OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 26
(2007)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| ||||||||||||||||
Hebe Verrest
| ||||||||||||||||
Theoretische achtergrondBestaansverwervingIn de loop van de jaren negentig zijn de traditionele opvattingen over armoede in toenemende mate bekritiseerd. Traditioneel stelden wetenschappers armoede gelijk aan een gebrek aan geld en maten zij armoede | ||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||
en welvaart aan de hand van macro-indicatoren zoals het inkomen per hoofd van de bevolking of de consumptie-indexen (Verrest & Reddock 2004: 7; Rakodi & Lloyd-Jones 2002). De armen zelf werden veelal als een homogene groep gezien en beschouwd als passieve slachtoffers van belemmerende structuren (Moser 1998: 3). Met de opkomst van het gedachtegoed van bijvoorbeeld Nobelprijswinnaar Amartya Sen (1985, 1999) en Robert Chambers (1995) veranderde dit. Zij benadrukten de complexiteit en dynamiek van armoede. Zo heeft armoede niet alleen te maken met een tekort aan geld maar ook met een beperkte toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en politieke besluitvorming. Bovendien is armoede lang niet altijd een constante factor in het leven van betrokkenen. Velen van hen kennen perioden van ernstige tekorten en perioden waarin zij wel rond kunnen komen. Deze dynamiek en complexiteit worden beter uitgedrukt door termen als deprivatie en kwetsbaarheid. De vermeende homogeniteit van ‘de’ armen is een volgend punt dat voornoemde critici ter discussie stellen. Persoonlijke kenmerken zoals etniciteit, gender en leeftijd maar ook karakteristieken van het huishouden zijn bepalend voor de ernst en het aanzien van de armoede waarmee individuen en huishoudens te maken hebben (Beal & Kanji 1999). Spreken over ‘de’ armen is dan ook slechts generaliserend mogelijk. Tenslotte werd benadrukt dat arme mensen actief vorm geven aan hun leven - maar dan wel binnen de marges van hun externe en interne mogelijkheden (De Bruijne 2001: 35). Het alternatieve analyseconcept dat aan deze kritieken inhoud geeft, is bekend geworden onder de term livelihoods approach, wat zich het best laat vertalen als bestaansverwerving. Bestaansverwerving omvat de kapitalen en activiteiten, en de toegang hiertoe (die beïnvloed wordt door institutionele en sociale relaties). Tezamen bepalen zij het bestaan van individuen en huishoudens.Ga naar voetnoot2 De benadering is in eerste instantie vooral op rurale gebieden toegepast en pas later op urbane en semi-urbane gebieden. Het draait hierin om kapitalen die mensen tot hun beschikking hebben en die zij kunnen inzetten om in hun bestaan te voorzien. Voor bewoners van de stad zijn de belangrijkste kapitalen: het menselijke kapitaal (gezondheid, arbeidspotentieel, kennis en vaardigheden), het financiële kapitaal (spaartegoeden, kredietmogelijkheden, buitenlandse overmakingen, juwelen), het fysieke of productieve kapitaal (huis, auto, gereedschappen) en het sociale kapitaal (sociale relaties gebaseerd op wederkerigheid). Deze kapitalen worden door mensen ingezet in zogenaamde bestaansverwervingsstrategieën, opgebouwd uit een combinatie van arbeid, sparen, giften waaronder die uit het buitenland, lenen, investeringen in onderwijs enzovoorts (Moser 1998; Rakodi & Lloyd-Jones 2002). Uiteraard vindt dit niet plaats in een vacuüm, maar wordt de mate waarin mensen toegang | ||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||
hebben tot kapitalen en de wijzen waarop ze die kunnen inzetten, mede bepaald door de institutionele context waarin zij opereren. Met betrekking tot Suriname is op kleine schaal gepubliceerd over bestaansverwerving (Kromhout 2000; Menke 1998; Verrest 1998). De nadruk heeft hierbij vooral gelegen op buitenlandse overmakingen, familie en arbeid, waarbij vooral het fenomeen van de bijbaan veel aandacht gekregen heeft. | ||||||||||||||||
Huisgebonden economische activiteitenCaroline Moser constateerde in 1998 dat stedelingen voor hun bestaan - afgezien van de inzet van menselijk kapitaal - het meest afhankelijk zijn van de mogelijkheden die het benutten van hun huis hun biedt. Bedoeld is dat huishoudens inkomen genereren of geld uitsparen door bedrijven vanuit hun huis te laten opereren, een deel van hun huis of erf te verhuren, of op hun erf planten te kweken dan wel kippen te houden. Deze ondernemingen staan bekend onder de term home-based enterprises (Ghafur 2000; Kellett & Tipple 2000) maar omdat velen van hen zich niet primair als ondernemer zien en liever spreken in termen van activiteiten dan van bedrijven, heb ik ervoor gekozen de term home-based economic activities (HBEA's) te gebruiken, dat ik hier vertaal als huisgebonden economische activiteiten. Het schaarse onderzoek dat is verricht naar huisgebonden economische activiteiten, speelt zich af buiten het Caraïbisch gebied en | ||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||
richt zich veelal op Aziatische en Afrikaanse steden.Ga naar voetnoot3 Deze studies laten zien dat tussen de 15 en 40 procent van de huishoudens met een laag inkomen in die werelddelen dit soort activiteiten verricht. Het merendeel van deze activiteiten speelt zich af in de urbane (semi-)informele sector. Dat wil zeggen dat zij, hoewel zij geheel of gedeeltelijk buiten de formele regelgeving, instituties en overheid om werken, een legaal eindproduct produceren (De Vries Robbé 2004: 14-15). Het belang van de informele sector in de totale economie van Suriname is onduidelijk en de schattingen lopen ver uiteen (De Vries Robbé 2004). Surinaamse studies naar informele economische activiteiten laten zien dat die activiteiten relatief klein zijn en dat de inkomens vaak fungeren als neveninkomsten (Gelder 1985; Simons 1995). Deze studies besteden geen expliciete aandacht aan HBEA's. De huisgebonden economische activiteiten die worden ontwikkeld, zijn gericht op de verhuur van een deel van hun huis of een erfwoning, op diensten, wederverkoop en kleine productie. Met name wederverkoop en voedselproductie zijn populair. En het zijn de vrouwen die de uitvoering van dit soort activiteiten domineren. Als reden hiervoor wordt aangegeven dat HBEA's goede mogelijkheden bieden om arbeid en zorg te combineren, maar ook dat de slechtere toegang van vrouwen tot de reguliere arbeidsmarkt de mogelijkheden tot inkomensverwerving voor hen beperkt tot HBEA's (Bose 2000; Moser 1998). HBEA's zijn niet alleen ruimtelijk maar ook financieel en qua arbeid sterk verbonden met het huishouden. Hun financiële beheer is vaak vermengd met beheer van andere financiële stromen in het huishouden. De activiteiten zijn ambachtelijk en sterk afhankelijk van aan het huishouden onttrokken arbeid (Afrane 2000; Kellett & Tipple 2000). Ten slotte is de markt voor de activiteiten vaak de directe leefomgeving; de buurt. Deze buurt bestaat dikwijls uit een betrekkelijk kleine groep mensen die weinig koopkracht bezitten en met wie door de HBEA-exploitanten bovendien persoonlijke relaties worden onderhouden waarvoor verschillende gedragscodes bestaan. | ||||||||||||||||
Sociaal kapitaalOver sociaal kapitaal zijn bibliotheken vol geschreven. Het begrip is op zeer uiteenlopende wijzen gedefinieerd, geconceptualiseerd en toegepast, hetgeen de helderheid van het begrip niet ten goede is gekomen. Ik gebruik hier de volgende definitie van sociaal kapitaal: het zich kunnen verzekeren van voordelen middels participatie in netwerken en andere sociale structuren.Ga naar voetnoot4 | ||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||
Sociaal kapitaal wordt als essentieel beschouwd voor het verkrijgen van toegang tot allerlei zaken zoals grond, werk en krediet. Wat de rol is van sociaal kapitaal in de stad, is onduidelijk. Sommige auteurs stellen dat fragmentatie en differentiatie leiden tot een afname van sociaal kapitaal en tot iets dat slechts voor enkelen toegankelijk is (Farrington, Ramasut & Walker 2002; Meikle 2002). Anderen zeggen juist dat sociaal kapitaal in de stad een ander karakter krijgt dan op het platteland, omdat het niet meer vrijwel uitsluitend op familie gericht is maar ook sterker op buurten en werkomgevingen. Zij stellen dat sociaal kapitaal zeker niet afneemt (Beal & Kanji 1999). Vaak wordt sociaal kapitaal als een goed gezien dat enkel positieve resultaten oplevert. Door sociaal kapitaal worden normen nageleefd, ondersteunt familie elkaar en kunnen mensen aanspraak maken op bepaalde privileges (Portes 1998: 8). Er zijn echter ook negatieve aspecten te noemen van sociaal kapitaal. Allereerst is sociale uitsluiting de keerzijde van sociale samenhang (Portes 1998; Silvey & Elmhirst 2003; Woolcock & Narayan 2000). Niet iedereen beschikt in dezelfde mate over sociaal kapitaal of kan daar op dezelfde wijze gebruik van maken: gender, etniciteit, leeftijd en klasse zijn belangrijke factoren in de vorming van sociaal kapitaal. Minstens zo belangrijk is dat nauwe sociale contacten ook beperkingen kunnen opleveren voor de mensen die hierbij betrokken zijn. Interessant in dit verband is het onderzoek dat Portes en Sensenbrenner (1993) hebben gedaan naar het belang van sociaal kapitaal voor etnische ondernemers in verschillende (westerse) steden. Daarin komen zij tot de conclusie dat hechte sociale banden binnen de etnische gemeenschap van de ondernemers op het moment van het starten van een onderneming van groot belang zijn en zeer veel voordelen opleveren. Deze zelfde relaties zorgen er echter ook voor dat de individuele vrijheid van de ondernemers beperkt is. Zo wordt er vanuit ‘de’ groep een buitensporig beroep op hen gedaan. Ook ontstaan er zogenaamde downleveling norms (nivellerende normen), waardoor de migrantengemeenschap waar de ondernemer deel van uitmaakt, hem of haar laat boeten voor de (vermeende) toename van sociaal-economische afstand tussen diezelfde ondernemer en zijn of haar gemeenschap. Portes en Sensenbrenner (1993) onderscheiden vier bronnen van sociaal kapitaal. De eerste twee, wederkerigheid en afdwingbaar vertrouwen (enforceable trust - het aanpassen aan groepsverwachtingen met uit overtuiging maar vanwege verwachte sancties), zijn instrumenteel. De laatste twee, situationele solidariteit (bounded solidarity - gebaseerd op een idee van een gemeenschappelijke underdogpositie) en de internalisering van waarden (value introjection), zijn sterker gerelateerd aan socialisatie. Wilson (1973) maakt in zijn beschrijving van sociale relaties in het Caraïbisch gebied gebruik van de concepten van reputatie (reputation) en respectabiliteit (respectability). Daarnaast wijst hij op de mentaliteit van | ||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||
de krabbenmand, waarin krabben die uit de mand naar boven klimmen, door de andere krabben naar beneden worden gehaald. Hij geeft aan dat sociale relaties in de lagere inkomensgroepen in het Caraïbisch gebied gekarakteriseerd worden door de dualiteit van respectabiliteit en reputatie. Bij respectabiliteit gaat het om de normen en waarden afkomstig uit de oude koloniale gemeenschap, die nu worden gepropageerd door de elite en de christelijke kerk (Janssen 2004; Sampath 1997: 24-25; Wilson 1973). Bij reputatie gaat het volgens Sampath (1997: 49) om een hedonistisch leef-bij-de-dag gevoel, een mentaliteit uitgedragen door de volksklasse, die echter wordt afgekeurd door de meer gerespecteerde delen van de maatschappij. Reputatie houdt verband met machismo, carnaval en bacchanaal, verschijnselen die in de Surinaamse context vooral naar voren komen in de street parties en de avondvierdaagse. Sociaal-economische verbetering van individuen en huishoudens wordt al snel geïnterpreteerd als ‘jezelf beter voelen’ en daar moeten zij in de ogen van de gemeenschap vervolgens wel voor boeten. Deze krabbenmandmentaliteit komt sterk overeen met de nivellerende normen in het verhaal van Portes en Sensenbrenner, terwijl de notie van reputatie de situationele solidariteit waar zij van spreken, weerspiegelt. In de literatuur zijn deze concepten echter niet vaak met elkaar in verband gebracht en nauwelijks toegepast op de context van Suriname of, algemener, op die van Caraïbische ondernemers. De vraag die hier ligt, is hoe het precies zit met het sociaal kapitaal in Nieuwweergevondenweg en welke positieve en negatieve effecten dit heeft op de HBEA-ondernemers in die buurt. | ||||||||||||||||
Methoden van onderzoekIn 2003 en 2004 is gedurende negen maanden onderzoek gedaan in de buurt Nieuwweergevondenweg in Zuidwest-Paramaribo.Ga naar voetnoot5 Deze buurt bestaat uit een lange weg, de Nieuwweergevondenweg, en vele kleinere wegen die vanaf de hoofdweg noord- en zuidwaarts lopen. De buurt laat zich moeilijk definiëren. Formele grenzen zijn nergens aangegeven en de definities van bewoners onderling verschillen sterk. Mijn onderzoek heeft zich, vooral om praktische redenen, beperkt tot een deel van de Nieuwweergevondenweg en de zijstraten die aan dat deel grenzen. De Coesewijnestraat en de Agenoriaweg fungeren als oost- en westmarkering. In dit gebied staan ongeveer 800 woningen. De door mij gehanteerde begrenzing is van geografische, bestuurlijke en planologische aard en heeft geen sociale betekenis. Een korte enquête onder 99 huishoudens in de buurt heeft inzicht gegeven in de algemene karakteristieken van de huishoudens en de leden daarvan | ||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||
alsmede in hun woonsituatie, bestaansverwervingsstrategieën en het voorkomen van economische activiteiten in of rond het huis. Vervolgens zijn er van de huishoudens die huisgebonden economische activiteiten ontplooien, twintig geselecteerd. De belangrijkste betrokkene(n) hiervan zijn uitgebreid geïnterviewd over, onder andere, de organisatie van hun activiteit, de bestaansverwerving van hun huishouden en hun binding aan de buurt. In twee focusgroepen is ingegaan op de buurtontwikkeling en het ondernemerschap in Nieuwweergevondenweg. Ten slotte zijn GIS-data verzameld en daarmee zijn ruimtelijke analyses gemaakt. | ||||||||||||||||
NieuwweergevondenwegVolgens kaarten uit de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw waarop Paramaribo en omgeving voorkomen, had het gebied rond Nieuwweergevondenweg een agrarische functie (Boumeester 1973). Uit verhalen van bewoners die al lange tijd in Nieuwweergevondenweg wonen, is op te maken dat in de vroege jaren vijftig van de vorige eeuw de residentiële functie een aanvang nam. Enkele boeren verkavelden hun land en gaven mensen uit hun eigen achterban (familie, bekenden, kerkgenoten) de mogelijkheid een stuk grond te beheren. Het blijft echter onduidelijk in de verhalen van bewoners wat er gebeurde met de grondrechten die hieraan verbonden waren. Wel schetsen zij dat er lange tijd geen water, licht of zelfs wegen beschikbaar waren. Dat kwam pas later, toen ‘de overheid alles overnam’.Ga naar voetnoot6 Sommige straten rond Nieuwweergevondenweg lijken door de overheid zelf verkaveld te zijn.Ga naar voetnoot7 In de periode vanaf 1950 tot heden heeft Nieuwweergevondenweg zich geleidelijk aan ontwikkeld van een ruraal, agrarisch gebied tot een peri-urbaan gebied met een voornamelijk residentiële functie. Zoals gezegd dankt Nieuwweergevondenweg haar naam aan de gelijknamige straat die dwars door de wijk loopt en Pad van Wanica met de Santo Bomapolder verbindt. Deze recentelijk opnieuw geasfalteerde weg is tegenwoordig een drukke verkeersader in Paramaribo. Bussen, auto's en vrachtverkeer beheersen de weg, maar ook fietsers en bromfietsers eisen - soms met gevaar voor eigen leven - hun deel op. Voetgangers verkiezen noodgedwongen de bermen langs de weg. Aan beide zijden van de straat is veel bedrijvigheid. Er zijn veel supermarkten, maar ook kapperszaken en beautysalons, autoreparatiewerkplaatsen en eethuisjes. Van de hoofdweg lopen zandwegen de buurt in. Hier is weinig meer van de hectiek van de verkeersader te merken en hier heeft de residentiële functie | ||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||
van Nieuwweergevondenweg zich voornamelijk ontwikkeld. Overal in de wijk wordt gebouwd of verbouwd. De variatie aan woningen is groot. Oude houten erfwoningen staan naast moderne ‘flatwoningen’ (gelijkvloerse woningen) met daartussendoor door huizen op hoge neuten. | ||||||||||||||||
Wonen en woonomgevingOok de woonomstandigheden in het onderzochte deel van Nieuwweergevondenweg zijn gevarieerd. Van iets meer dan de helft van de woningen (52 procent) is (tenminste een van de leden van) het huishouden zelf eigenaar. 7 procent woont in een woning waarvan familieleden die elders verblijven eigenaar zijn, 21 procent huurt de woning en de overige 20 procent woont in een zogenaamde boedel. Deze groep bewoont een woning die en/of perceel dat geërfd is van een overleden familielid maar waarvan meerdere personen, soms zelf meerdere familiegeneraties eigenaar zijn. 9 procent van alle huishoudens heeft te maken met een onzekere woonsituatie (tenure insecurity). Zij huren hun woning en hebben geen contract of zijn in conflict met de eigenaar van de woning. Woonzekerheid en woningbezit zijn belangrijk voor lage inkomensgroepen omdat zij hiermee over een onderpand beschikken waarmee ze toegang krijgen tot leningen en kredieten. Tegelijkertijd zijn zij hierdoor bereid te investeren in hun woonomgeving en in hun ondernemingen (vgl. de Soto 2001). Het onderstaande fragment uit een interview met een crèchehoudster van 45 jaar geeft hiervan een voorbeeld: [Vraag: Zou u de crèche willen uitbreiden?] Ik heb wel zo een idee maar ik zeg altijd: ‘het erf is niet van mij dus als je dat gaat doen moet je twee keer denken want als zij [haar broer met wie ze de boedel deelt: ze stelt dat zij eigenaar is van het huis en haar broer van het erf] willen dat ik wegga, moet ik weg.’ Ik zou het wel willen uitbreiden, want dan kan ik ook geld sparen voor mijn huis. Het is niet zo goed. Maar nu moet ik eerst geld sparen om mijn erf te kunnen kopen en niet voor een uitbreiding van de crèche. Voorlopig niet dus, maar het is wel in mijn hoofd. Echter, woonzekerheid is niet gelijk aan het hebben van een onderpand. In het geval van een boedel bijvoorbeeld is er meestal wel sprake van woonzekerheid, maar hebben bewoners niet zonder meer beschikking over een onderpand vanwege de zeer complexe eigendomsrechten. De kwaliteit van de woningen in Nieuwweergevondenweg is gevarieerd. Een kleine groep (5 procent) verkeert in zeer slechte staat en de rest is in gelijke mate van goede of matige kwaliteit. De aangetroffen kwaliteit en eigendomssituatie van woningen in Nieuwweergevondenweg is vergelijkbaar met die in Krepi/Anniestraat waarover dezelfde informatie beschikbaar was. Dat geldt echter niet voor de infrastructurele voorzieningen in Nieuwweergevondenweg. Deze laten zeer te wensen over. Zoals eerder genoemd | ||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||
zijn, met uitzondering van de Nieuwweergevondenweg zelf, de wegen niet geasfalteerd. De afwatering functioneert niet naar behoren waardoor in de regentijd veel van de binnenwegen langdurig onder water komen en diepe kuilen ontstaan. Veel woningen zijn dan niet bereikbaar. Maar ook in de droge tijd is dit bepaald auto-onvriendelijk. Voorts bestaat daardoor een grotere kans op infecties, zoals de ziekte van Weil. Door de wateroverlast en de onvruchtbare grond vindt meer dan de helft van de bewoners hun erf ongeschikt voor het kweken van planten. Ook de drinkwatervoorziening in Nieuwweergevondenweg is onvoldoende. Een deel van de buurt is aangesloten op waterleidingen van de SWM, die een deel van het water betrekt uit de bron Helena Christina, die niet toereikend is voor het hele gebied. Van alle huishoudens geeft 35 procent aan geen water via de waterleiding te krijgen. Zij gebruiken regenwater of snijden de waterleiding. Een groep van 28 procent krijgt wel water via de waterleiding maar op onregelmatige basis. Slechts 37 procent heeft een regelmatige toevoer via de waterleiding. Deze condities zijn waarschijnlijk vergelijkbaar met die van andere gebieden aan de rand van Paramaribo maar beduidend slechter dan die in de binnenstad, zoals aangetroffen in Anniesrtaat/Krepi. | ||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||
Bewoners en sociale organisatieZoals Figuur 1 laat zien is de etnische diversiteit van bewoners van Nieuwweergevondenweg groot en is Nieuwweergevondenweg een werkelijk gemengde buurt.Ga naar voetnoot8 De gemiddelde huishoudgrootte is 5,1 maar Hindostaanse en Creoolse huishoudens zijn beduidend kleiner, terwijl Marron-huishoudens veel groter zijn. Ook kom je bij de eerste groepen veel vaker zogenaamde kerngezinnen tegen - bestaande uit een of twee ouders en hun kind(eren) - dan bij de andere groepen. Hindostaanse en Creoolse huishoudens kennen een veel meer stedelijke structuur (vergelijkbaar met die in Krepi/Anniestraat) dan de andere etnische groepen. Figuur 1. Etnische samenstelling van Nieuwweergevondenweg in 2003, per huishouden
Op de etnische diversiteit van Nieuwweergevondenweg valt wel een en ander af te dingen wanneer we kijken naar de ruimtelijke spreiding hiervan. Zoals Figuur 2 laat zien, is een groot deel van de straten van Nieuwweergevondenweg etnisch homogeen. Dit is te verklaren vanuit de ontstaansgeschiedenis van de buurt, toen de oorspronkelijke boeren hun land verdeelden onder mensen uit hun eigen directe sociale omgeving, vaak binnen de eigen etnische groep. Een voormalige Hindostaanse eigenaar bijvoorbeeld verdeelde zijn land onder zijn kinderen die allemaal eigenaar zijn van meerdere woningen langs de binnenweg. Zij op hun beurt verhuren deze uitsluitend aan Hindostanen. Sommige straten zijn religieus homogeen. Een voorbeeld hiervan treffen we aan in een van de eerste zijstraten van de Nieuwweergevondenweg. De voormalige eigenaar van het landbouwgebied was een vooraanstaand lid van de zevendedagsadventisten. Hij vergaf delen van zijn land in eerste instantie aan leden van zijn geloofsgemeenschap. Tot op de dag van vandaag behoort de overgrote | ||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||
meerderheid van de bewoners aldaar tot deze kerk. Uiteraard zijn er ook straten met een andere geschiedenis waar de bewoners veel minder gemeenschappelijk hebben. Figuur 2. Etnisch-ruimtelijke spreiding van huishoudens in Nieuwweergevondenweg
De etnisch- of religieus-ruimtelijke spreiding van de bevolking die met de ontstaansgeschiedenis samenhangt heeft ook gevolgen voor de sociale organisatie van de wijk. Sociale oriëntatie en cohesie zijn hoofdzakelijk straatgebonden: een buurtgevoel dat ‘Nieuwweergevondenweg’ heer, bestaat niet. Bewoners beschrijven hun buurt vaak als de eigen straat en de woningen aan de Nieuwweergevondenweg die daaraan grenzen en hun buurtrelaties beperken zich daar ook toe. Zo zegt mevrouw Pinas (70 jaar): ‘De buurt, dat is voor mij deze straat. Verderop op de hoofdweg en in die andere straten, daar ken ik niet hoor. Ik ben met hier.’ In sommige straten is de sociale samenhang sterker dan in andere. Hier zijn de ondersteuningsnetwerken sterker. In deze straten hebben mensen een gemeenschappelijke karakteristiek: ze hebben dezelfde etnische en/of religieuze achtergrond of zijn uit hetzelfde gebied afkomstig. Straten waar dit niet het geval is of waar sterke wisseling van bewoners is, hangen meer als los zand aan elkaar: er is geen eenheid volgens de bewoners. De meeste bewoners gaven aan te hechten aan goede buurtrelaties. Maar waaruit bestaan dat soort relaties? Allereerst bestaan goede buurtrelaties uit ondersteuning in tijden van crises, zoals ziekte, dood of inbraak. Straatgenoten zijn op dit soort momenten net zo belangrijk als familie. Ten tweede betekenen goede relaties dat buren vertrouwelijk omgaan met informatie: er wordt niet geroddeld. Tenslotte geven mensen aan dat in goede buurtrelaties goederen van elkaar geleend worden en dat men elkaars kinderen mag corrigeren. De interviews laten zien dat bewoners | ||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||
van straten met een sterke gemeenschappelijke identiteit positiever over de sociale relaties in de buurt zijn dan bewoners van straten met een zwakkere buurridentiteit. Echter, in alle gesprekken kwam naar voren dat buurtrelaties in het verleden veel beter waren dan tegenwoordig. Nu kunnen buren beperkt op elkaar rekenen.Ga naar voetnoot9 In tijden van nood staat men meestal voor elkaar klaar maar daarbuiten veel minder. Dit is duidelijk zichtbaar bij onderhoud van straten. Veel van de zijwegen lopen in de regentijd onder, verzakken sterk en zitten snel vol kuilen. Jaarlijks moeten de straten daarom eigenlijk verbeterd worden. De overheid doet dit niet of nauwelijks en bewoners nemen dan ook zelf het voortouw hiertoe. Echter, in veel straten, zeker in die met een zwakke identiteit blijkt het erg lastig de buurt mee te krijgen: ‘De een zegt: “De overheid moet het doen, ik ga het niet doen.” En de ander zegt: “Ik heb geen auto dus ik hoef niet mee te betalen,” maar dan denk ik: “Jij gebruikt die straat toch ook?”’ (restauranthouder, 46 jaar, in Nieuwweergevondenweg). In alle deelgebieden van Nieuwweergevondenweg ervaren mensen een verminderd gevoel van saamhorigheid en toegenomen criminaliteit. ‘Vroeger was het hier echt fijn. Het was rustig. Maar nu? Er zijn verschrikkelijk veel dieven en kwajongens die hier rond komen hangen’ (Glenda, 43 jaar). Ook klaagt men over geroddel. In straten met een sterke buurtidentiteit wordt geroddeld over mensen die van de heersende normen af (lijken te) wijken, waardoor mensen hun persoonlijke zaken minder makkelijk met elkaar bespreken. Aan de andere kant vertrouwt men elkaar hier wel. Inbrekers en dieven zijn er in overvloed, maar ‘ze’ komen van andere straten, of uit een andere buurt. Dit is anders in straten met een minder sterke buurtbinding. Hier is veel meer wantrouwen over buren. Zo sprak ik een dame die haar buurman betichtte van het frustreren van de kasmoni en de buurvrouw van de verkoop van bedorven waar. Op mijn vragen hoe bewoners contacten onderhouden met hun buren luidde vaak het antwoord: ‘Ik groet, maar ik bemoei niet en ik ga niet bij ze. Daar komen ruzie en problemen van.’ Een winkelierster voegde hier aan toe: ‘Nou, het eerste jaar dat ik hier was, had ik echt niet veel contact met de mensen, maar nu wel meer. Ik bemoei nog steeds niet echt met mensen. Zo ben ik ook opgegroeid. Ik doe dat niet. Maar het is vooral zakelijk. De meeste persoonlijke zaken ken ik van ze [de buurt] maar ik bemoei niet echt en ze weten niet van mij.’ De vraag hoe deze wijze van relaties onderhouden gerelateerd is aan het hebben van een HBEA aan de ene kant en normen en waarden in Nieuwweergevondenweg aan de andere kant wordt hier verder uitgewerkt. Formele en informele buurtorganisaties en instituten zijn een andere manier om een buurtidentiteit weer te geven of te versterken. In het door mij bestudeerde deel van Nieuwweergevondenweg zijn, anno | ||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||
2003, geen formele, actieve sociale buurtorganisaties. De bewoners gaan hiervoor, zij het in beperkte mate, naar Stibula in Latour. Ook scholen en kerken zijn er nauwelijks. Alleen de gemeenschap van de zevendedagsadventisten runt een school, een kerk en een crèche. De school herbergt veel kinderen uit de buurt ongeacht hun religieuze achtergrond en kan daarom beschouwd worden als de meest actieve buurtinstitutie. Een enkele bewoner praat over initiatieven uit verleden en heden om politieke en jongerenorganisaties op te richten. | ||||||||||||||||
BestaansverwervingIn Figuur 3 wordt de hoofdbezigheid van bewoners in Nieuwweergevondenweg en Paramaribo als geheel weergegeven.Ga naar voetnoot10 Zo'n 40 procent van de bevolking in Nieuwweergevondenweg maakt deel uit van de beroepsbevolking.Ga naar voetnoot11 Dit is veel hoger onder mannen (49 procent) dan onder vrouwen (32 procent). Tien procent van hen heeft aangegeven werkloos te zijn (13 procent onder de vrouwen en 8 procent onder de mannen). Uit de figuur hieronder wordt duidelijk dat de hoofdactiviteiten van bewoners uit Nieuwweergevondenweg - in brede zin - nauwelijks verschillen van die van Paramaribo als geheel. Opvallend is het hoge percentage inwoners in de wijk dat als hoofdbezigheid studie opgeeft of meldt gezinsverzorger/huisvrouw te zijn en zich niet tot de beroepsbevolking rekent. Een nadere analyse van het type arbeidsovereenkomst laat zien dat 23 procent van de werkenden voor de overheid werkzaam is, 16 procent in vaste dienst is in de particuliere sector, 23 procent niet vast in de particuliere sector werkt en maar liefst 38 procent zelfstandige is. De beroepsgroepen die in Nieuwweergevondenweg dominant zijn (zie Figuur 4) wijken af van die in Paramaribo als geheel in die zin dat men met name actief is in de laaggekwalificeerde beroepen en niet in wetenschappelijke of managementsfuncties. In de interviews is de mensen gevraagd hoeveel bronnen van inkomsten zij hadden. Gemiddeld was dat ruim drie (3,22). Creolen en Marrons hadden een groter aantal bronnen (3,8) en Hindostanen beduidend minder (2,3). Het aantal verschillende bronnen was gemiddeld twee. Door uit meerdere bronnen inkomsten te vergaren verhogen huishoudens aan de ene kant hun inkomen en vergroten ze tegelijkertijd de zekerheid van hun inkomen: [Vraag: Zou u liever alleen de crèche hebben en uw baan voor de overheid laten?] Mang, je komt niet uit hoor! Hier kun je niet berekenen. Kijk misschien heb ik vandaag 10 kinderen maar morgen 8, 6, en eind van de maand heb je er 5 staan. Maar je hebt berekend je krijgt geld voor | ||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||
Figuur 3. Hoofdbezigheid van de bewoners in Nieuwweergevondenweg en Paramaribo
Figuur 4. Beroepsgroepen van de werkenden in Nieuwweergevondenweg en Paramaribo
| ||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||
10 kinderen. Hoe kom je uit dan? Je gaat licht, water, telefoon moeten betalen. Hoe ga je doen? Bij de overheid ben je zeker dat je elke maand je geld krijgt en met zo een bedrag kun je licht, water, je telefoon betalen en je kunt een zak rijst kopen ermee. (Glenda, 43, crèchehoudster) In Figuur 5 is aangegeven welk soort bronnen huishoudens met een verschillende etnisch dominante groep aanwenden om inkomen te vergaren. Deze figuur maakt duidelijk dat in driekwart van de huishoudens tenminste één lid aan betaalde arbeid buiten het huishouden doet. Voorts laat de figuur zien dat huisgebonden economische activiteiten (HBEA's) de tweede meest frequente bron van inkomen vormen. Wanneer we dit soort activiteiten meerekenen, die geen kasinkomen maar alleen goederen produceren en die voornamelijk bestaan uit agrarische activiteiten, stijgt het percentage zelfs tot ruim 67. Betaalde arbeid werd het vaakst als belangrijkste inkomen benoemd, gevolgd door huisgebonden economische activiteiten en buitenlandse overmakingen. Tussen de verschillende etnische groepen zitten behoorlijke verschillen ten aanzien van bronnen van inkomsten. De betekenis hiervan zou in ander onderzoek nader uitgediept moeten worden. In het kader van dit artikel is het opvallend dat huishoudens met een dominant Creoolse of gemengde signatuur veel vaker overmakingen uit het buitenland krijgen en Creoolse en Javaanse huishoudens vaker dan de andere groepen een bepaalde huisgebonden economische activiteit ontplooien. Marrons verwerven hun bestaan vaak op meerdere locaties, zowel in de stad als in het binnenland (goudwinning en landbouw). De enquête heeft weinig inzicht gegeven in de precieze hoogtes van inkomens waarover huishoudens de beschikking hebben. | ||||||||||||||||
Huisgebonden economische activiteitenHuisgebonden economische activiteiten in Nieuwweergevondenweg laten een gevarieerd beeld zien. In iedere straat is ten minste één vrouw bezig met de verkoop van ijsjes en zuurgoed, er zijn uitdeukbedrijven, spuiterijen en werkplaatsen met automonteurs, een werkplaats waar verschillende soorten chips gemaakt worden, een dame die angisa's en koro's maakt,Ga naar voetnoot12 naaiateliers waar kleding versteld wordt maar ook dames- en herengelegenheidskleding gemaakt wordr. Enkele mensen maken fiado op bestelling of verkopen bami op straatfeesten. En er zijn babysitters en haarvlechters. Het algemene beeld is dat het aantal bedrijven dat dezelfde activiteiten ontplooit, groot is en dat ook de competitie behoorlijk groot is. In totaal is 19 procent van de huishoudens in Nieuwweergevondenweg actief in de (weder)verkoop, 13 procent in de dienstverlening, 26 procent | ||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||
in de productie van goederen, verhuurt 2 procent een deel van zijn huis of een erfwoning, kweekt 33 procent van de huishoudens planten en houdt 29,3 procent kippen. In alle sectoren vormen vrouwen de meerderheid, behalve in de dienstverlening, waar de mannen dominant zijn (voornamelijk als automonteur). Figuur 5. Huishoudens (in procent) in Nieuwweergevondenweg die beschikking hebben over en specifieke bron van inkomsten
Met twintig huishoudens zijn diepte-interviews gehouden waarin gesproken is over 23 huisgebonden economische activiteiten. Deze interviews laten zien dat voor 26 procent dit inkomen het enige in het huishouden is, voor 22 procent het belangrijkste en voor 52 procent een secundair inkomen. In termen van arbeidsinzet is 60 procent afhankelijk van fulltime arbeidsinzet (25 uur of meer per week) en de overige 40 procent van parttime inzet (minder dan 25 uur). In 92 procent van de activiteiten komt alle arbeid van binnen het huishouden. Van de 23 activiteiten is in totaal 57 procent geheel informeel en 17 procent is gedeeltelijk geformaliseerd. Zij hebben bijvoorbeeld wel een keuring van het Bureau Openbare Gezondheid (BOG), die verplicht is voor voedselverkopers, maar geen registratie bij de belastingdienst. De overige 26 procent is geheel geformaliseerd volgens de richtlijnen die op hun onderneming van toepassing zijn. Met name de zichtbare bedrijven zijn geformaliseerd (Verrest & Post 2005). Formaliseren heeft voor de meeste HBEA-ondernemers weinig voordelen. Het betekent in hun ogen vooral veel rompslomp. Niet registreren betekent overigens wel dat reclame maken en het verkrijgen van bedrijfsleningen moeilijk zijn. De wetshandhaving is beperkt, maar op tips van bewoners wordt volgens | ||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||
ondernemers door de betreffende instellingen wel ingegaan. Dit betekent dat straat bewoners in principe huisgebonden economische activiteiten kunnen aangeven bij de autoriteiten. De buurt is de enige markt voor 57 procent van ondernemers, terwijl 22 procent een markt binnen en buiten de buurt heeft en eenzelfde percentage alleen een markt buiten de buurt. Dat betekent dat bijna 80 procent van de ondernemers in ieder geval de buurt als klant heeft en daarmee dus ook verbonden is met de buurt. Deze korte beschrijving laat zien dat huisgebonden economische activiteiten voor tenminste drie aspecten van hun opereren sterk geïntegreerd zijn in de buurt. Ten eerste concurreren zij met vergelijkbare bedrijven van buurtgenoten, voorts zijn zij voor gedogen van informaliteit en eventuele overlast afhankelijk van de buurt en tenslotte fungeert de buurt als belangrijkste afzetmarkt. HBEA-ondernemers verkeren dus in de twijfelachtige en soms spanningsvolle situatie dat zij zowel persoonlijke als zakelijke relaties met hun buren (hebben te) onderhouden. | ||||||||||||||||
Huisgebonden economische activiteiten en sociale relatiesZoals in de vorige paragraaf naar voren is gekomen, is de buurt, en zijn daarmee de sociale relaties die HBEA-ondernemers hiermee onderhouden, voor hen van groot belang. Daarbij worden deze relaties mijns inziens bepaald door drie dominante normen die onder hen leven: ‘Iedereen moet geld verdienen’, ‘goede buren zijn belangrijk’, en ‘iedereen is jaloers en men gunt elkaar niets’. De eerste overtuiging, ‘iedereen moet geld kunnen verdienen’, ligt ten grondslag aan opinies van HBEA-ondernemers over de concurrentie waar zij mee te maken hebben. Voor voedselproducenten, zoals de zuurgoed- en ijsjesverkopers, die sterk op de straat georiënteerd zijn, komt deze concurrentie vaak van directe buren. Vanwege de kleine afzetmarkt betekent concurrentie dat de omzet afneemt. Met name valt op dat in een van de zijwegen maar liefst zeven vrouwen verkopen aan passerende schoolkinderen. Meerdere van hen claimen dat zij de eerste waren, maar zij spreken zeer mild en weinig afkeurend over hun concurrenten. Een vrouw beschreef haar concurrentie als volgt: Er zijn zoveel mensen die hier verkopen. Vroeger verkocht niemand, alleen ik, maar de laatste tijd zijn er veel bijgekomen. Je weet, mensen zijn jaloers toch?? En ze denken: Misschien gaat het ook bij mij. Maar nu verkoopt iedereen. Ik denk bij mezelf: Ik verdien mijn eigen brood, jij verdient jouw eigen brood. Je kunt niet bons worden. Het is hun eigen erf en zo. Jij moet weten goed te koken en dan verkoop je. (Marleen, verkoopt snacks aan schoolkinderen, Nieuwweergevondenweg) Ook een automonteur en supermarkthouder spreken over de huns inziens toenemende concurrentie. De automonteur kent de concurrenten nauwelijks, maar benadrukt dat hij concurrentie heeft van mensen die ‘niet | ||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||
weten hoe ze auto's moeten maken’ en niet van de officiële dealers want die ‘vragen teveel geld voor wat ze wel en niet doen’. De supermarkteigenaar echter beschrijft hoe ‘de ene na de andere vergunning uitgegeven wordt door het ministerie van Handel en Industrie’, waardoor het aantal supermarkten stijgt. Maar de eigenaren daarvan verhuren de ruimte soms aan derden, onder wie Chinezen, die vervolgens deze bedrijven in beheer krijgen. Dit zijn dus meestal geen buurtgenoten. Ook speelt de gedachte dat ‘iedereen iets moet kunnen verdienen’ bij de acceptatie van veel overlast die door sommige HBEA's wordt geproduceerd en van het feit dat deze ondernemingen zich onttrekken aan de wetten en regels voor bedrijven. Dit wordt door veel ondernemers wel erkend, maar zij geven direct aan dat ‘jaloezie’ en het gegeven dat ‘niemand elkaar iets gunt’ bij anderen ervoor kunnen zorgen dat je juist wel wordt aangegeven aan de autoriteiten en dat overlast met langer getolereerd wordt. Dit wordt goed weergegeven door een aantal ondernemers tijdens een door mij gehouden bijeenkomst van de focusgroep: ‘Ja, wij zijn wel geregistreerd. Ik ben bang de belasting hier te krijgen. Die kans is op zich niet zo groot maar de kans dat buren je aangeven is wel groot en dan heb je wel een probleem! In deze buurt zijn mensen jaloers en gunnen elkaar niets. Ze denken dat je veel geld verdient met wat je doet.’ Deze jaloezie is vergelijkbaar met de krabbenmandmentaliteit waar Wilson (1973) over spreekt en met de idee van negatieve waarden en normen | ||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||
waarop Portes en Sensenbrenner (1993) wijzen. Deze jaloezie houdt ook in dat een aantal ondernemers zich niet fair bejegend voelt. Dit uit zich vooral in veelvuldige verzoeken om krediet en slechte afbetaling ‘omdat men denkt dat je het hebt’. De supermarkten, crèchehoudster, naaisters en automonteurs hebben hier veel mee te maken. De crèchehoudster vertelt: Je hebt niet elke maand een vast bedrag. Je berekent dat je van de maand bijvoorbeeld Sf 300,000 hebt. Dan zijn al die kinderen de hele maand gekomen maar toch heb je je 300,000 niet. Uit het verhaal van deze vrouw blijkt ook dat er een derde onderliggende norm bestaat: de norm dat je goede relaties met je buren hebt omdat je elkaar nodig kunt hebben. Dit is de idee van reciprociteit, zoals beschreven door Portes en Sensenbrenner (1993). Door alle respondenten wordt daar veelvuldig naar verwezen. Je zorgt dat je werkbare relaties hebt met je buurtgenoten, want je hebt elkaar nodig in tijden van nood. Bovendien kan hulp van jou aan een buur in de toekomst weer iets opleveren. Het idee van reciprociteit levert steun op voor startende ondernemers, maar zorgt er ook voor dat HBEA-bedrijvers hun buren meer ondersteunen dan zij zakelijk gezien zouden moeten doen. Dit speelt een rol in het geval van kredietverstrekking, maar bijvoorbeeld ook bij het bepalen van prijzen. Het vragen van geld voor het maken van bami voor de verjaardag van de buurvrouw wordt immers niet echt geaccepteerd. De verschillende normen die sociaal kapitaal kunnen onderbouwen, komen allemaal voor in Nieuwweergevondenweg, maar niet in de extreme vormen zoals ze beschreven zijn door Portes (1998) en Wilson (1973). De krabbenmandmentaliteit bijvoorbeeld is in Nieuwweergevondenweg niet zo sterk naar voren gekomen als in het onderzoek in Trinidad. Ik zou dit willen verklaren vanuit de gedachte dat Nieuwweergevondenweg dan wel een lage inkomenswijk is maar intern niet homogeen, noch wat betreft etnische achtergrond, noch wat betreft de sociaal-economische situatie of het gebied van herkomst. In de buurt heerst geen algemeen gevoel dat men zich in een underdogpositie bevindt en dat zorgt ervoor dat de positieve en negatieve gevolgen voortvloeiend uit de rol van het so- | ||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||
ciaal kapitaal, daar minder extreem zijn. Bovendien lijken de straten met een zeer sterke sociale samenhang de negatieve gevolgen niet in sterkere mate te ervaren dan de straten met minder intense sociale relaties. Sterker nog, de negatieve gevolgen lijken gecompenseerd te kunnen worden door de positieve kanten van sociaal kapitaal en die zijn veel sterker in de gebieden met intensieve sociale contacten. | ||||||||||||||||
‘Ik groet maar bemoei niet’In de bestaansverwerving van veel huishoudens zijn hun huisgebonden economische activiteiten belangrijk. Dit leidt tot relaties tussen ondernemers van huisgebonden economische activiteiten en de buurt die gebaseerd zijn op verschillende conflicterende normen die positieve en negatieve gevolgen kunnen hebben voor hun onderneming. Vaak gelden er meerdere normen tegelijkertijd. Zo ondersteunen buren iemands huisgebonden activiteiten ondanks de overlast die deze veroorzaken of de concurrentie die ze vormen voor de eigen activiteiten. Niet zelden speelt het beschikken over teveel kennis van de situatie van de buren en andersom van de buren over de ondernemer hierin een storende rol. Het kan leiden tot claims op reciprociteit, maar het kan ook gevoelens van jaloezie stimuleren. Voor de ondernemers van huisgebonden activiteiten kan veel kennis over de situatie van buren hun mogelijke bereidheid om kredieten te verstrekken vergroten. Juist in zo'n situatie is het onderhouden van conflictvrije, oppervlakkige contacten van belang. Om dit te bereiken lijkt het hebben van goede relaties op afstand de beste optie: ‘Ik groet maar bemoei niet.’ | ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||
Hebe Verrest is als aio verbonden aan de Universiteit van Amsterdam (AMIDSt) en werkt aan een studie naar de rol en organisatie van huisgebonden economische activiteiten binnen de bestaansverwerving van lage inkomensgroepen in Paramaribo en Port-of-Spain (Trinidad en Tobago). Ze schreef in 1998 haar doctoraalscriptie over jonge vrouwen in Paramaribo en is daarna betrokken geweest bij verschillende Suriname-onderzoeken, onder meer naar de bouw- en constructiesector, relaties tussen Surinaamse en Nederlandse NGO's en effecten van op vrouwen gerichte ontwikkelingsprojecten. |
|