling op publicaties van protestantse kant, zoals die van J. Jongeneel e.a. Gemeenschapsvorming van Aziatische, Afrikaanse en Midden- en Zuid-Amerikaanse christenen in Nederland (1996) en A. v.d. Broek met zijn Ieder hoorde in zijn eigen taal; Inventaris van kerken voor - en van - Nieuwkomers en Migranten in Nederland (2004, negende druk). Dat de kwestie van de migrantenkerken en het geloof van de migranten steeds meer aandacht krijgt blijkt uit publicaties als Migranten in Mokum; De betekenis van migrantenkerken voor de stad Amsterdam (Hans Euser e.a. 2006) en Fruitful in this land; Pluralism, dialogue and healing in migrant Pentecostalism (A. Droogers e.a., 2006). Het Sociaal en Cultureel Planbureau meldt in haar recente publicatie Godsdienstige veranderingen in Nederland (2006), dat het snel bijzondere aandacht zal geven aan de migrantenkerken (p. 370 en geeft alvast een voorproefje in Bijlage B3, De migrantenkerken met speciale aandacht voor de Scots International Church Rotterdam (L. Arnts). De Raad van Kerken gaf in 2006 de brochure Wij horen bij elkaar; Kerken, geloof en integratie uit. Er is dus alom actie vanuit kerken en ander instituten. Het is goed dat katholieke Surinamers en natuurlijk ook andere Surinamers deelnemen aan het debat over de nieuwe oriëntatie van de Nederlandse kerkprovincie nu in 2004 Cura Migratorum opgeheven is en de bisdommen de zorg voor de migrantengroepen hebben (en dan niet alleen op pastoraal vlak, maar ook op diaconaal, sociaal en internationaal gebied). Wat dat betreft is het vermeldenswaard dat ongeveer 180 tot 200 katholieke kloosterlingen (zusters, fraters en paters) uit het buitenland in | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
Nederland wonen en werken, met name uit de landen van het zuiden. Deze internationalisering van religieuze instituten in Nederland heeft zeker invloed en weerslag op het kerkelijk en religieus gebeuren in Nederland.
Joop Vernooij | |||||||
Karin Anema, De groeten aan de koningin; Reis door Suriname. Amsterdam: Atlas, 2006. 286 p., kleurenfoto's. ISBN 90 450 1206 5, prijs € 19,90.Dylan van Eijkeren, Witboi; Hoe de West werd verloren; Een reis door Suriname en over de Antillen. Breda: De Geus, 2006. 254 p., ISBN 90 445 0781 8, prijs € 18,90.Het reisverslag wordt geschreven in een complex spanningsveld: inlevendheid vecht met kritische distantie, nieuwsgierigheid met terughoudendheid, respect met vasthoudendheid. En altijd gaat het om de confrontatie van levensopvattingen. Op bijna elke bladzijde van het reisverslag - of exacter: de verzameling reisverslagen - De groeten aan de koningin van Karin Anema komt dat spanningsveld tot leven. Het boek start direct sterk: Paramaribo begint aan een nieuwe dag, op zich niets bijzonders, maar het eerste wat de reizigster observeert is twee gesmolten, nog net herkenbare condooms op en golfplatendak. Ze loopt de Costerstraat in en een jongetje roept haar toe: ‘U zwemt! Of u loopt hard! Ik zie het aan uw voeten! Hebt u meegedaan aan de Olympische Spelen?’ De observator ontpopt zich direct als de reizigster uit het goede hout: alert, scherp lettend op niet eerder door anderen geziene details, gevoelig voor ander taalgebruik. Ze is ondernemend, trekt erop uit om alsmaar méér te zien, ze is niet het type van de reiziger als Dylan van Eijkeren die in zijn recent verschenen reisverslag Witboi; Hoe de West werd verloren zich van het ene luxehotel naar het andere sleept, nu en dan eens een busritje maakt om vast te stellen dat er niets in de West te beleven valt en dat het er vooral heel erg warm is, en die na weken zweten helemaal niets weet te melden dat we al niet wisten, volgende rum-cola alstublieft. De eerste hoofdstukken van Anema's boek geven direct ook buitengewoon inlevend proza te lezen. Het gaat over het zoontje van de reizigster, dat lijdt aan een ernstige botziekte waarvoor de westerse medici geen remedie kunnen vinden. Ten einde raad bezoeken moeder en zoontje het Surinaamse binnenland om bij de Saramakaanse natuurgenezer Pake soelaas voor hun probleem te vinden. Met een zorgvuldige en geduldige behandeling weet Pake het zoontje van een wrak om te toveren tot een | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
vlot lopende jongen. Het woord ‘toveren’ geeft hier ook weer iets aan van het spanningsveld: de blanke westerse vrouw staat sceptisch tegenover de Marronnatuurgeneeswijze, zij geeft zich ten einde raad over aan de man, maar de zorg en angst om haar zoontje straalt soms van de bladzijden af. In de wijze waarop Anema dit relaas neerzet, geeft zij een sterk staaltje van hoe een westerse en niet-westerse cultuur kunnen divergeren. Dat dit relaas authentiek overkomt is vooral te danken aan de knappe wijze van beschrijven. Knap zijn vaak ook de observaties in de hoofdstukken die volgen, maar daar is de inzet toch een andere. Nieuwsgierigheid blijft Anema's belangrijkste drijfveer, maar die nieuwsgierigheid wordt niet altijd op prijs gesteld. En dan ontstaat een ander spanningsveld: de reizigster stelt zich inlevend op, wil doordringen tot zaken die haar vreemd zijn en speelt natuurlijk de kaart uit van de niet-toeriste die uit oprechte en diepgaande belangstelling voor de ‘andere cultuur’ zich veel moeite getroost om door te dringen tot wat haar onbekend is. Dat is haar goed recht, maar het is natuurlijk evenzeer het goede recht van de geobserveerden om zich af te sluiten en te zeggen: we hebben al genoeg pottenkijkers gehad, we hoeven nier zonodig nogmaals in een boek beschreven te worden. Daar legt Karin Anema zich niet bij neer. Zij reist naar Jaw-Jaw aan de Boven-Suriname voor een begrafenisritueel, maar de verveling slaat toe en zij wacht uiteindelijk het ritueel niet af. Serieuzer wordt het in Galibi waar zij een pur'blaka (een rouwritueel) bij de Karaïben meemaakt. Dat dit met grote hoeveelheden kasiri gepaard gaat en uitloopt op handtastelijkheden en kotspartijen is al uit de oudste reisverslagen bekend, maar Anema geeft hier dorpshoofd Ricardo Pané een bedenkelijke hoofdrol. Het verslag wordt een relaas over traditie en vooruitgang in een Karaïbs dorp, over overleven en opportunisme, over oorspronkelijke waarden en aangeleerd vooruitgangsdenken en het zet op die manier de dilemma's van mondialisering scherp neer. De antropoloog Peter Kloos is nog altiid de grote boeman in Galibi (ik herinner me nog als de dag van gisteren hoe een andere antropoloog, Bonno Thoden van Velzen, zich bij de verdediging van een proefschrift in 2002 verberen opwond die miskenning van zijn collega, maar beste Bonno, het is nu eenmaal niet anders). Karin Anema doet wat een goede reporter moet doen: nagaan wat de grondslag vonnt van die negatieve beeldvorming, zelf Kloos' boeken lezen en de mythe van de man die ‘over de rug van de Indianen opklom tot hoogleraar’ terugbrengen tot een geschiedenis van wanbegrip, misverstand en frustratie. Maar dan komt de tegenwoordige tijd: als kapitein Pané de schrijfster werkelijk | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
agressief heeft benaderd en haar zowat het dorp heeft uitgejaagd, is het dan retorisch verstandig om zich te beroepen op het praatje dat hij zelf misschien niet honderd procent Indiaans bloed heeft, of dat hij jaloers is op de jongere mannen die de gezellige boezem van Anema tot richtpunt van hun erotische belangstelling kozen? Hier wordt dorpsroddel omgezet in zogenaamd objectieve observatie (want het is nu eenmaal door iemand gezegd). In wezen is het natuurlijk een manier om die vervelende Pané een hak te zetten. Zelfs al zou Pané niet honderd procent Indiaans zijn - maar wie interesseert zich voor dat soort argumentatie die bij de hondenfokkerij misschien wel kracht van argument heeft? - dan nog kan de reizigster niet verhullen dat zij rancuneus schrijft. Dat neemt de lezer niet voor haar in. Ook bij de latere, lange hoofdstukken, die reizen naar de Bovenlandse Indianen - Wayana en Trio - beschrijven, wisselen voor de leur uitroeptekens en vraagtekens zich af. Uit discretie vermeldt Anema soms niet de namen van bepaalde personen in de Inheemse dorpen, maar wat is die discretie waard als Nederlandse lezers een naam toch niet kennen, terwijl in een dorp onmiddellijk herkenbaar is wie bedoeld is met bijvoorbeeld ‘de kapitein van Kawemhakan’? Anema geeft ontegenzeglijk indringende observaties, zoals het relaas van een blinde Wayana-man in Apetina, die zijn ieven te danken heeft aan de komst van christelijke zendelingen. Als gehandicapte baby zou hij volgens traditionele opvattingen in het bosland zijn omgebracht. Ik kan me ook geen ander reisverslag herinneren waarin de eerste Amerikaanse zendelingen zelf aan het woord komen. Het optreden van deze ingevlogen en zelfgenoegzame ouwe Texanen wordt door Anema kritisch maar niet gechargeerd neergezet. Tegelijk sijpelt voortdurend de irritatie door dat zij aan de Litani en elders niet met open armen wordt ontvangen. Westerse vrouw met blocnote landt zomaar uit de lucht midden in het oerbos van Zuid-Suriname, de Inheemsen snellen niet direct toe met opengehakte kokosnoten, korjaal en peddelaars. Conclusie van Anema: die lui zijn weinig gastvrij. Maar wat als een Wayana nu eens aan een parachuutje in het tuintje van Anema landde, haar huis binnenstormde en meteen begon te vragen: wat verdien je met je schrijverij, geloof je wel in God, hoe pers jij je baby eruit bij de bevalling? En dan nog: als die Wayana aan een vrouw in de Hollandse Randstad die vragen zou kunnen stellen, dan betekent dat nog niet automatisch dat dat op 8500 kilometer afstand binnen een heel andere samenleving wel zomaar kan. Zou Karin Anema er echt niet van op de hoogte zijn geweest dat de Inheemsen aan de Lawa een krutu hebben georganiseerd, waarbij zij besloten hebben dat deze wildvreemde vrouw die weinig tot niets voor hen betekent, het zelf maar moet uitzoeken als ze zonodig door het Zuid-Surinaamse bos wil baggeren? Of zwijgt ze daar maar liever over? Ongetwijfeld niet op deze manier bedoeld, is De groeten van de koningin opnieuw een demonstratie geworden van de diepe kloof die twee werel- | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
den scheidt. ‘Ik kijk. Stel vragen. Hoe zit dit en dat?’ noteert Anema op pagina 253. Tegelijk maken die vragen je tot buitenstaander, roepen ze irritatie op, markeren ze de scheidsmuur tussen jij en ik. Wie geen vragen stelt en enkel observeert, is eenvoudiger te accepteren. En schrijft misschien ook geen boek, dat is waar. Die dilemma's zijn niet op te lossen. Ten slotte: wat wel op te lossen is, is de kennelijke nonchalance waarmee uitgeverijen voorbijgaan aan elementaire zorgvuldigheid in de redactie van teksten. Helaas is dit boek geen gunstige uitzondering op zovele recent verschenen boeken - het genoemde Witboi incluis - en wemelt het ook hier van de feitelijke onnauwkeurigheden. Sedert wanneer zijn er Duitse paters geweest in het katholieke Ganzee, en wat moet ik me dan bij ‘Duitse paters’ voorstellen (p. 29)? Zelfs Wikipedia weet toch dat Jagernath Lachmon (en niet Lachmann) nooit president van Suriname is geweest (p. 25). Er is niet een granman per district (p. 34), Atjoni heet niet Adjoni (p. 30), Jos Steeman niet Steenman (p. 45), A.C. Cirino niet Sirino (p. 281), aan Grammoxan is nooit iemand gestorven, wel aan Gramaxon (p. 67) en bij de wespenproef verspreiden insecten zich niet over je lijf, maar zitten ze lekker een matje te steken (p. 179). Heren en dames uitgevers: mag het nu eindelijk eens afgelopen zijn?
Michiel van Kempen | |||||||
Karin Amatmoekrim, Wanneer wij samen zijn. Amsterdam: Prometheus, 2006. 289 p., ISBN 90 4460 859 X, prijs € 17,95.Al twee jaar na haar goed ontvangen debuutroman Het knipperleven komt Karin Amatmoekrim met een lijvig tweede boek: Wanneer wij samen zijn. Deze nieuwe roman is opgezet als een echte familiesaga, die zich uitstrekt over drie-vier generaties Javanen. Het verhaal begint wanneer Wagiman wegloopt met de jonge vrouw Soeminah als deze tegen haar zin wordt uitgehuwelijkt aan een oude man. Zij vestigen zich in Tambaredjo in het district Saramacca en al spoedig wordt Toekinem geboren, die nog het gevolg blijkt te zijn van de kortstondige relatie van Soeminah met de oude man. De lezer volgt niet alleen de geschiedenis van de eersteling Toekinem, maar ook van de negen kinderen die uit de verbintenis van Waginem en Soeminah geboren worden, én van een hele sliert kleinkinderen (de stamboom van maar liefst 31 personen vóór in het boek is geen luxe om het verhaal goed te volgen). Bij de een wordt | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
het verhaal uitgebreider verteld dan bij de ander. Veel aandacht is er voor de op een na jongste dochter Soeratijem, die eerst een kind krijgt van de knappe rokkenjager Erik Chin, en later van de zeeman Fokke Boersma. Met Erik Chin heeft het verhaal zich al verplaatst van Tambaredjo naar Paramaribo en met Fokke Boersma wordt het verhaal opnieuw verlegd, nu naar Nederland, waar de lezer te zien krijgt hoe de relatie van Soeratijem met de drinkebroer Fokke fout loopt, en de Javaanse zich staande moet zien te houden in een nogal droevig migrantenbestaan in een nog droeviger flatgebouw in de verschrikkelijk droevige stad IJmuiden. Met deze roman heeft de moderne geschiedenis van de Surinaamse Javanen zijn intrede gedaan in de Surinaamse letteren. Javanen figureerden wel eerder in proza van niet-Javanen zoals in Bea Vianens Strafhok of het nogal larmoyante Het meisje uit de sawah van Joruno, maar niet eerder werd een Javaanse familie zo beschreven als nu bij Amatmoekrim. Tal van scènes brengen het Javaanse districts- en stadsleven dichtbij: het leven beheerst door de adat, verwachtingen en teleurstellingen, de rites de passage (zoals een tot in details beschreven lijkbewassing bij het overlijden van Soeminah), de confrontatie van de districtsbewoners met ‘de stad’, de veranderde familieverhoudingen wanneer de migratie naar Holland eenmaal achter de rug is (met een even ontroerend als komisch neergezet telefoongesprek tussen Soeratijem in IJmuiden en haar oude, in de telefoonhoorn schreeuwende vader in Suriname, die maar niet kan vatten dat je in Holland op ijs kan lopen: ijs net als cube ice, legt zijn zoon hem uit). Mooi is ook om te zien hoe het westerse exotisme-begrip op verschillende plaatsen wordt orngekeerd: niet de tropenbewoners zijn de exotische apies om naar te kijken, maar de westerlingen, expliciet bijvoorbeeld op p. 182: ‘Hendrik Amatoeloes vond de Hollander niet zijn stortvloed aan verhalen een exotische vreemdeling, terwijl hij hem tegelijkertijd met een aangeleerd respect voor zijn blanke huid en afkomst bezag.’ Qua vernieuwende verhaalstof is Wanneer wij samen zijn dus een betangwekkend boek. De vraag is vervolgens of het ook om een geslaagd literair werk gaat. Het meest opvallende aan deze roman is dat er nauwelijks enige begeestering uitgaat van de eerste helft, en dat Amatmoekrim pas in de tweede helft laat zien dat ze ook echt goed kan schrijven. Alles staat er wel in de eerste helft, maar het is weinig geïnspireerd neergeschreven, het kabbelt maar door. Vaak geeft de tekst het idee dat die snel even uit de mouw is geschud en dat alles wat recht en krom is, zonder enige correctie is blijven staan: ‘Naast elk huis stonden twee of meer grote bomen, waarvan de schaduw werd gebruikt om in te praten’ (p. 22), ‘De hoogste manja's konden namelijk niet preventief geplukt worden’ (p. 23), ‘Wagiman die eerst ontzet, toen hulpeloos en vervolgens verbijsterd was geweest, keek nu met een mengeling van al deze emoties naar Soerni.’ (p. 33), ‘Toen het huilen niet ophield en de kleren van de oude man doorweekt begonnen te raken van de hoeveelheid tranen die erop drupten’ (p. 33). De personen | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
spreken soms Surinaams-Nederlands (‘Ik zet je kleren hier voor je’ (p. 100), maar soms een een hoog-Hollands waar men zelfs in IJmuiden van zou opkijken. Of het nu komt doordat de schrijfster zelf al op vijfjarige leeftijd uit Suriname vertrok, kan ik niet beoordelen, maar voorzover het verhaal zich in Suriname afspeelt komt het vaak weinig doorleefd over, en Amatmoekrim stapelt ook fout op fout. Tambaredjo ligt in de kustvlakte en kan dus niet op de grens van het regenwoud liggen (p. 89). Bij het dorp staat een olieraffinaderij (p. 92), maar er heeft nooit een olieraffinaderij in Saramacca gestaan en al helemaal niet in de jaren vijftig of zestig; die kwam er pas tientallen jaren later bij Livorno. Een golfclub in Paramaribo ergens in de jaren zeventig (pp. 136 e.v.) kan ook alleen maar aan projectie vanuit het Nederland van de eenentwintigste eeuw ontsproten zijn. In de haast om weer snel met een jonge auteur te scoren heeft boekenpoeperij Prometheus blijkbaar een onbetaalde stagiaire als redacteur aangewezen, want anders had de auteur toch voor veel van het bovenstaande kunnen worden behoed. Dan waren tenminste ook alle niet-Nederlandse woorden consequent cursief gezet en in de woordenlijst opgenomen en was het Sranan gespeld zoals het officieel gespeld moet worden. En je kon er vergif op innemen: het exotische poppetje Amatmoekrim moest natuurlijk door Prometheus aan de lezers gesleten worden met een boekomslag dat werkelijk kant noch wal raakt als het om een Javaanse historie gaat: een negerjongetje in een korjaal ergens diep in het Surinaamse binnenland. Hoe meer we bij onze tijd komen en hoe dieper we in de migratieproblemen duiken, hoe beter Karin Amatmoekrim gaat schrijven. Ze geeft om te beginnen al een fraaie tekening van hoe Soeratijem de kennismaking met Holland ervaart. Bloemkool wordt de metafoor voor het bedompte Holland. Prachtig gezegd is bijvoorbeeld: ‘Terwijl Deborah de worteltjes van de taugé brak, leerde ze hetzelfde als wat Soeratijem van Soeminah had geleerd. Hoe je van eten liefde maakt’ (p. 236). Amatmoekrim geeft een diep inlevende schets van het leven in een gezin met gescheiden ouders, ze weet jonge pubers voortreffelijk te typeren, bij de kindermishandeling lopen je de rillingen over de rug en kijk nu toch eens wat een schitterende zin zij in alle eenvoud weet neer te schrijven: ‘Surinarne was heel mooi, begreep Deborah. Zo rnooi, dat je er verdrietig van werd als je er ver vandaan was’ (p. 275). Wanneer wij samen zijn is een relaas over het lot van generaties Javanen aan twee zijden van de oceaan. Het boek opent ook met een bespiegeling over het menselijk lot en Karin Amatmoekrim laat haar roman groots eindigen door te tonen hoe mensen hun lot krachtdadig in eigen hand kunnen nemen, wanneer moeder en dochter radicaal kiezen voor een nieuwe toekomst waarin het familieverhaal historisch een plaats krijgt. ‘Kan het zijn,’ schrijft Amatmoekrim op de laatste bladzijde, ‘dat de vastberadenheid waarmee een voornemen genomen is, de persoon en zelfs zijn bedoelingen overstijgt? Dat het zich losmaakt van het individu en | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
als een rusteloze geest aan deurknoppen morrelt, kopjes in keukenkastjes laat klepperen, generaties later, totdat de boodschap wordt begrepen?’ Wat zonde dat deze roman niet helemaal met zo'n drive geschreven is.
Michiel van Kempen | |||||||
J.G. de Kruijf, Guyana junction; Globalisation, localisation, and the production of East Indianness. Amsterdam: Dutch University Press, 2006. 400 p., ISBN 90 3610 058 5, prijs € 34,50.Op 29 augustus 2006 promoveerde Hans de Kruijff op een Engelstalig proefschrift dat hij in het Nederlands de titel Kruispunt Guyana; Mondialisering, lokalisering en de productie van ‘hindoestaniteit’ meegaf. De Kruijf droeg zijn boek op aan zijn vrouw Naleane, maar zijn liefde voor haar is zo groot dat ook verschillende passages in het boek een ode aan zijn geliefde geworden zijn, zie alleen al pp. 341-343. Het is een dik boek geworden, want de 400 bladzijden zijn klein bedrukt. Ik denk dat de schrijver trots mag zijn op zijn dissertatie. Het is een uitputtende analyse geworden van de cultuur van de Hindostanen in Guyana. Het boek deed mij erg denken aan J.D. Speckmanns dissertatie Marriage and kinship among the Indians in Surinam (1965), maar De Kruijfs publicatie is breder en biedt ook meer. Het boek bestaat uit een inieiding en twee delen telt in totaal negen hoofdstukken. In de inleiding geeft de auteur een omschrijving van etniciteit en religie en legt hij uit dat hij gebruik zal maken van het theoretisch kader van Pierre Bourdieu aangevuld met wat naar voren is gebracht door Naomi Quinn en Claudia Strauss. Maar hij wil op deze theorieën ook zelf een aanvulling geven. Aan het eind van zijn boek komt aan het licht dat het hem gaat om de vrijheid van iedere persoon om zijn of haar eigen weg te gaan op basis van motieven die niet alleen rationeel zijn, maar ook een emotionele kant hebben. Met andere woorden, het zijn niet alleen de verschillende constellaties van ideeën of ‘conditionerende verbanden’ die bepalen hoe hij of zij leeft. Daarvoor echter heeft De Kruijf een sterk exposé neergezet dat dit illustreert. In deel 1, ‘Interconnecting conditions’, vertelt hij de geschiedenis van de Guyanese Hindostanen. Hij laat zien hoe zij van een groep die in India nog zeer heterogeen was, in Brits-Guyana samensmolten tot één geheel, terwijl er vooral tegen de tijd dat de onafhankelijkheid van Guyana naderde, tussen Hindostanen en Afro-Guyanezen een steeds | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
grotere polarisatie op gang kwam. Deze polarisatie werd bewust versterkt door vakbondslieden, politici en anderen die een zekere invloed wilden uitoefenen, omdat zij zo het best in staat zouden zijn de macht in het land te veroveren. Vrijwel alle politieke en sociale verbanden werden etnisch opgezet. Ondertussen echter kreeg ook de mondialisering steeds meer vat op Guyana. Daardoor ontstonden er nieuwe en frequentere contacten met India, de Arabische wereld en Noord-Amerika. Bewegingen uit India, waarvan de meeste hindoeïstisch waren, islamitische bewegingen, waarvan een deel Arabisch was maar een ander deel Indiaas of Pakistaans, kregen daardoor in Guyana voet aan de grond. Tegelijkertijd echter was er ook sprake van secularisatie. Want door de verspreiding van de elektrieiteit en een toenemende beschikbaarheid van communicatiemiddelen, ook op het platteland, kregen de Guyanezen steeds meer te maken met invloed van de westerse, Amerikaanse cultuur. En dan waren er nog de oude religieuze verbanden die zich in Guyana op een nieuwe manier georganiseerd hadden. Omdat talloze hindoes na verloop van tijd slechts Engels konden verstaan, had in het hindoeïsme het christendom invloed gekregen op hun gedachtewereld. Bovendien narnen de hindoes ook een deel van de structuren van het christendom over, zodat er kerkachtige verbanden kwamen met gemeenschappelijke erediensten in een tempel waar men 's zondags bijeenkwam. In de islam was de invloed van bewegingen die een zuivering en daarmee ook een arabisering van de islam voorstaan toegenomen. Daardoor kwam er een sterkere nadruk op de verwantschap van de Hindostaanse moslims met de andere moslims dan op die met de andere Hindostanen. Er ontstond echter ook een tegenbeweging die een revitalisatie voorstond van bepaalde vormen van de Indiase islam. In deel 2, ‘Conditioning interconnections’, laat de auteur zien dat er drie grote constellaties zijn die invloed uitoefenen op de Guyanese Hindostanen, de erfenis uit India (het verleden), de aantrekkingskracht van het moderne Amerika (de toekomst) en de ellende van strijd en polarisatie in Guyana zelf (het heden). Hierin gaat het om percepties, dus niet om de werkelijkheid van India, Amerika of Guyana. India is vooral een sprookjesachtig oosters land met een hougstaande cultuur. Amerika laat de droom zien die je in je leven moet proberen te verwerkelijken. En Guyana is het land waarin armoede heerst en een sterke onderlinge vijandigheid om zich een deel te verwerven van de beperkte rijkdom die daar te vinden is. Er is in Guyana immers altijd rivaliteit: tussen Afro- en Indo-Guyanezen, tussen moslims en hindoes, en tussen islamitische en hindoeïstische groepen onderling. Hierin zijn oude verbanden, zoals het gebruiken van het familiemodel voor verbanden die niet des families zijn, aan slijtage onderhevig en winnen moderne verbanden als de vriendschap van de peer group aan invloed. Ook op seksueel gebied wordt de liefde, en de aandacht voor de seksualiteit van de vrouw steeds belangrijker, hoewel onder de oppervlakte de oude Indiase patronen uit | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
het patriarchaat nog hun geldingskracht houden. Een ander teken van invloed uit Amerika is de grotere aandacht voor het lichaam die er onder de Hindostanen gekomen is. Maar ondertussen voeden zij hun kinderen nog vaak op volgens het oude Indiase adagium van ze bang maken, zodat ze voorzichtig zullen zijn. In de kosmologische visies die men heeft wint het christendom aan kracht, niet alleen doordat er Hindostanen christen worden, maar ook doordat de hindoes ondanks hun geloof in het karma steeds meer waarde zijn gaan hechten aan de kracht van speciale rituelen, zogenaamde prayer pujas, om de werkelijkheid van het leven in hun eigen voordeel te veranderen, bijvoorbeeld op het ogenblik dat iemand examen moet doen, of als er sprake is van ernstig ziekte. Dat is in feite in strijd met de wet van het karma. Bij sommige moslims is het kiezen voor een zuiverder vorm van islam een middel om dit bereiken. Het gebed van een goede moslim vermag meer dan dat van een Indiase moslim, orndat volgens de ‘zuivere’ moslims in de Indiase islam veel is aangeslibd dat daarin niet thuis hoort. Het vreemde is echter dat velen naar Amerika willen, ook moslims, terwijl Amerika in de ogen van de ‘zuivere’ moslims tegelijkertijd een plek is waar je niet moet zijn. Deze contradicties lost men op door compartimentalisatie. Zo veroordeelde een islamitische voorganger in een gesprek eerst Amerika, om daarna als trotse vader op foto's te taten zien hoe mooi zijn studerende dochters woonden in Canada. De persoonlijke identiteit van de Hindostaan wordt sterk bepaald door de ander regenover wie hij staat. Zo is hij Guyanees bij het inchecken op Kennedy Airport in New York, moslim als hij in Guyana aankomt en een gebed doet in de kapel van het vliegveld, Hindostaan als hij langs de Afrikaanse dorpen in zijn land rijdt en een aanhanger van de Arya Samaj in zijn eigen homogeen Hindostaanse dorp. Ondanks de onmiskenbare kwaliteiten die dit boek bezit, is er ook kritiek mogelijk. Met name ten aanzien van het hindoeïsme heeft De Kruijf te weinig aandacht geschonken aan het specifieke karakter van het bhakti-hindoeïsme en aan de verschillen tussen de Sanatan Dharm en de Arya Samaj. Het valt me bovendien op dat hij bepaalde literatuur over het Guyanese en Surinaamse hindoeïsme heeft gemist. Ik denk aan Odaipal Singhs Hinduism in Guyana; A study in traditions of worship (1995) en eventueel ook mijn eigen Hindoes in een creoolse wereld (1999). Verder heeft hij van de literatuur die hij wel geraadpleegd heeft, zoals de boeken van pater C.J.M. de Klerk en Klaus K. Klostermaier, gen goed gebruik gemaakt. Daarnaast had hij er goed aangedaan meer boeken te raadplegen over de Arya Samaj. The light of truth van Swami Dayananda Sarasvati, de inspirator van de Arya Samaj, is tegenwoordig zelfs online beschikbaar.Ga naar voetnoot2 | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
Want nu gaat de schrijver er teveel van uit dat de opvattingen van de Vedanta-vorm van het hindoeïsme representatief zijn voor het hele hindoeïsme. Hij meldt dat de hindoes in Guyana niet langer streven naar de moksha, de bevrijding uit de ellende van de reïncarnatie en de eenwording met het Absolute, maar naar een soort van hemel. Dat schrijft hij vervolgens toe aan de invloed van het christendom. Maar in Klostermaiers A survey of Hinduism staat al: For the majority of Hindus, in ancient as well as in contemporary India, the path of works is what religion is understood to be: pilgrimages, almsgiving, recitation of prayers, and other good works are supposed to create punya, which allows one to dwell for some time in heaven and attain a good rebirth.Ga naar voetnoot3 De meeste hindoes zijn namelijk geen aanhangers van de Vedanta, maar voelen zich thuis in de stroming van het bhakti-hindoeïsme. En dat geldt zeker voor de hindoes die in de negentiende eeuw naar Guyana kwamen. Het feit dat de hindoes prayer pujas verrichten, is evenmin een vorm van beïnvloeding door het christendom. De hindoetraditie is vol van verhalen over goden die de wetten van het karma doorbreken om hun gelovigen te helpen. De contradictie waarover De Kruijf spreekt, is al in het hindoeïsme zelf aanwezig. Voor zijn uitleg van het begrip maya in het hindoeïsme luisterr hij naar een aanhanger van de Arya Samaj om vervolgens te concluderen dat maya geen illusie is, maar dat is maya ook niet volgens de leer van de Arya Samaj, wel volgens de opvattingen van het Vedanta-hindoeïsme. De Kruijf vergeet bovendien dat het hindoeïsme in de negentiende eeuw in India zelf al sterk onder invloed srond van het christendom en het was met name Swatni Dayananda die probeerde door bepaalde aanpassingen aan islain en christendom de christelijke zending de wind uit de zeilen te nemen. Met andere woorden, veel van wat De Kruijf noemt als voorbeelden van lokalisering in Guyana is dat niet. Desondanks blijft het waar dat het Caraïbische hindoeïsme door het chrisrendom is beinvloed, maar niet op deze punten, of op een andere manier. Dus helemaal ongelijk heeft de auteur niet. Daarnaast telt het boek een paar merkwaardige routen. Een daarvan is dat de schrijver het woord devotas gebruikt voor de hindoegoden. In de literatuur schrijft men op basis van transcriptie uit het Hindi devanagari-schrift altijd devtas, deotas, of eventueel vanuit het Sanskriet devatas. | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
Tenslotte mag het een dissertatie als deze eigenlijk nooit ontbreken aan een register. De Kruijfs dissertatie biedt veel meer dan in deze toch al uitgebreide recensie genoemd kan worden. Het boek is daarom zeer aan te bevelen en belangrijk voor iedereen die een dieper inzicht wil krijgen in de processen waar de Guyanese Hindostanen en de Guyanese Hindostaanse cultuur doorheen zijn gegaan. De Kruijf blijkt bovendien diep in de Hindostaanse cultuur doorgedrongen. Maar soms verraadt zich in hem de Europees georiënteerde Westerling, bijvoorbeeld in de opmerking ‘To believe is generally harder than to disbelieve’ op p. 300. Zonder te beweren dat er geen Hindostaanse agnosten of atheïsten zijn, vermoed ik dat weinig Hindostanen hem dat na zullen zeggen.
Freek L. Bakker | |||||||
Carel Roessingh, Karin Bras, Myrte Berendse en Hanneke Duijnhoven (red.), Entrepreneurs in tourism in the Caribbean Basin; Case studies from Belize, the Dominican Republic, Jamaica, and Suriname. Amsterdam: Dutch University Press, 2005. 188 p., ISBN 90 3610 048 8, prijs € 24,50.Sinds ik in december 2005 gebruik maakte van de FPU-regeling - zeg maar gewoon dat ik de VUT inging - organiseer ik met de antropoloog Thomas Polimé en de bioloog Vijko Lukkien reizen naar Frans Guyana en Suriname. Carel Roessingh, de hoofdredacteur van de bundel Entrepreneurs in tourism die van mijn nieuwe roeping hoorde, stuurde me prompt zijn fraaie bundel met opstellen over toerisme toe. Je moet je natuurlijk wel een beetje wetenschappelijk oriënteren, als je mensen meesleurt langs natuurparken in Suriname en Frans Guyana en hen in een korjaal de Marowijne en Tapanahoni opjaagt! In het boek zijn bewerkte master-thesissen opgenomen van studenten van zowel de Hogeschool In Holland als van de opleiding Cultuur, Organisatie en Management van de Vrije Universiteit. Het boek is opgedeeld in vijf blokken: Belize, Dominicaanse Republiek, Jamaica en Suriname als ‘landenblok’, met als uitleiding een afsluitend theoretisch blok over de methodologie van onderzoek binnen het studieveld toerisme. Die uitleiding beviel mij wel. Het bevat gelukkig geen overzicht van de vaak zinloze theoretische literatuur die over (al of niet duurzaam) toerisme in de loop der jaren is geproduceerd, maar een aantal waardevolle notities | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
over hoe een antropoloog, die dus geen toerist is, zich in het algemeen beweegt in de wereld van de vaak kleine touroperators in deze landen. Aan deze vijf blokken gaat een korte introductie vooraf van de vier redacteuren. Zij beperken zich ertoe uit te leggen waarom een keuze gemaakt is voor Belize, de Dominicaanse Republiek, Jamaica en Suriname. Dat blijkt toch een vrij willekeurige geweest te zijn, samenhangend met de expertise van de begeleiders en de interesse van de participerende studenten. Het boek bevat geen conclusie waarin de vier toeristische landen met elkaar worden vergeleken. Die vergelijking moet de lezer zelf maken door de inleidende hoofdstukken op elk toeristenland door te nemen. Uit die inleidingen blijkt dat de Dominicaanse Republiek met name all inclusive-toeristen trekt, die zich voor betrekkelijk weinig geld goed laten volstoppen in een fraai hotel vlak aan zee. De meesten rnaken dan wel een tour om de authentieke Dominicaan in zijn pittoreske omgeving te bewonderen. Hetzelfde geldt min of meer voor Jamaica. Ook daar zitten de - vooral Engelse - toeristen goed verzorgd in een hotel aan het strand. Daar Jamaica een slechte naam heeft vanwege zijn hoge criminaliteit en de antikoloniale houding van veel Jamaicanen, zien op dit eiland veel toeristen maar af van het contact met de bewoners. Belize trekt een ander soort toeristen. De helft van de Beliziaanse bevolking is Maya en spreekt Spaans. Belize heeft Maya-ruïnes en beroemde grauen waar in helder water gezwommen kan worden. Een reis naar Belize wordt vaak gecombineerd met een tocht naar Guatemala, waar men bijvoorbeeld het Maya-tempelcomplex Tikal bezoekt. Het toerisme is in dit land kleinschaliger. Er zijn weinig grore touroperators die duizenden toeristen op een bepaalde plek afzetten, maar er komen meer individuele reizigers die zelf hun route hebben uitgestippeld. Naast een bezoek aan de Maya-tempels brengen zij ook en een paar dagen door aan de mooie stranden langs de kust of snorkelen op een van de vele, prachtige, kleine Caraïbische eilanden voor de kust. En dan Suriname. Zo'n vijftien jaar geleden gingen er nauwelijks toeristen naar Suriname. Vorig jaar verstrekte het Surinaamse consulaat in Nederland 90.000 visa voor Suriname. Het overgrote deel van deze visa was bestemd voor familiebezoek voor Nederlanders van Surinaamse afkomst die verwanten en kennissen rond Paramaribo gingen bezoeken. Suriname krijgt echter in toenemende mate ook echte (wel Nederlandse) toeristen. Vaak zijn dit mensen die een band met Suriname hebben, bijvoorbeeld omdat zij ooit bij de TRIS gezeten hebben, een dochter of zoon hebben die in Paramaribo stage doet, en mensen die in Nederland veel contact hebben met Surinamers. Er zijn geen grote touroperators die Suriname aandoen. Het land heeft enkel moeilijk bereikbare stranden, de zee is blubberig, het regent er veel, er zijn veel muggen, in het binnenland komt malaria voor, het wegennet is slecht en voor een buitenstaander is het volstrekt onduidelijk hoe het openbaar vervoer in Suriname functioneert. | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
Daarnaast is het land voor een toerist gewoon duur. Wat het land wel heeft is een kleurrijke bevolking, aardige bewoners, prachtige rivieren, een mooi centrum in de hoofdstad en een interessant binnenland waar Inheemsen en Marrons wonen. Maar het is wel erg duur om in het binnenland te komen. De in Paramaribo opererende touroperators hebben mooie tochten, maar ze zijn eigenlijk onbetaalbaar. Twee weken op vakantie in Suriname en dan meer zien dan een erf in Paramaribo, is ongeveer net zo duur als zes weken Thailand. Dus het is maar goed dat Nederland via voormalige rijksgenoten een band heeft met Suriname, anders was het toerisme daar net zo zieltogend als in Frans Guyana. Waar gaan de toeristen in Suriname naar toe buiten Paramaribo? De recent gerestaureerde plantage Frederiksdorp aan de Commewijne is in trek, verder Galibi aan de Marowijne, Inheemsen en zeeschildpadden gecombineerd, het Surinamestrand van plantage Overbridge, Jodensavanne en Brownsberg, vaak gecombineerd met een tour naar één van de Saramakaanse dorpen aan de Boven-Suriname. De toerist met wat meer geld gaat (ook) naar Raleighvallen of poedelt wat rond in de vallen van Blanche Marie. Djoser biedt een week verblijf in het Wayanadorp Palumeu aan de Tapanahoni. En Jungletours organiseert reizen naar Suriname én Frans Guyana. Het blok Suriname in de bundel bevat drie artikelen. De toeristenindustrie in Suriname blijkt een jungle. Ieder voor zich en God voor ons allen, lijkt de leus. Als een Saramakaan een aardig ressort heeft opgezet met wat huisjes en als daar dan toeristen komen, begint ledereen en overal, in alle Saramakaanse dorpen, toeristenhuisjes neer te zetten, waardoor de meeste huisjes al zijn ingestort voor de toch wel spaarzame toerist er geslapen heeft. Als iemand een lodge verhuurd heeft en er komt op het laatst een meer bevriende operator, of iemand die meer geld geeft, dan wordt de eerdere boeking gewoon geannuleerd, vaak zonder daarvan de eerste boeker in kennis te stellen. Heeft iemand een reis geboekt via touroperator A, dan zal touroperator B pogen reizigers tegen een iets lager tarief af te troggelen, Gwendolyn de Boer geeft een introductie op Suriname en de ontwikkeiing van de toeristenindustrie. Margot van den Berg van Saparoea en Myrte Berendse schrijven over de touroperators in Suriname. Het is met name door dit artikel dat erg duidelijk wordt dat de toeristenmarkt beheerst wordt door kleine micro-ondernemers, vaak met een overheidsbaan, die via familiebanden en sociale netwerken de zaken regelen. De auteurs gebruiken hiervoor de fraaie benaming ‘hossel toerisme‘. Omdat er in verhouding tot het aantal toeristen veel te veel van deze hosselaars zijn, wordt het product duur. Iedereen moet winst halen op weinig vraag. Het aardigste artikel over Suriname vind ik dat van Lizzy Beekman over toerisme in het Kaliñadorp Galibi. Er zijn minsten zes touroperators die reizen naar Galibi aanbieden. Het pakket houdt in: vervoer Paramaribo-Al- | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
bina vv., vervoer per boot Albina-Galibi vv., meestal twee overnachtingen in Galibi, een schildpadexcursie, een gegidste tour door het dorp, maaltijden en alcoholvrije drankjes. Prijs in het algemeen iets boven de € 150. In 2003 kwamen er jaarlijks 4000 gasten in Galibi, waarvan driekwart slaapt in de Mirisji-lodge. Lizzy Beekman woonde drie maanden in Galibi. Ze is natuurlijk bevriend geraakt met de bewoners van Christiaankondre en Langamankondre. Dat wil ze graag zo houden. Helaas krijgt haar artikel daardoor een wat pastoraal tintje, waarin alle Inheemsen gezamenlijk lijken te werken aan een mooi toeristisch project. Helaas is de werkelijkheid anders. Ook in Galibi vechten ze elkaar de Inheemse tent uit.
Wim Hoogbergen | |||||||
Jimmy Floyd Hasselbaink, Jimmy; The autobiography of Jimmy Floyd Hasselbaink. London: HarperSport. 2006. 288 p., ISBN 0 00 721388 3, prijs € 15.00. (Jimmy Floyd Hasselbaink, Verguisd in Nederland, bejuheld in Engeland. Antwerpen: Uitgeverij Houtekiet, 2006. 242 p., ISBN 98 7905 2409 191, prijs € 19,95.)Marcel Rözer, Winston Bogarde; Deze neger is veor niemand bang. Antwerpen/Amsterdam: Houtekiet, 2005. 175 p., ISBN 90 5240 859 9, prijs € 6,98.De welhaast mythische kabel mag dan op het voetbalveld aan kracht verloren hebben, op papier staan een paar leden hun mannetje nog wel. In de afgelopen drie jaar verschenen er vier boeken van of over Surinaamse voetballers: Clarence Seedorf (2003), Winston Bogarde (2005), Patrick Kluivert (2006) en Jimmy Hasselbaink (2005). De laatste was overigens geen lid van de kabel. Helaas waren de uitgevers van de (auto)biografieën over Seedorf en Kluivert niet genegen een recensie-exemplaar naar Oso te sturen. Gelukkig staan deze twee publicaties wel in de bibliotheek van het KITLV en diagonaal lezen leert dat uitgeverij House of Knowledge misschien wel gelijk had om het boek over Kluivert niet ter recensie aan te bieden. Het is beroerd geschreven en plat openhartig over Kluiverts liefdesleven, maar schimmiger over de episodes die van grote betekenis zijn geweest in zijn leven, zoals het auro-ongeluk dat de dood van Marten Putman tot gevolg had. Waarschijnlijk onbedoeld is het boek ‘interactief’: de lezer mag zelf zinnen af maken. ‘Zoals hun eerder ook al bij Edgar Davids was overkomen, die in Milaan stroef draaide, maar bij Juventus de pannen van het dak’ (p. 98). Einde van hoofdstuk 10. Daar wegen de mooie kleurenfoto's niet tegen op. De biografie van Clarence Seedorf verdiende denk ik wel een bespreking, al was het maar omdat hij de interessantste persoonlijkheid van het kwartet lijkt te zijn. Eén troost: deze biografie is te vroeg in Seedorfs voetballoopbaan verschenen. Alleen al zijn verhouding tot het Neder- | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
lands elftal en bondscoach Marco van Basten verdient op zijn minst een nieuw hoofdstuk. Jimmy Hasselbaink is in het buitenland een grotere ster dan in Nederland, waar hij ondanks optredens in het Nederlands elftal het toch nooit helemaal gemaakt heeft. In Engeland verscheen in 2005 een hardcover autobiografie en een jaar later de hier besproken paperbackversie van Hasselbaink. Jimmy (of Jerrel) Hasselbaink en Winston Bogarde hebben beiden een moeilijke jeugd gehad, met een grotendeels afwezige vader, die in het geval van Hasselbaink tot jeugddetentie leidde. Een andere overeenkomst is dat beiden heel nadrukkelijk de liefde voor hun moeders verklaren. Hasselbaink zelfs tot vervelens toe. En daarmee is unk de zwakte van deze zogenaamde autobiografie genoemd: de slordigheden en de herhalingen buitelen over elkaar heen. Verstandig dat de uitgever de naam van de ghostwriter niet vermeld. Uiteindelijk heeft Hasselbaink niet genoeg te melden om een autobiografie te rechtvaardigen. Te veel uitslagen van wedstrijden inoeten dit gebrek aan inhoud verhullen. Naast voetbal en zijn familie bestaat het leven van Haselbaink voornamelijk uit clubbing en gokken. Jerrel Hasselbaink is in Suriname geboren en vertrok in 1978 met een aantal familieleden naar Nederland. Sindsdien is hij driemaal teruggaan, de laatste keer in 2004. Hij huurde een helikopter om over het land te vliegen, want hoog in de lucht wordt je niet belaagd door spinnen, slangen en andere enge dieren (p. 24). Hij vindt Suriname ook te gevaarlijk om met zijn dochter op vakantie te gaan. Het is dus niet verwonderlijk dat Hasselbaink zich ondanks zijn Surinnamse wortels een Nederlander voelt (p. 14). Hasselbainks voetballoopbaan kwam pas echt van de grond door een transfer naar Portugal; hii was toen 23 jaar oud en het was zijn laatste kans. In Nederland was hij in feite opgegeven als een hopeloos geval. Na Portugal vertrok hij naar Engeland (Leeds United), Spanje (Atlético Madrid) en terug naar Engeland (Chelsea en Middlesborough). Hij wil zijn loopbaan ook daar afsluiten, want veel waardering voor het Nederlandse eredivisievoetbal heeft hij niet. Het interessantste hoofdstuk in het boek gaat over Hasselbainks carrière als international. Voor het WK in 1998 werd hij tot zijn verrassing opgeroepen voor Oranje. Hij kende gen enkele speler, behalve Patrick Kluivert, die hij niet op het voetbalveld maar in het Amsterdamse uitgaanseircuit had ontmoet. Het WK in Frankrijk liep voor Hasselbaink uit op een sportieve teleurstelling, omdat hij er nier in slaagde een doelpunt te maken. De lange trainingskampen boden hem tijd enkele spelers en de samenhang in de groep te observeren. Aron Winter was, sigarenrokend als een schoorsteen, het hart van de spelersgroep. Kluivert was een klein | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
kind, dat zich telkens onverantwoord gedroeg, maar op wie je niet lang kwaad kon blijven. (Ter vergelijking: Bogarde vindt dat Kluivert een makkelijke jongen voor zichzelf is, die veel begeleiding nodig heeft, Rözer, p. 150). Hasselbaink karakteriseert Seedorf als extreem eigenwijs en een enorme kletskous, die nooit zijn mond houdt. Hasselbaink ontkent dat er sprake was van raciale spanningen in het Nederland elftal, maar had soms wel de indruk dat veel journalisten tegen het meespelen van gekleurde voetballers in Oranje waren. De ondertitel, het omslag en de eerste zin van de biografie over Winston Bogarde spreken boekdelen. De omslagfoto van de torso van een nors kijkende, naakte Bogarde, die een tatoe toont van de Surinaamse vlag maken overduidelijk dat deze neger voor niemand buigt. Het boek begint met de volgende constatering: ‘Op de bank zit een boze man’ (p. 7). Bogarde is volgens Marcel Rözer al zijn hele leven lang boos: eigenlijk op iedereen, maar in het bijzonder op zijn vader, die hij hij het liefst uit zijn leven zou willen gummen, de trainers en collega's, supporters en zijn vrouwen (‘fucking ingewikkelde wezens’, p. 96). Zijn familie noemt hem ‘Neanderthaler’ (p. 97). Bogarde laat zich door niemand de les lezen en het conflict dat hij uitvocht met het Londense Chelsea is tekenend: hij werd de best betaalde reserve ter wereld. Een ruzie met trainer Claudia Ranieri leidt tot een kenmerkende uitbarsting: ‘Die man denkt dat hij alles met mij kan maken, omdat hij hier trainer is. Nou niet. Niemand is groter dan Winstan Bogarde. Niemand is groter dan Bogarde. Niemand!’ (p. 17). Niet dat Ranieri de enige trainer is die in de ogen van Bogarde niet voldoet. Louis van Gaal wordt openlijk door hem een ‘fucking kolerelijer’ en een ‘klootzak’ genoemd (p. 121). Ranieri pikte het gedrag voor de onbuigzame Bogarde niet en dus zat Bogarde op de Londense tribune schathemelderijk te worden, maar aan voetballen kwam hij niet meer toe. Bogarde vindt dat hij dat conflict heeft gewonnen, zijn supporters zullen er waarschijnlijk anders over denken. Teamgenoot Hasselbaink bijvoorbeeld vond Bagarde's handelwijze onverstandig (Hasselbaink p. 165). Voor Bogarde was alleen het geld nog interessant, want we leven tenslotte in een ‘materialistische kutwereld’ (p. 18). Geld is zijn antwoord op een armoedige en moeilijke jeugd, Rotterdamse gezin Bogarde telde 13 kinderen. Gezag is duidelijk iets waaraan hij een bloedhekel heek. In no time wordt hij uit het Nederlandse leger gegooid, later verlaat hij SVV, Ajax, AC Milan, Barcelona en Chelsea met hooglopende ruzies. Volgens Bogarde zelf ligt rassendiscriminatie ten grondslag aan veel van de conflicten: ‘Ik ben zwart, een neger. Eeuwenlang zijn we misbruikt door de blanken, achtergesteld. Dat was zo, dat is | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
zo en dat zal altijd zo zijn’ (p. 89). De Champions League-winnaar, wereldkampioen en international voelt zich miskend en steekt deze gevoelens niet onder stoelen of banken. In Europa. In Suriname is alles anders. Rözer stelt vast dat ‘niemand in Nederland de Winston Bogarde [zou] herkennen die in Suriname is. Weg is de achterdocht, het gevoel dat hij altijd over zijn schouder moet kijken’ (p. 135). Zoals ook blijkt in de door de auteur en Jeroen Berkvens gemaakte documentaire over Bogarde, uitgezonden door de Humanistische Omroep in 2006, voelt Bogarde zich een Surinamer in hart en nieren. In Suriname is hij eindelijk thuis. En een ander mens. Een ingewikkeld rnens, maar niet meer boos. Marcel Rözer heeft een mooie biografie geschreven.
Rosemarijn Hoefte |
|