| |
| |
| |
Peter Meel
Cirkelen rond een kwal op het strand
Kanttekeningen bij Edwin Marshalls geschiedenis van het Surinaamse nationalisme
Het is ondoenlijk om een sluitende definitie van het begrip nationalisme te geven. Doorgaans beginnen beschouwingen over nationalisme met verzuchtingen over deze onmogelijkheid. Onderzoekers verwerpen de definities die tot dan toe over het onderwerp geformuleerd zijn, bedenken een eigen definitie en komen vervolgens tot de conclusie dat ook die geen recht doet aan het verschijnsel. Waarom laat het nationalisme zich zo moeilijk in een definitie inpassen? Hiervoor kunnen verschillende redenen worden aangevoerd.
In de eerste plaats is het nationalisme een veelomvattend verschijnsel. Het heeft betrekking op ruim twee eeuwen wereldgeschiedenis en omspant honderden landen, regio's en gemeenschappen. Als fenomeen bestrijkt het een terrein dat welbeschouwd te breed is om door individuele onderzoekers te kunnen worden beheerst. In de tweede plaats is het nationalisme als verschijningsvorm uitermate veranderlijk, om niet te zeggen kameleontisch. Het bezit tal van politieke, economische en sociaal-culturele dimensies, die al naar gelang tijd, plaats en omstandigheden naar voren treden en weer uit het zicht verdwijnen. Deze wijze van presenteren heeft tot gevolg dat het nationalisme zich moeilijk in scherp omlijnde beelden en trefzekere bewoordingen laat vangen. In de derde plaats is er een reeks van factoren bepalend voor de inhoud, ontwikkeling en aantrekkingskracht van het nationalisme. Van invloed zijn factoren als territorium, geschiedenis, bevolkingssamenstelling, taal, religie, staatsvorm, economische ontwikkeling, mate van urbanisatie en onderwijsniveau. Al deze factoren grijpen in elkaar, staan in een bepaalde, vaak wisselende relatie tot elkaar, en geven het nationalisme zijn bijzondere karakter. In de vierde plaats is de ideologie van het nationalisme vaak hybride en daardoor moeilijk te doorgronden. Als het nationalisme al een eigen ideologie heeft, dan is deze doorgaans onder invloed van verschillende, al dan niet verwante politieke denkbeelden of systemen tot stand gekomen. Mede door zijn theoretische beperkingen is het reconstrueren van de kern van de nationalistische ideologie niet zelden een lastige opgave. In de vijfde plaats doet het nationalisme veelvuldig een beroep op beelden en sentimenten, dromen en hartstochten, stereotypen en mythen, kortom dat deel van de menselijke geest dat zich voor een belangrijk deel aan onze waarneming onttrekt. Veel speelt zich af in het onderbewuste en wordt ook door ingewijden niet altijd ten volle begrepen. Voor onderzoekers
die op een operationeel niveau het
| |
| |
nationalisme bestuderen, is het daardoor geen uitgemaakte zaak dat zij greep op hun onderwerp krijgen (Meel 1996).
De Nederlandse historicus Ernst Kossmann (1996: 68) merkte in dit verband op dat onderzoekers zichzelf bedriegen als zij pretenderen het nationalisme aan een systematisch en alomvattend onderzoek te kunnen onderwerpen: ‘Het is er te ingewikkeld, te veelzijdig en te veranderlijk voor. Loop er liever met aandacht omheen, bekijk het van alle kanten maar stap er niet in, behandel het kortom als een enorme kwal op het strand.’
Slechts weinig onderzoekers hebben zich iets aan deze raad gelegen laten liggen. Het advies heeft Edwin Marshall evenmin ontmoedigd om over het onderwerp te publiceren, getuige zijn proefschrift Ontstaan en ontwikkeling van het Surinaamse nationalisme. De auteur weerstaat de raad van Kossmann en stelt zich ten doel zijn onderwerp uitputtend te behandelen. In het onderstaande wil ik, tegen de achtergrond van de hierboven geschetste problematiek, enkele aspecten van Marshalls proefschrift aan een nadere beschouwing onderwerpen. Aangezien de schrijver enkele van mijn eigen publicaties over het Surinaamse nationalisme op kritische wijze in zijn onderzoek betrekt, is het onvermijdelijk dat deze bespreking tevens het karakter van een weerwoord heeft.
| |
Van binnenuit
In de inleiding van zijn dissertatie zet Edwin Marshall zijn ambitie uiteen om het Surinaamse nationalisme ‘van binnenuit’ te beschrijven en te analyseren. Naar zijn zeggen hebben auteurs het Surinaamse nationalisme tot dusver vooral ‘van buitenaf’ bestudeerd en hebben zij daarmee onvoldoende recht gedaan aan de rol en betekenis ervan in het dekolonisatieproces. Marshall noemt boeken van John Jansen van Galen (2000) en mijzelf (1999) als voorbeelden van analyses ‘van buitenaf’. Een typerend verschil tussen Marshalls benaderingswijze en die van mij is volgens eerstgenoemde dat ik het Surinaamse nationalisme laat beginnen in Nederland en dat volgens hem het Surinaamse nationalisme zijn vroegste wortels in Suriname heeft. Voorts meent Marshall dat Jansen van Galen en ik in bovengenoemde werken het accent te eenzijdig hebben gelegd op het culturele nationalisme en het politieke nationalisme onvoldoende aandacht hebben gegeven. Naar zijn zeggen heeft dit behalve met ons gebrek aan belangstelling voor het politieke nationalisme te maken met de ‘meer aansprekelijke en “exotische” kant’ van het culturele nationalisme (p. 5). Verderop in dit artikel zal ik nader op deze positiebepaling ingaan.
Het onderwerp van Marshalls proefschrift is het ontstaan en de ontwikkeling van het Surinaamse nationalisme in ideologische en institutionele zin, de maatschappelijke reacties die dit uitlokte en de bijdrage van het nationalisme aan de staatkundige onafhankelijkheid en het proces van natievorming in Suriname (p. 9). Marshall beperkt zich daarbij tot de periode 1930-1975. Hij kiest voor 1930 als beginjaar, omdat volgens hem toen de eerste ‘mani- | |
| |
festaties van nationalisme’ (p. 10) aan de dag traden; in 1975 werd een van de belangrijkste doelstellingen van het nationalisme, de onafhankelijkheid van Suriname, gerealiseerd.
Marshall baseert zijn analyse van het culturele en politieke nationalisme in Suriname op archieven, interviews en secundaire literatuur. Hij komt tot de conclusie dat de nationalisten erin slaagden om het zelfrespect en de eigenwaarde van de Creoolse Surinamers te versterken. Het lukte hen echter niet om de brug naar de andere bevolkingsgroepen, in het bijzonder de Hindostanen, te slaan. Zij wilden principieel de gehele Surinaamse bevolking bij hun initiatieven betrekken, maar wisten onvoldoende de indruk weg te nemen dat zij als Creolen erop uit waren niet-Creolen naar hun cultuur te laten assimileren. Succesvoller waren de nationalisten in politiek opzicht, in het bijzonder bij het verwezenlijken van hun onafhankelijkheidsideaal. Ideeën over natievorming daarentegen kregen bij hen opvallend weinig aandacht. Vooral een duidelijke visie op de ‘nationalistische economie’ ontbrak.
| |
Weinig nieuwe gezichtspunten
De conclusies die Marshall presenteert, zijn correct en over het algemeen goed onderbouwd. Ze zijn het resultaat van een afgebakend onderzoek, waarvan de verslaglegging zich vlot laat lezen. Als overzichtswerk is het boek geslaagd. Tegelijk moet worden vastgesteld dat het proefschrift geen verrassingen kent. Wie vertrouwd is met de literatuur over het Surinaamse nationalisme ontwaart nauwelijks nieuwe gezichtspunten. Als deze er al zijn, dan blijven ze merendeels in goed bedoelde aanzetten steken. Vooral het surplus van de ‘blik van binnenuit’ is teleurstellend. Welbeschouwd weet Marshall deze ambitie niet waar te maken. Dit valt vooral nadelig uit voor zijn uiteenzettingen over de ideologie en de praktijk van het Surinaamse nationalisme (vergelijk ad 4 en 5 van mijn inleiding).
Om te beginnen wordt de lezer getroffen door het fletse portret dat Marshall van hoofdfiguur Eddy Bruma schetst. Hoewel deze in het personenregister veruit de meeste verwijzingen achter zijn naam heeft staan, blijft hij in het boek een schimmige verschijning. Een aansprekend profiel van deze leider, zonder wie het Surinaamse nationalisme tussen 1945 en 1975 er beslist anders zou hebben uitgezien, had in deze studie niet mogen ontbreken. Marshall was bovendien de aangewezen persoon om dit portret te tekenen. Hij had de gelegenheid om uitgebreid met ‘de meester’ te praten, een voorrecht dat voor veel collega-onderzoekers niet was weggelegd. Maar deze voorsprong heeft hij niet uitgebuit. Van zijn interviews met Bruma vindt men vrijwel geen spoor in het proefschrift terug. Er is een handvol citaten afgedrukt, waarvan er slechts één veelzeggend is: Bruma's zelfkritische erkenning dat de nationalisten de culturele bagage misten om met andere etnische groepen het nationalisme te verwezenlijken (p. 158). Persoonlijke gegevens over de man die zijn leven met de antikolonialistische strijd verbond, krijgt de lezer echter niet aangereikt.
| |
| |
Interessant is hetgeen Marshall schrijft over de mogelijke invloed van Sukarno op Bruma. Volgens hem is het denkbaar dat de laatste zich bij het formuleren van zijn nationalistische ideologie heeft laten inspireren door Sukarno's befaamde rede Indonesië klaagt aan! Diens uitspraken over het omzetten van een instinctief in een bewust nationalisme, dat kan dienen als ‘ziel van de machtsvorming’ (Soekarno 1931: 63), heeft inderdaad veel gemeen met Bruma's uiteenzettingen hierover in De opmars van het nationalisme. Ook zijn er parallellen aanwijsbaar tussen de wijze waarop de twee mannen ingaan op de plaats en de functie van verleden, heden en toekomst in de nationalistische ideologie (p. 160-161). Opvallender echter dan de overeenkomsten zijn de verschillen tussen Sukarno en Bruma. Marshall noemt de rede van de eerste ‘systematischer van opzet en indrukwekkender van toon’ dan het geschrift van Bruma. Dit is juist, maar er is meer.
Vergeleken bij Bruma was Sukarno een man, die veel publiceerde, vanuit een brede historische kennis en een open oog voor de ontwikkelingen in de wereld. Zijn leven lang zocht hij naar een synthese van nationalisme, marxisme en islam. Zijn publicaties zijn even zovele stadia in de ontwikkeling van zijn denken hierover. Bij Bruma zal men tevergeefs zoeken naar een vergelijkbare wijze van gedachtevorming en gedachtebepaling. Tussen Bruma's eerste artikelen in De Westindiër en zijn laatste interviews liggen bijna vijftig jaar, maar het is verbluffend te lezen dat zijn inzichten door de jaren heen onveranderd zijn gebleven en dat hij zich in vaak identieke bewoordingen over zijn politieke idealen is blijven uitdrukken. Tussen Sukarno's Bandoeng rede en zijn niet minder beroemde Pantjasila rede liggen vijftien jaar, maar de laatste toespraak is onmiskenbaar het resultaat van voortschrijdend inzicht en laat een duidelijke uitbouw en verdieping zien van zijn ideologische opvattingen, die de grondslag zouden vormen van de onafhankelijke republiek Indonesia. Sukarno's Bandoeng rede heeft de vorm van een trechter. Het betoog loopt van algemeen naar specifiek, van abstract naar concreet, van hoofdlijn naar detail. Het is gloedvol geschreven en staat bol van verwijzingen naar de internationale literatuur. Daarin verschilt de rede fundamenteel van Bruma's geschrift, dat sterk naar binnen is gericht en juist door zijn gebrek aan concrete verwijzingen naar de Surinaamse werkelijkheid in een historisch vacuüm lijkt te hangen. Bovenal is Sukarno's rede gericht op een breed publiek van toehoorders. Ze is afgestemd op communicatie met de massa, ‘de stille kracht die is opgebliksemd’ (Soekarno 1931: 37), op het mobiliseren van ‘kromo en marhaen’ (Soekarno 1931: 76), het proletariaat van boeren en arbeiders, wier nationalisme volgens Sukarno moest worden aangewakkerd en wier machtsbewustzijn moest worden opgewekt. Het beroep
dat Sukarno op zijn aanhang doet, contrasteert met de beperkte toegankelijkheid van Bruma's teksten, die door de hermetische wijze waarop ze geformuleerd zijn, veel minder direct aansloten bij het referentiekader en de belevingswereld van zijn achterban. Waarom heeft Marshall verzuimd aan Bruma te vragen of hij de rede van Sukarno ten eigen bate aanwendde? Nu blijven de gedachten die de auteur
| |
| |
aan een mogelijke ideologische beïnvloeding wijdt op zijn best veronderstellingen. Ook dringt zich de vraag op waarom Marshall heeft afgezien van een verdere uitwerking van de vergelijking Sukarno-Bruma. Juist dat had zijn onderzoek een belangrijke meerwaarde kunnen geven. Hij had Bruma ook meer reliëf kunnen geven door hem te plaatsen naast andere nationalistische leiders, zoals de in Suriname bewonderde Kwame Nkrumah, met wie Bruma eveneens het nodige gemeen heeft. Nkrumah's adagium ‘Seek ye first the political kingdom and all things shall be added unto you’ (Rooney 1988: 67) is in ieder geval representatief voor de strategie die de PNR-voorman vanaf 1961 volgde. De vergelijking die Marshall trekt tussen het Surinaamse en het Brits-Caraïbische nationalisme (p. 219-239) laat zien dat de intellectuele aanhang van de Surinaamse nationalisten gering was, dat de PNR over een beperkte (Creoolse) achterban beschikte en dat het Surinaamse nationalisme internationaal geïsoleerd was. Waar het gaat om dit laatste aspect, voegt zijn vergelijking echter weinig toe aan de bevindingen van Breeveld (2000: 317-365), die eerder Pengel beoordeelde in het licht van collega-leiders in het Caraïbisch gebied.
Een andere kwestie waar Marshall Bruma over had kunnen bevragen, is de zogeheten bomaffaire. In 1959 brachten met het nationalisme sympathiserende mannen een bom tot ontploffing bij het huis van NPS-leider Pengel. Deze bleef ongedeerd, maar er werden acht verdachten opgepakt en tot zware gevangenisstraffen veroordeeld. De kwestie deed het imago van de nationalisten geen goed en zorgde voor een jarenlange verwijdering tussen de NPS en de PNR. Tot de dag van vandaag is onduidelijk wat de rol van Bruma bij de beraming van de aanslag op Pengel is geweest. Marshall verklaart uitvoerige gesprekken met nationalisten te hebben gevoerd, maar geen bewijs te hebben gevonden voor betrokkenheid van Bruma hij het complot (p. 117). Bruma noemt hij in dit verband niet bij naam. Waarom laat de auteur Bruma niet aan het woord over deze affaire, die in Suriname de gemoederen geruime tijd bezighield? Waarom heeft hij Bruma niet laten reflecteren op zijn vriendschap met en verdediging van Arthur Blom, één van de twee hoofdverdachten? Een eindoordeel van Bruma over deze affaire had aan veel speculaties een einde kunnen maken.
Marshall stelt terecht dat Wie Eegie Sanie nooit een officieel standpunt over religie heeft ingenomen, maar het aan de individuele leden overliet welke opvattingen en ideeën zij op dit punt koesterden. Hij noemt Raveles en Uiterloo als voorbeelden van personen die zich aangetrokken voelden tot de wintireligie en daarover nooit geheimzinnig deden (p. 96-99). Opvallend genoeg laat hij onvermeld, dat Bruma zich persoonlijk altijd sterk heeft gemaakt voor de wettelijke erkenning van de wintireligie als een volwaardige godsdienst en voor de verwijdering van het verbod op winti-pre's uit het wetboek van strafrecht (wat pas in 1971 zou gebeuren). Ook koos Bruma in zijn literaire werk regelmatig positie vóór de wintigodsdienst en tégen het westerse christendom (Meel 1997: 25-26, 49-50). De opvattingen van Bruma
| |
| |
werden nooit tot officiële partijstandpunten verheven, maar hadden, doordat ze van de leider afkomstig waren, begrijpelijkerwijs wel dermate veel invloed dat ze in de beeldvorming met de ideeën van Wie Eegie Sanie en de PNR werden vereenzelvigd. Marshall signaleert dit opvallend genoeg niet en maakt evenmin duidelijk of hij met Bruma over dit spanningsveld heeft gesproken. Waar het gaat om het politieke nationalisme richt Marshall zich in zijn boek in hoofdzaak op het radicale nationalisme van de PNR. Het Surinaamse nationalisme dat na 1975 op de voorgrond treedt, valt buiten het bestek van zijn boek. Dit valt buitengewoon te betreuren. Gelet op de compactheid van zijn onderwerp had hij de geschiedenis van het nationalisme gemakkelijk naar het heden kunnen doortrekken. Zijn onderzoek zou daarmee in politiek gevoeliger vaarwater terecht zijn gekomen, met eventuele consequenties voor de toegankelijkheid van bepaalde bronnen. Als onderzoeker ‘van binnenuit’ had hij mogelijk informatieverlies echter met interviews kunnen compenseren. De belofte op interessante resultaten is er in ieder geval. Na de onafhankelijkheid werd het PNR-nationalisme immers door nog radicalere stromingen ingehaald. Bruma's ster daalde, al bleef hij op de achtergrond actief. Was de auteur doorgegaan tot 2000, het jaar waarin Bruma overleed, dan had hij een afzonderlijk hoofdstuk kunnen wijden aan diens erfenis, waarvan sporen terug te vinden zijn bij de SPA, de NDP en de DNP. Door op te houden in 1975 heeft Marshalls geschiedenis van het Surinaamse nationalisme niet alleen iets onafs, maar is deze ook onvolledig.
Het vrijwel buiten beschouwing laten van het nationalisme van de NPS en de PSV draagt belangrijk tot deze onvolledigheid bij. Het nationalisme van de PNR en dat van de NPS - dat bij tijd en wijle kameleontische trekken vertoonde (zie ad 3 van mijn inleiding) - kenden een grote mate van verwantschap en waren in zekere zin communicerende vaten. Instructief in dit verband zijn de geschriften van de NPS-er Frank Essed (1960, 1962 en 1966), waarin hij ingaat op de nationalistische ideologie van zijn partij. Marshall heeft gelijk als hij stelt dat Esseds ideeën door toedoen van Pengel niet de status van officiële partijstandpunten verkregen. Deze obstructie van de kant van Pengel vloeide echter voort uit zijn persoonlijke wedijver met Essed. De ideeën van de twee ontliepen elkaar niet veel. Beiden waren tegen het verabsoluteren van de doelstellingen van het nationalisme, zeker waar het de richting uitging van ‘het recht van de sterkste’, en betoonden zich voorstander van de inbedding van de Surinaamse natie in een ‘wereldorganisatie, gericht op de harmonische ontwikkeling van de gehele mensheid’ (Essed 1960: 5). Op hoofdlijnen kwamen Esseds ideeën dan ook probleemloos in NPS-werkprogramma's en in redevoeringen van Pengel terecht. Bovendien moet worden bedacht dat, anders dan vaak wordt aangenomen, Pengel, evenals Essed, geen komedie speelde met de onafhankelijkheid. Hij wilde deze alleen op basis van een parlementaire meerderheid realiseren en er geen politiek risico mee lopen. Bij de PSV beijverde met name Coen Ooft (1970 en 1972) zich voor onafhankelijkheid op korte termijn. De mogelijkheid om de inhoudelijke samenhang te
| |
| |
laten zien tussen het nationalisme van de PNR, de NPS en de PSV wordt door Marshall echter niet opgepakt.
Hoe de NPS, de PNR en de PSV uiteindelijk binnen de Nationale Partij Kombinatie (NPK) gingen samenwerken, bespreekt Marshall op beknopte wijze. Ook hier had commentaar van Bruma voor een verdieping van onze kennis kunnen zorgen. Want welke voorwaarden verbond Bruma aan de deelname van de PNR aan de coalitie? Ging hij alleen met de andere partijen in zee nadat zij hadden verklaard de onafhankelijkheid ultimo 1975 met de PNR te zullen realiseren? Kwamen deze afspraken enkele maanden voor de verkiezingen tot stand of viel het uiteindelijke besluit pas bij de kabinetsformatie? Hoe lagen de standpunten met betrekking tot onafhankelijkheid op korte termijn binnen het eerste kabinet-Arron precies? Hoe kwam het dat de PNR een relatief geringe bijdrage leverde aan de juridisch-technische voorbereiding van de onafhankelijkheid? Een geschiedenis van ‘binnenuit’ had aan deze aspecten van de soevereiniteitsoverdracht meer aandacht moeten besteden, zeker met de beschikbaarheid van Bruma als informant.
| |
Etikettering achteraf
Waar Marshall enerzijds nogal achteloos met het gematigde nationalisme omgaat en het nationalisme na 1975 geen aandacht schenkt, frappeert anderzijds het gemak waarmee hij soms het etiket nationalistisch op organisaties en personen plakt. Met name door de onduidelijke definiëring van het begrip ‘ontwakend nationalisme’ wordt dit in de hand gewerkt. Bij Marshall is ontwakend nationalisme ‘een manifest bewustzijn [...] over een gedeelde historie en een gezamenlijke toekomst.’; politiek gezien gaat het volgens hem om een ‘gemeenschappelijke lotsbestemming en verzet tegen koloniale onderdrukking’ (p. 17). Volgens Marshall behoorden de Unie Suriname en de Hindostaans-Javaanse Centrale Raad in de jaren veertig tot het ontwakend nationalisme. Zij vertegenwoordigden naar zijn zeggen ‘het gematigd politiek-bestuurlijk nationalisme’ (p. 18).
De vraag is of Marshall met deze laatste conclusie niet te hard van stapel loopt. Als proto politieke partijen zetten de Unie Suriname en de Hindostaans-Javaanse Centrale Raad zich in voor de belangen van respectievelijk Creolen en Hindostanen/Javanen, in het bijzonder voor het versterken van hun politieke invloed. Zowel de Unie als de Raad waren voorstander van uitbreiding van het kiesrecht en invoering van een systeem van zelfbestuur, maar hebben zichzelf nooit met het label nationalistisch getooid. Evenmin was hun bewustzijn gericht op de vorming en instandhouding van een gemeenschappelijke nationale identiteit en op de overtuiging dat de moderne natiestaat het krachtigste instrument is om nationale eenheid te realiseren, zoals Marshall in zijn inleiding de karakteristieken van het nationalisme omschrijft (p. 8).
De Unie Suriname zou later grotendeels opgaan in de NPS, die onder Pengel een gematigd nationalistische koers zou varen. Maar dat zegt meer over de NPS dan over de Unie. De Hindostaans-Javaanse Centrale Raad zou opgaan
| |
| |
in de VHP, die altijd wars is geweest van een nationalistische opstelling. De inlijving door Marshall van de Unie en de Raad bij het ontwakend nationalisme lijkt daarmee een twijfelachtige poging tot etikettering achteraf. Zijn beschouwingen over de Raad komen mogelijk voort uit een behoefte om het Surinaamse nationalisme met terugwerkende kracht een meer multi-etnisch aanzien te geven.
Deze veronderstelling vindt bevestiging in Marshalls portret van Clemens Ramkisoen Biswamitre, een markante politicus, die na zijn voorzitterschap van de Hindostaans-Javaanse Centrale Raad nog verschillende andere politieke functies zou bekleden. Het is de verdienste van Marshall dat hij Biswamitre als eigensoortig politicus uit de vergetelheid haalt, maar het is onbegrijpelijk dat hij de man nationalistische opvattingen toedicht. Zowel de politicus zelf als zijn tijdgenoten zouden hier vreemd van hebben opgekeken. Biswamitre gold als een voorzichtig en weloverwogen, om niet te zeggen conservatief, politicus, die achtereenvolgens als lid van de PSV, de SVP en de SDP, zich altijd kritisch heeft uitgelaten over pogingen van Surinaamse regeringen om het proces van dekolonisatie en natievorming een merkbare impuls te geven. Vele artikelen van zijn hand in De West getuigen hiervan. In één van die artikelen kwalificeerde hij het Surinaamse nationalisme als ‘een ziekelijke afwijking’ die niet paste in een tijd waarin de ‘eenwording van de mensheid’ centraal stond (Meel 1999: 212-213). Het is waar, zoals Marshall schrijft, dat Biswamitre in 1969 een proeve van een onafhankelijkheidsverklaring voor Suriname publiceerde. Hij deed dit echter vanuit een academische belangstelling en op grond van zijn staatsrechtelijke expertise, geenszins vanuit een behoefte om de onafhankelijkheid te propageren.
| |
Polemiek
Marshall polemiseert in zijn dissertatie graag en vaak. Dat hij zich tegen voorgangers afzet om zichzelf als onderzoeker te positioneren, is begrijpelijk en ook volstrekt legitiem. Het feit dat deze voorgangers hem, terwijl hij nog bezig was met zijn onderzoek, nogal wat gras voor de voeten hebben weggemaaid met (deel)publicaties over zijn onderwerp, heeft hem kennelijk extra gemotiveerd om het belang en de noodzaak van zijn proefschrift te demonstreren. Ook dat wekt geen verbazing. Toch overtuigt een strijdlustige houding pas werkelijk als de polemist meer in stelling brengt dan gevoelens van eigenwaarde en een hang naar afbakening van zijn werkterrein. Hoe Marshall het er in dit opzicht vanaf brengt, hoop ik in onderstaande paragraaf duidelijk te maken. Ik zal in deze tekst ingaan op de hoofdpunten van kritiek die hij in Ontstaan en ontwikkeling van het Surinaamse nationalisme op mijn werk naar voren brengt.
Om te beginnen verwijt Marshall mij dat ik mij (in Meel 1999) te eenzijdig focus op het cultureel nationalisme. Laat ik onmiddellijk één veronderstelling wegnemen. Deze gerichtheid heeft niets uit te staan met ‘exotisme’. Het is ook een beetje flauw van Marshall om zijn oordeel op te hangen aan een
| |
| |
boek dat op goede gronden niet verder gaat dan 1961 en dus het politieke nationalisme maar in beperkte mate kan behandelen. In andere bijdragen (1990, 1994, 1998) heb ik echter aandacht geschonken aan het politieke nationalisme in de decennia na de oprichting van de PNR. Maar ook in die bijdragen is een oriëntatie op het culturele nationalisme nooit afwezig. De reden hiervoor is eenvoudig. De culturele aspecten van het Surinaamse nationalisme zijn het meest onderscheidend geweest en de resultaten op cultureel gebied hebben op de lange termijn de meeste impact gehad. Het politieke nationalisme van vóór 1975 biedt door zijn eenduidige doelstellingen - het veroveren van de staatsmacht en het uitroepen van de onafhankelijke republiek Suriname - relatief weinig aanknopingspunten voor een wetenschappelijk debat. De wederwaardigheden van de PNR laten dit duidelijk zien.
Als ‘fakkeldrager van het nationalisme’ maakte de PNR, na acht jaar buitenparlementaire oppositie, tussen 1969 en 1977 eerst met één vertegenwoordiger en vervolgens met vier vertegenwoordigers deel uit van de Staten van Suriname. Daarnaast participeerde de partij in de eerste NPK-regering (1973-1977) die in 1975 de onafhankelijkheid realiseerde. Met de verwezenlijking van deze doelstelling maakte de PNR zichzelf in feite overbodig. In 1977 keerde de partij dan ook niet terug in het parlement. Kort hierna viel zij door interne meningsverschillen uit elkaar. Ook Marshall weet er in zijn geschiedschrijving niet veel meer van te maken. Zijn optiek verschilt niet van collega-onderzoekers vóór hem, die de PNR in de jaren zeventig eveneens als een one issue partij kwalificeerden. Zijn verwijt dat ik mij eenzijdig op het cultureel nationalisme concentreer en het politieke nationalisme verwaarloos, maakt tegen die achtergrond een wat vreemde indruk, zeker als men bedenkt dat ook het grootste deel van Marshalls eigen boek aan het cultureel nationalisme is gewijd.
Marshall creëert een schijntegenstelling als hij opmerkt dat ik het nationalisme in Nederland laat beginnen en hij in Suriname. Een kwestie van slordig lezen? Ik heb uiteengezet dat de nationalistische beweging zijn ontstaan vindt in Nederland, namelijk bij de (elkaar in personele en ideologische zin overlappende) verenigingen Wie Eegie Sanie, Ons Suriname en de Surinaamse Studenten Vereniging. Marshall levert geen bewijs van het tegendeel. Er is tussen ons evenmin verschil van mening over de betekenis van de personen die Marshall tot het ‘ontwakend nationalisme’ rekent. Ook zij figureren - Biswamitre uitgezonderd - onder die noemer in mijn werk, De Kom, Bos Verschuur en Koenders voorop. Zij manifesteerden zich vooral in Suriname als voorlopers van het nationalisme, niet als leiders van een nationalistische beweging, wat een wezenlijk onderscheid is. Hoewel Marshall anders suggereert, wijkt mijn voorstelling van zaken niet af van het beeld dat hij in zijn proefschrift van deze voormannen schetst. Dat ik het ontstaan van het Surinaamse politieke nationalisme in 1942 zou hebben gesitueerd, zoals Marshall elders beweert (p. 45), is onjuist. Het is niet voor niets dat de auteur voor deze stelling geen bewijsplaats levert. Die is er namelijk niet.
| |
| |
Volgens Marshall maak ik niet duidelijk waarom ik de acties van de Nationalistische Beweging Suriname (NBS) als ‘onbezonnen, overmoedig en onbesuisd’ heb gekwalificeerd (p. 130). Daargelaten dat dit een nogal vertekende weergave is van mijn oordeel over deze ‘straatorganisatie van het nationalisme’, roept deze opmerking vragen op, aangezien ik een aantal voorbeelden van onbesuisde acties heb gegeven in mijn beschrijving van de activiteiten van deze groep (Meel 1999: 210-216). Mijn aandacht voor deze zaken komt niet uit de lucht vallen. In nationalistische kringen viel er vergelijkbare kritiek op de beweging te beluisteren. Gessel noemde de NBS-leden - Marshall schrijft het zelf (p. 146) - ‘onvolwassen jongens’ en Bruma ging volgens Marshall (p. 144) tegen zijn zin akkoord met de oprichting van de PNR. De NBS-jongeren plaatsten hem voor een voldongen feit. Marshall kapittelt mij, omdat ik heb geschreven dat Bruma het besluit tot oprichting van de PNR nam. Marshall heeft hier een punt, immers, strikt genomen deden de NBS-jongeren dit, al valt er natuurlijk altijd te twisten over de vraag of in het uiteindelijk sanctioneren van het initiatief tot oprichting van de PNR door Bruma niet het feitelijke besluit tot oprichting van de partij besloten lag. Marshall laat in het midden of de NBS-leden vooraf met Bruma hadden gesondeerd dat hij de oprichting van een politieke partij niet zou tegenhouden.
Mijn observatie dat de PNR de strijd tegen het kolonialisme bij voorkeur via het creëren van conflictsituaties voerde, is naar het oordeel van Marshall onjuist. Niet de PNR creëerde volgens hem conflictsituaties, maar de koloniale verhoudingen waren in zichzelf conflictueus. Het waren die inherente conflicten die de PNR aangreep om zijn doelstellingen te verwezenlijken (p. 151). Dit is echter anders dan een oordeel gebaseerd op empirisch onderzoek, een weergave van het officiële PNR-standpunt. In de bemoeienis van de PNR met bijvoorbeeld de transmigratie van groepen binnenlandbewoners ten behoeve van de aanleg van het Van Blommesteinmeer zocht Bruma doelbewust de confrontatie met Pengel, in wie de partij het belangrijkste obstakel zag op de weg naar onafhankelijkheid. Ook de vakbondsactiviteiten nadien, vaak gericht op het naar huis sturen van de zittende regering, lieten een PNR zien die het establishment uitdaagde en steeds naar nieuwe aanleidingen zocht om met de gevestigde orde af te rekenen. Naar Nederland toe stookte de PNR het antikolonialistische vuurtje op door stelling te nemen tegen het CCS en de Adviesraad voor Culturele Samenwerking en door pogingen om de regering in Den Haag voor het forum van de Verenigde Naties aan de schandpaal te nagelen. Het waren op confrontatie gerichte methoden die pasten in de antikolonialistische strijd en opvielen door hun doctrinaire karakter.
Opvallend genoeg is Marshall het evenmin met mij eens dat het leiderschapsprincipe belangrijk is geweest binnen de nationalistische beweging (p. 151). Waarom hij deze kritiek nogal zwaar aanzet, is onduidelijk. Mijn bewijsvoering voor deze stelling (1999: 201, 222-223) laat hij onbesproken. Bovendien weet hij er geen overtuigende argumenten tegenover te plaatsen. Dat de PNR op papier een democratische structuur kende die in de Surinaamse poli- | |
| |
tieke verhoudingen ‘uniek’ was, is niet alleen niet waar, maar is ook een uitspraak zonder betekenis. Als politiek leider was Bruma binnen zijn eigen partij niet minder geprofileerd dan Pengel of Lachmon binnen de NPS en de VHP en had hij met weerstanden te maken die hij op een vergelijkbare wijze overwon. In de documentaire Wie Eegie Sanie van John Albert Jansen (2003) laten Jules Sedney en Atta Mungra zich kritisch uit over uitgerekend het leiderschap van Bruma. Volgens Sedney huldigde Bruma ‘het Führer principe’: er was één leider, aan wie zijn volgelingen volledig ondergeschikt waren. Mungra meende dat Bruma zichzelf beschouwde als de reïncarnatie van Boni. Diens kwaliteiten als leider, verlosser en bevrijder projecteerde hij op zichzelf en hij verwachtte van zijn aanhangers dat ze hem even onvoorwaardelijk gehoorzaamden. Marshall corrigeert mij terecht op het punt van het partijlogo van de PNR (p. 151), maar zijn weinig subtiele poging om mij in het kamp van Günther en Prins te schrijven, van wie met name de eerste over de PNR vele onjuistheden en kwaadaardigheden heeft rondgestrooid (p. 160), getuigt, om het diplomatiek te formuleren, van weinig égards. Marshall weet dat ik mij uitdrukkelijk van het oordeel van Günther over de PNR heb gedistantieerd (Meel 1999: 223).
Veel moeite heeft Marshall met mijn kritische bespreking van de nationalistische ideologie. Voor een partij die er prat op ging zich juist in ideologische zin van andere politieke partijen te onderscheiden, mag de meetlat echter hoog worden gelegd en is een nauwgezette bestudering van de elementen van deze ideologie geen uiting van eurocentrisme, zoals Marshall weinig fantasievol opmerkt (p. 130), maar de taak van iedere serieuze onderzoeker die zich met dit verschijnsel bezighoudt. Ik ga gemakshalve voorbij aan de uitlating van de nationalist Frits Moll, die - Marshall citeert uit een authentiek document (p. 140) - de nationalistische ideeën van de PNR als ‘vaag’ kwalificeerde. Belangrijker is dat anders dan Marshall beweert en anders dan volgens hem mogelijk is (p. 158), Bruma wel degelijk een sluitende filosofie van het Surinaamse nationalisme wilde formuleren. Het bewijs hiervoor komt uit onverdachte bron. Jan Voorhoeve, lange tijd een van de meest loyale verdedigers van Bruma, probeerde in 1959 op verzoek van de laatste in Nederland filosofische assistentie te vinden om Bruma in staat te stellen zijn ideologische opvattingen uit te werken, te systematiseren en in een consistent en samenhangend betoog onder te brengen (Meel 1997: 381). Men kan alleen maar gissen naar de beweegreden van Marshall om dit belangrijke gegeven weg te moffelen.
De door mij vastgestelde irrationale kanten van het Surinaamse nationalisme worden volgens Marshall (p. 158, 160) in mijn werk onvoldoende onderbouwd. Heb ik dan niet geschreven over de loop der geschiedenis die in de nationalistische ideologie wordt voorgesteld als een bijna metafysisch proces, over de overwinning van het nationalisme die gezien wordt als een historische onvermijdelijkheid en verlossing brengende zekerheid, en over ‘de historische machthebber’, die alleen bekend zou zijn met het moment waarop Suri- | |
| |
name zich onafhankelijk zou moeten verklaren (Meel 1999: 221-222)? Het ontgaat mij waarom ik deze geloofsartikelen niet als zodanig zou mogen benoemen. Ik had ook verwacht in dit proefschrift meer over Bruma's fascinatie voor dit type ideeën te zullen aantreffen, maar Marshall zwijgt erover. Volgens Marshall (p. 140) pas ik Eric Hobsbawms ‘invented tradition’-theorie op een onjuiste wijze toe. De nationale vlag, het nationale volkslied en het nationale wapen van Suriname, zoals in 1959 door het kabinet-Emanuels vastgesteld, behoren volgens hem niet tot de categorie invented traditions, aangezien deze symbolen nergens naar terugverwijzen. Maar dat doen ze wel. Ze refereren aan de tijd dat vlag, wapen en volkslied uitdrukking gaven aan de hegemonie van de kolonisator. Hun in 1959 (en deels weer in 1975) aangepaste inhoud representeert de overwinning op het koloniale verleden en de markering van de fase van zelfstandigheid. Terugverwijzingen kunnen volgens het model van Hobsbawm zowel op de inhoud als op de vorm van symbolen betrekking hebben.
Moeilijk te begrijpen is Marshalls opmerking (p. 245) dat ik in mijn beschouwingen over de typologie van het Surinaamse nationalisme, het aspect van de antikoloniale bevrijdingsbeweging onvermeld zou hebben gelaten. Volgens de typologie van Anthony Smith - die Marshall in navolging van mij gebruikt - is het Surinaamse nationalisme een territoriaal nationalisme, dat in de preonafhankelijkheidsfase gericht is op het verdrijven van de koloniale overheersers en de vorming van een eigen natiestaat. Het model van Smith, uitvoerig door mij besproken (Meel 1998 en 1999: 227-228), sluit met andere woorden het nationalisme als antikoloniale bevrijdingsbeweging in. Aangezien hier geen misverstand over kan bestaan, blijft de lezer in het ongewisse over de relevantie van Marshalls opmerking.
| |
Conclusie
Het laatste hoofdstuk van zijn proefschrift opent Marshall met een citaat van de eminente nationalisme deskundige John Breuilly: ‘Nationalism is the most important political ideology of the modern era. It is also the one on which there is the least agreement.’ (p. 241) Dit gebrek aan overeenstemming wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door de complexiteit van het onderwerp, zoals ik in mijn inleiding uiteengezet heb. Ook de dissertatie van Marshall draagt hier de sporen van, al moet gezegd worden dat de auteur zich maar weinig ruimte gunt om hier bij stil te staan en vooral zijn belangstelling toont voor de praktische kanten van het Surinaamse nationalisme.
De auteur heeft het zichzelf moeilijk gemaakt door te schermen met een benadering van ‘binnen uit’. De verwachtingen die hij daarmee wekt, worden niet ingelost. Dit is bijzonder spijtig. Een aantal aspecten van het Surinaamse nationalisme komt simpelweg niet aanbod, terwijl andere aspecten onvoldoende worden uitgediept of vanuit een betwistbare invalshoek worden belicht. Door het overlijden van Bruma is het vrijwel nier meer mogelijk om deze aspecten werkelijk nog ‘van binnenuit’ te reconstrueren. Daar komt bij dat Marshall
| |
| |
als polemist niet altijd de zorgvuldigheid in acht neemt die van een onderzoeker verwacht zou mogen worden. Er is niets mis met het innemen van geprononceerde standpunten, zolang de feiten correct worden weergegeven en argumenten hout snijden. Zoals aangegeven, is dat in deze dissertatie niet steeds het geval.
Marshall heeft de literatuur over het nationalisme met een overzichtswerk over het Surinaamse nationalisme uitgebreid. Bij het uitvoeren van zijn project heeft hij de raad van Kossmann ogenschijnlijk in de wind geslagen. Immers, hij heeft zich ten doel gesteld het Surinaamse nationalisme tussen 1930 en 1975 zo uitputtend mogelijk te beschrijven. Maar op de keper beschouwd heeft hij het advies van Kossmann buitengewoon letterlijk genomen. Hij is om zijn onderwerp heen gelopen en heeft het van een afstand bekeken. De kwal die hij erin heeft gezien, heeft dichterbij konten verhinderd.
| |
Literatuur
Breeveld, Hans, 2000
Jopie Pengel 1916-1970. Leven en werk van een Surinaamse politicus. Biografie. Schoorl: Conserve. |
Bruma, E.J., [1963]
De opmars van het nationalisme. De nationalistische ideologie. Deel I. Paramaribo: Lionarons. |
Essed, F.E., [1960]
De ‘N’ in onze naam. Paramaribo: D.A.G. |
Essed, F.E., 1962
Analyse bij commentaar. Paramaribo: D.A.G. [Tweede druk] |
Essed, F.E., 1966
Frank en vrij. Voor en tegen van de N.P.S. Amsterdam: z.u. |
Jansen van Galen, John, 2000
Hetenachtsdroom. Suriname, erfenis van de slavernij. Amsterdam/Antwerpen: Contact. |
Kossmann, E.H., 1996
‘Verdwijnt de Nederlandse identiteit? Beschouwingen over natie en cultuur’. In: Koen Koch & Paul Scheffer (red.), Het nut van Nederland. Opstellen over soevereiniteit en identiteit. Amsterdam: Bert Bakker, pp. 56-68. |
Marshall, Edwin Kenneth, 2003
Ontstaan en ontwikkeling van het Surinaams nationalisme. Natievorming als opgave. Delft: Eburon. |
Meel, Peter, 1990
‘A Reluctant Embrace: Suriname's Idle Quest for Independence’. In: Gary Brana-Shute (ed.), Resistance and Rebellion in Suriname: Old and New. Williamsburg: College of William and Mary. [Studies in Third World Societies 43], pp. 259-289. |
| |
| |
Meel, Peter, 1994
‘Verbroederingspolitiek en nationalisme: het dekolonisatievraagstuk in de Surinaamse politiek’. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 109 (4): 638-659. |
Meel, Peter, 1996
In afwijking van het gangbare patroon? Het Surinaamse nationalisme in vergelijkend perspectief. Lezing op 25 juli 1996 in Theater Unique, Paramaribo, Suriname. [Ongepubliceerd] |
Meel, Peter, 1997
Op zoek naar Surinaamse normen. Nagelaten geschriften van Jan Voorhoeve (1950-1961). Geselecteerd, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Peter Meel. Utrecht: CLACS/IBS. |
Meel, Peter, 1998
‘Towards a typology of Suriname nationalism’. New West Indian Guide 72 (3/4): 257-281. |
Meel, Peter, 1999
Tussen autonomie en onafhankelijkheid. Nederlands-Surinaamse betrekkingen 1954-1961. Leiden: KITLV Uitgeverij. |
Ooft, C.D. (eindred.), 1970
Naar een onafhankelijk Suriname. Paramaribo: Progressieve Surinaamse Volkspartij. |
Ooft, C.D., 1972
Ontwikkeling van het constitutionele recht van Suriname. Assen: Van Gorcum, Prakke en Prakke. |
Rooney, David, 1988
Kwame Nkrumah. The Political Kingdom in the Third World. London: Tauris. |
Soekarno, 1931
Indonesië klaagt aan! Pleitrede voor den landraad te Bandoeng op 2 december 1930 gehouden door ir. Soekarno. Amsterdam: De Arbeiderspers. |
Soekarno, [1949]
Het ontstaan van de pantjasila. Verkorte vertaling van de redevoering van ir. Soekarno ten overstaan van de commissie belast met het onderzoek naar de voorbereidende werkzaamheden betreffende de vrijheid en onafhankelijkheid, op 1 juni 1945. Den Haag: Information Service Indonesia. |
| |
Documentaire
Jansen, John Albert, 2003
Wie Eegie Sanie. Onze eigen dingen. Een film van John Albert Jansen. Een co-productie van Humanistisch Omroep en Palentino Pictures met steun van het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties en NCDO. |
|
|