OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 24
(2005)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |||||||||||
RecensiesDany Adone (ed.), Recent Development in Creole Studies, Tübingen: Max Niemeyer Verlag 2003. 234 p. ISBN 3 484 30472 3, prijs €68,00.
| |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
oorspronkelijke betekenis de net uit Afrika gearriveerde slaaf aanduidt, die de gewoontes van het nieuwe land nog niet kende. De vergelijking van Haïtiaanse en Arabische genitiefconstructies gehoorzamen beide aan de informele ‘construct state nominal’ (Kihm, p. 219). En ik heb ook een nieuw woord - clitichood - aan mijn woordenschat kunnen toevoegen, dat onwillekeurige tussenwerpsels of toevoegingen in woorden of zinnen bestudeert. Taalkundige studies tonen dus een schat aan interessante aspecten. Ook in de uitgave van Collier & Fleischmann vinden we meerdere essays over linguïstische problemen. Fleischmann opent met een beschouwing over het ‘Sociocultural and Linguistic Profile of a Concept’ en bespreekt de traumatische historische achtergrond die het Haïtiaanse Creole nog steeds domineert. De bijdrage van Armin Schwegler gaat over de oorsprongen van het Spaanse criollo, van Anita Herzfeld over de Creoolse sprekers in Limon in Costa Rica en van Eva Martha Eckkrammer over het Papiamentu in de Nederlandse Antillen. Frank Martinus ontdekt de affiniteiten tussen het Papiamentu en het Chinees. Uit het inleidende essay van Fleischmann valt reeds af te leiden dat het Franstalige gebied in dit boek prominent aanwezig is. Niet alleen hebben zes van in totaal dertig essays Haïti als centraal thema, ook vallen vijf andere essays onder de categorie ‘valorizations around Edouard Glissant’. Glissant is de homo classicus van de cultural studies en heeft een indrukwekkend oeuvre aan literair en theoretisch werk geproduceerd, dat op een groot aantal academische interpretaties kan bogen. Hij is misschien wel als de uitvinder van het creoliseringproces te betitelen, hoewel hij nooit de bedoeling heeft gehad hiervan een theoretisch model te maken. Het is duidelijk, dat deze twee uitgaven zich tot een volkomen verschillend publiek richten dat zich nauwelijks voor elkaar zal interesseren. Voor Adone is taal gewoon taal en kan men met linguïstische instrumenten die voor leken moeilijk te begrijpen zijn goed werken. Ieder essay in Adone's boek bespreekt een klein detail in het onderzoek van een bepaalde Creoolse taal en verbindt dit met de andere onderzoeken door de omgang met de gemeenschappelijke termen. Heel anders staat het met de benadering van Collier en Fleischmann. Hun boek biedt ook aan geïnteresseerden in de Caribische materie leesplezier en sommige essays kunnen perfect als introductie in een bepaalde problematiek dienen. Het essay van Jean Besson over de geschiedenis van een bepaalde Creoolse groep op Jamaica is bijna klassiek te noemen en resultaat van een lange onderzoekservaring. Er wordt eveneens aandacht geschonken aan werk van onbekende schrijvers zoals Robert Antoni of Nola Hopkinson. Andere thema's komen steeds weer terug, vooral omdat veel in de Caraïbische landen zelf wonende specialisten in de uitgave aan het woord komen. Deze brengen in de afsluitende discussie, die oorspronkelijk tijdens een congres in Berlijn in 1999 plaatsvond, de culturele problematiek in verband met de verbindingen met Afrika en met de daarmee geassocieerde huidskleur. Wéér is als thema Haïti alomtegenwoordig. Er lijkt van de huidige stagnatie in de | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
ontwikkeling van dit land een haast magische werking uit te gaan, die als leiddraad door het boek loopt. Dit is dus het probleem dat in dit werk aan de orde gesteld wordt en als zodanig heeft het boek een belangrijke cultuurhistorische functie. Tóch is ook de uitgave van Adone zeer verhelderend omtrent dit punt. Een bozal is gewoon een bruut in het Haïtiaanse Creole, en of dit nu steeds met de historische afleiding geassocieerd wordt die Fleischmann benadrukt, valt nog te bezien. Marie-José N'Zengou schrijft zelfs over de bossalisation (p. 393) van Port-au-Prince, de verloedering van de arme wijken waar de migranten van het platteland wonen. Een van de frappantste essays handelt over de Cubaanse schilder Guido Llinás die in Parijs leeft. Llinás is zijn leven lang - meer dan 80 jaar - al een abstracte schilder en in Cuba maakte hij er nooit een punt van dat zijn huidskleur donker was. Pas toen hij in het begin van de jaren 1960 in Parijs ging wonen, begon hij Afro-Cubaanse symbolen in zijn werken te projecteren. Zelf blijft hij er echter bij dat zijn werk abstract is en niet onder één interpretatie te vangen is. Ook dit is deel van een creoliseringproces en tegenover deze achtergrond krijgt de uitgave van Collier & Fleischmann - met vele andere edities uit de afgelopen tien jaar - een inspirerende functie. Men probeert zich het creoliseringproces voor te stellen aan de hand van kortstondige voorbeelden uit het dagelijkse leven in kunst en literatuur. Adone is daarentegen ingebed in een academisch netwerk dat van het afleiden van vaststaande voorbeelden uitgaat en aan de hand daarvan voorzichtige interpretaties levert. Er is dus sprake vaneen volkomen verschillende probleemstelling in deze twee boeken, hoewel beide zich oriënteren aan Creoolse talen.
Ineke Phaf-Rheinberger | |||||||||||
U. Mingoen, F. Vollprecht & W. van Raalte (red.), Het visioen van Herrnhut de wereld in. Overwegingen bij de viering in Suriname van Zinzendorfs 300e geboortedag, Dordrecht: Rad. Theologisch Seminarie der EBGS, nr. 9, 112 p., ISBN 90 809071 11, 112 p., prijs €7,50.De Evangelische Broeder Gemeente Suriname (EBGS) en het theologisch seminarie van de EBGS hebben in het jaar 2000 ruim aandacht besteed aan het zogeheten Zinzendorfjaar. Graaf Nicolaus Ludwig von Zinzendorf, de man die de Broeder-Uniteit nieuw leven zou inblazen in Herrnhut, werd in 1700 geboren. Binnen kringen van de Broeder-Uniteit is daar veel aandacht aan geschonken, dus ook in Suriname, waar de herrnhutter zending al in 1735 begon. In tegenstelling tot de gereformeerde kerk (later: de hervormde kerk), die een kerk van de witten was, werd de broedergemeente een kerk van zwarten. De evangelische broedergemeente Suriname, EBGS, zou in de 19de eeuw zelfs de grootste christelijke kerk van het land worden en in de 20ste eeuw de een na grootste na de rooms-katholieke kerk. | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
De titel van deze nieuwe publicatie verwijst naar het proefschrift van J.M. van de Linde van 1956, Het visioen van Herrnhut en het apostolaat der Moravische Broeders in Suriname. Dat is met recht een standaardwerk voor Suriname geworden en dan niet alleen voor de broedergemeente, maar voor allen die belangstelling koesteren voor de geschiedenis van religie in Suriname. Deze nieuwe publicatie is het resultaat van de lezingen die in 2000 in het kader van het Zinzendorfjaar in Paramaribo zijn gehouden. Frieder Vollprecht, voorganger en docent in Paramaribo van 1997-2002, neemt een belangrijk deel voor zijn rekening. Hij heeft drie artikelen geleverd: 1. ‘De orde van het mosterdzaad’ dat enkele hoofdlijnen in de zendingstheologie van Von Zinzendorf bespreekt; 2. ‘Het moederambt van de heilige Geest’ met gedachten van Von Zinzendorf over de Heilige Geest; en 3. ‘De vrouw in het ambt?’, over de positie van vrouwen ten tijde van Von Zinzendorf. Vollprecht is ter zake kundig en is helder in zijn behandeling van de betreffende onderwerpen. Over de theologie van Zinzendorf schrijft ook de emeritus voorganger van de EBGS, Johan Jones. Hij staat stil bij Zinzendorfs christocentrisme en diens openheid naar andere godsdiensten onder de titel ‘Laten we Hem volgen!’. Verder is er een interessant artikel van Wies van Raalte, de weduwe van Dr. Jan van Raalte, getiteld ‘Steun en toeverlaat in het’. Het is een artikel over de eerste vrouw van Von Zinzendorf, Erdmuth Dorothea von Zinzendorf-von Reuss. Daarna volgen twee historische overzichten. Het eerste is van John Kent, bisschop van de EBGS, met de titel ‘Herrnhutter zending in Suriname van 1735 tot 1863’. Het betreft het zendingswerk vóór de afschaffing van de slavernij en het tweede is van de theoloog Hesdie Zamuel over ‘De Herrnhutter zending in Suriname na 1863’. Voorganger en docente Urmie Mingoen behandelt een visie op het diaconaat vanuit de zendingstheologie van Von Zinzendorf, getiteld ‘De dienst van de kerk aan land en volk’. De bundel sluit met drie artikelen over oecumene. Het eerste is van Hans-Beat Motel, tot 2002 lid van de kerkleiding van de broedergemeente en behandelt de kwestie ‘De kerken met elkaar’ over Von Zinzendorfs gedachten over oecumene. Hij hield 12 november 2004 de Zinzendorflezing in Zeist en wel over 275 jaar dagtekstenboekjes. Esteban Kross, rooms-katholiek priester van het bisdom Paramaribo, behandelt de ontwikkelingen in de universele katholieke kerk in ‘De Rooms-Katholieke Kerk en de oecumene’ en tenslotte schrijft de bijbelvertaler Franklin Jabini over het nieuwe fenomeen van de nieuwe christelijke gemeentes in zijn ‘De evangelische kerken en de oecumene’. Het geheel is al even gevarieerd als de EBGS. De bundel is van historische waarde omdat de artikelen ingaan op het actuele doen en denken van de EBGS in Suriname, maar het toekomstperspectief is niet vergeten. De publicatie is een toegankelijke bijdrage aan de surinamisering van de theologie in Suriname en is vooral het werk van lokale mensen. Het jaar 2000 is alweer ver weg en er dienen zich steeds weer andere kwesties aan, ook op theologisch vlak. Deze publicatie is een stevig fundament voor verdere reflectie en handelen. | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
Vele lidmaten van de EBGS zijn naar Nederland getrokken en het blijft een onderzoek waard wat onder deze mensen in de Nederlandse kerken leeft en beweegt zeker ook wat de aangestipte kwesties betreft. Deze bundel geeft stof genoeg om daar ook in Nederland mee aan de slag te gaan. Bisschop John Kent heeft de bundel in Zeist op de dag van de Zinzendorflezing over de 275 jaar dagtekstenboekjes gepresenteerd zodat ook Nederland er kennis van kon nemen.
Joop Vernooij | |||||||||||
Evangelische Broeder-Uniteit, Dagteksten van de Evangelische Broedergemeente Herrnhutters. Ontstaan, Geschiedenis, Verspreiding, Gebruik, Bazel: Friedrich Reinhardt Verlag 2004. 75 p., ISBN 3-7245-1338-0, prijs €12.00.In 1731 is het eerste dagtekstenboekje binnen de broedergemeente onder leiding van graaf Nicolaus Ludwig von Zinzendorf onder de leden geïntroduceerd. En tot op de dag van vandaag wordt een dagtekstenboekje uitgegeven. Het dagtekstenboekje heeft voor elke dag een tekst uit het Eerste Testament, een uit het Tweede Testament en een leertekst (of leerwoord) en dat kan een strofe van een lied, een gedachte of een gebed zijn. Oorspronkelijk heetten deze teksten in het Duits Losungen, wachtwoorden, paroolwoorden voor de strijd tegen het innerlijke en uiterlijke kwaad. De teksten moeten de mens elke dag weer sterk maken. De dagteksten laten de gebruikers kennis maken met de hele bijbel. Natuurlijk gebruiken mensen de teksten ook wel eens als een tekst van een horoscoop. Tegenwoordig worden de teksten ook wel eens als een mantra beschouwd en gebruikt. Zo kijken vele mensen bijzonder naar de tekst op de eigen verjaardag en die van naaste familieleden. Het is de bedoeling dat de teksten in de gemeente gelezen worden, of bijvoorbeeld op scholen en kringen. Gezamenlijke reflectie wordt aanbevolen. Het kan een bezwaar zijn alleen maar met teksten te werken. Steeds benadrukt de broedergemeente dat het gaat om teksten uit de bijbel en dat het dus aanbeveling verdient de bijbel te lezen en minstens de tekst in de context te plaatsen. Momenteel is het dagtekstenboekje toegankelijk in meer dan vijftig talen en wordt het door zo'n drie tot vijf miljoen mensen gebruikt. Een van de merkwaardigste zaken rond het ontstaan en de voortgang van het dagtekstenboekje is dat de ongeveer 1.800 teksten uit het Eerste en Tweede Testament door het lot gekozen worden. Het bestand ligt niet voor altijd en eeuwig vast. Om de zoveel jaren wordt gekeken naar de mogelijkheid om wat variatie te brengen in de ongeveer 1.800 teksten. Dat viel sterk op toen in Europa in de jaren 1970 en 1980 het sociaal aspect van het bijbel-verstaan werd benadrukt. Het gebruik van loting blijft gehandhaafd om de aanraking door God magelijk te maken en de mens open te houden voor het Woord, dat eventueel verrassen kan. | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
In Suriname is minstens vanaf 1857 een Bijbel-almanak ofoe dei-boekoe vo da Evangelische Broedergemeente vo da jari 1857 bekend. In 1953 heette dit bijbeldagboekje Almanak foe da jari 1953 nanga wan Bijbelwoortoe foe ibri dei. Nu wordt het dagtekstenboekje nog steeds gebruikt. In het Sranan en in het Nederlands, nog niet in de andere talen van leden van de Evangelische Broeder Gemeente Suriname. De Bonte Vlinder is wat aardser en heeft veel historische gegevens. Maar er zijn ook andere soorten dagtekstenboekjes, een soort scheurkalenders, of bescheurkalenders. Deze bundel wordt ingeleid door bisschop Th. Gill. Dan volgt een artikel van Helmut Gill over de dagteksten in de loop der tijden met als titel ‘Een goede gave Gods’. Hij behandelt ook de geschiedenis en situatie van de dagteksten in het gedeelde Duitsland. Klaus Engelhardt heeft het over de dagteksten die geen vervanging zijn maar juist een gids tot de Bijbel. Het ontstaan van een jaargang van een dagtekstenboekje wordt behandeld door Karin Beckmann. Hans-Beat Motel wijdt uit over de dagteksten als een boekje voor het wereldwijde christendom en Martin Theile volgt dan met een reflectie op ‘Gods woord voor elke dag - hoe lezen we de dagteksten?’. Dan volgt een lijst van de talen waarin de dagteksten verschijnen en een korte uiteenzetting over de Evangelische Broeder-Uniteit. Binnen de evangelische broeder gemeente in Nederland hoort het dagtekstenboekje tot de standaarduitrusting van elk lid, ook van de Surinamers die hier in Nederland lid geworden zijn van de broeder gemeente Nederland. Ik denk dat deze zeer toegankelijke publicatie een goede dienst bewijst aan allen die interesse hebben in de broedergemeente hier in Nederland en in Suriname. Het betreft een ingesleten traditie van grote waarde. Het is een aparte insteek wat geloofsbeleving en -groei betreft. Het betreft bovendien een oecumenische mogelijkheid want de broedergemeente is niet de enige gemeente die met dagteksten werkt. Er zijn instanties die bijbelroosters maken, en er zijn ook religieuze instanties die andere soorten dagtekstboekjes uitgeven. De idee dat over de hele wereld deze dagteksten worden gebruikt, geeft het geloof een globaliserend karakter. Het Zeister Zendings Genootschap is wat de publicatie en presentatie van deze uitgave betreft faciliterend opgetreden.
Joop Vernooij | |||||||||||
John Wilner (ed.), Wortubuku ini Sranan Tongo (Sranan Tongo - English Dictionary), Paramaribo: Summer Institute of Linguistics, 4de editie 2003. 204 p. (alleen te vinden op het internet: www.sil.org/americas/suriname/Sranan/Sranan-English Dict.PDF)Het Summer Institute of Linguistics (SIL) is een Amerikaanse organisatie die als doel heeft het beschrijven van talen die geen of slechts een zeer beperkte | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
geschreven traditie bezitten. Het uiteindelijk doel is de taalbeschrijving in dienst te stellen van bijbelvertalers en de sprekers van de beschreven taal door alfabetisering in staat te stellen hun eigen taal te lezen en te schrijven. Voor zover mij bekend houdt het SIL als zodanig zich niet bezig met bijbelvertaling zelf en evenmin met actieve evangelisatie. Binnen het SIL werken verschillende eminente linguïsten en de organisatie beschikt over een groot aantal veldwerkers die naar verschillende oorden worden uitgezonden. Van 1968 tot 2001 heeft het SIL in Suriname gewerkt. Oorspronkelijk was het de bedoeling dat alleen de talen van het binnenland zouden worden onderzocht, maar langzamerhand zijn ook het Sranan en het Sarnami Hindustani in het onderzoek betrokken. In het kader van dit onderzoek zijn verschillende woordenboeken samengesteld en op het internet geplaatst, waaronder het Wortubuku ini Sranan Tongo in pdf-formaat. Volgens de eigen opgave is het aantal Sranan trefwoorden 3650. Van elk opgenomen Sranan-woord wordt de betekenis of worden de betekenissen in het Engels weergegeven, een aantal samenstellingen en uitdrukkingen is opgenomen en in veel gevallen worden de woorden in zinsverband geplaatst. Aan het einde vinden we een index van Engelse woorden met daarachter het Sranan woord. Al met al een zeer bruikbaar geheel voor iemand die een tekst in het Sranan wil lezen. Maar het Sranan is in de eerste plaats een gesproken taal. Hoewel er nogal wat poëzie in het Sranan is gepubliceerd, is het aantal gedrukte prozateksten in hedendaags Sranan uiterst gering. Wilner is vermoedelijk uitgegaan van op de band opgenomen gesproken teksten en heeft uit dit materiaal woorden en zinnen gedistilleerd die met hulp van een aantal informanten zijn vertaald. Nu heeft het Sranan sinds 1986 (niet 1987 zoals in de Introduction vermeld) een officiële spelling en Wilner houdt zich daar in het algemeen aan. Maar volgens deze spelling worden de woorden geschreven zoals zij in hun volle vorm worden uitgesproken. Bij het spreken vindt echter vaak elisie (het uitstoten van onbeklemtoonde klanken) plaats en dit wordt in de inleiding niet duidelijk vermeld, hoewel dit bij de voorbeeldzinnen wel voorkomt en soms wordt toegelicht. Bij musu staat bijvoorbeeld als eerste voorbeeldzin mi mu go koti mi wiwiri, terwijl mu niet als nevenvorm is opgenomen, mus wel. Eigenaardig is ook dat psa als hoofdvorm is opgenomen, pasa als nevenvorm. Bij kaba (hoofdvorm) en kba (nevenvorm) is dit juist andersom. Alleen pikin is vermeld, niet pkin. Dit laatste voorbeeld brengt mij op een andere omissie in de Introduction. Voor de klinkers ‘e’ en ‘i’ kunnen de ‘g’ en de ‘k’ ook worden uitgesproken als ‘dy’ respectievelijk ‘ty’. Volgens de regels worden alleen de ‘g’ en de ‘k’ gebruikt. Wilner vermeldt de uitspraakvarianten niet in de inleiding, maar heeft soms alleen de ene vorm opgenomen soms de andere en zo nu en dan beide. Zo vinden we alleen gi en gersi; kiri en kisi; kenki en kerki, maar ook alleen dyindya en dyeme en tye (als tye pôti) en tyen. Worden er twee vormen vermeld, dan vinden we de vorm met ‘dy’ en ‘ty’ als hoofdvorm en de spelling met ‘g’ en ‘k’ als variant (dyendyen - gengen; tyerfi - kerfi). | |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
Aan het woordaccent is geen aandacht besteed. Zo worden buku - schimmel en buku - stoten weergegeven als homoniemen; hetzelfde geldt voor kaka - stront en kaka - haan. In de Introduction staat dat na het hoofdwoord soms de uitspraak tussen haakjes is aangegeven. Ik heb daar echter geen voorbeelden van gevonden. Verwarrend en grammaticaal onjuist zijn de vermeldingen van de woordsoorten bij de Sranan-woorden. Deze suggereren dat we in het Sranan dezelfde verdeling in woordsoorten kunnen maken als in het Engels of Nederlands, terwijl deze taal een heel andere structuur heeft. Zo worden bij het woordje kaba een zestal vertalingen gegeven en wordt het driemaal een intransitief werkwoord genoemd, eenmaal een zelfstandig naamwoord, eenmaal een bijwoord en eenmaal een bijvoeglijk naamwoord, terwijl het in alle gevallen betekent dat iets ‘klaar’, ‘op’ of ‘beëindigd’ is. Het zou beter zijn geweest als in de Introduction expliciet was vermeld dat de woordsoortvermeldingen alleen aangeven dat we het betreffende woord in het Engels moeten vertalen met een woord van een bepaalde woordsoort. Ieder die een woordenboek samenstelt van een primair gesproken taal, zal woorden en samenstellingen over het hoofd zien. Wilner is zich daar ook terdege van bewust en hoopt dat lezers en gebruikers aanvullingen zullen doorgeven. Enkele woorden die ik bij het doorbladeren gemist heb: Iota - een veel voorkomende huidschimmel; prasarasisibi - bezem van palmsprieten; syensyen(tap-yu-koto) in de betekenis van kruidje-roer-me-niet. Ook is het merkwaardig dat in een voorbeeld (Efu yu wani abra yu mu leri yu les) het woordje les (dat overigens gespeld moet worden als lès) voorkomt, maar dat dit niet in het woordenboek is opgenomen. Zeker een Engelssprekende zal niet direct begrijpen wat dit woord betekent. In het Foreword wordt nadrukkelijk vermeld dat het woordenboek zich richt op het hedendaags Sranan en dat verouderde woorden niet zijn opgenomen of als zodanig aangemerkt zijn. We zijn daarom niet verbaasd dat een woord als dabre - ‘coagulatiebak voor balata’ niet is opgenomen. De tijd van balatatappen is voorbij. Maar we zijn wel verbaasd dat in tabel 4 waarin de verschillende muntstukken en geldwaarden zijn vermeld sren voorkomt. Dit moet een muntstuk van acht cent zijn geweest, maar heeft iemand dit sinds mensenheugenis gezien, laat staan gebruikt? Sren is niet als trefwoord vermeld. Er zijn zes tabellen opgenomen met 1. tijden van de dag; 2. (Afrikaanse) dagnamen, hier ‘Ritual names’ genoemd; 3. familienamen; 4, geld; 5. telwoorden; 6. weekdagen. Bij de familienamen missen we bigibrada, bigisisa en pikinbrada, pikinsisa voor oudere, respectievelijk jongere broer en zuster, terwijl deze onderscheiding in Creoolse gezinnen wel belangrijk is. We vinden die ook niet onder de trefwoorden bigi en pikin, evenmin wordt daar aangegeven dat deze woorden in bepaald verband ‘oudere’ en ‘jongere’ kunnen betekenen. Vreemd is ook dat in de tabel bij pikin wordt opgegeven ‘kind’ en ‘dochter’. Pikin kan wel ‘meisje’ betekenen, maar dat hoeft niet in familie- | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
verband te zijn. Verder mis ik pikinmama ‘stiefmoeder’ en fofo ‘overgrootmoeder’, maar misschien zijn deze woorden verouderd. De geldtabel is al ter sprake gekomen. Sinds in 2004 de Surinaamse gulden is afgeschaft, is deze tabel eigenlijk in zijn geheel verouderd, maar in veel mondelinge en schriftelijke teksten zullen oude bedragen nog wel een rol spelen. Het is goed dat volstaan is met een index waarbij de gebruiker voor het juiste gebruik van het Sranan-woord wordt verwezen naar het eigenlijke woordenboek. Dit voorkomt niet alleen een uitgebreide toelichting, maar ook onjuiste en verwarrende vermeldingen. Bij de References valt het op dat alleen de uitgave van de Woordenlijst van de Stichting Volkslectuur van 1980 wordt genoemd en niet die van 1995, die niet alleen is uitgebreid, maar waarin de spellingregeling van 1986 verwerkt is. Verder zou men juist in een uitgave die op het internet verschijnt verwachten dat ook naar andere stekken (een mooi Nederlands woord voor sites) zou worden verwezen. Zo bestaat er een prachtig weboverzicht van De vogels van Suriname door Jan Hein Ribot dat via Google makkelijk is op te sporen en waar niet alleen de namen, maar ook prachtige foto's en soms geluiden zijn opgenomen. Gelijk gezegd, dit Wortubuku is een belangrijk hulpmiddel voor iemand die teksten in het Sranan wil lezen. We hopen dat in een volgende editie de spelling werkelijk overeenkomstig de officiële zal zijn, dat de uitspraak iets uitvoeriger wordt behandeld, met name de uitstoting van klinkers, en dat consequenter wordt omgegaan mer uitspraakvarianten.
Eva Essed-Fruin | |||||||||||
Freek L. Bakker, Surinaams hindoeïsme, een variant van het Caraïbisch hindoeïsme, Kampen: Uitgeverij Kok 2003. ISBN 904350802 0, 117 pp., prijs €18,37.In 1951 publiceerde De Klerk zijn Cultus en ritueel van het orthodoxe hindoeïsme in Suriname. Deze studie geldt nog steeds als de belangrijkste en meest omvattende studie van het hindoeïsme in Suriname. Sinds de komst van de contractarbeiders in Suriname en elders in het Caraïbisch gebied hebben binnen deze religieuze stroming de nodige veranderingen plaatsgevonden. Die veranderingen rechtvaardigen om te spreken van een Caraïbisch hindoeïsme. Er is namelijk geen sprake van een kopie van het Indiase hindoeïsme, maar van een slechts zeer gedeeltelijke reconstructie. Surinaams hindoeïsme is uitgegeven in de populair-wetenschappelijke serie Wegwijs waarin publicaties zijn opgenomen over wereldgodsdiensten, religieuze groeperingen en stromingen. De auteur vermeldt het niet, maar Surinaams hindoeïsme is hoofdzakelijk gebaseerd op een eerdere studie van hem uit 1999, Hindoes in een Creoolse wereld. | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
Deze studie telt tien hoofdstukken waarvan ik hier hoofdzakelijk de kernhoofdstukken beschrijf die handelen de aanpassingen die het hindoeïsme in deze regio onderging, een aanpassing die al in het depot in India en tijdens de reis naar de Caraïben begon (hoofdstuk 4 over reconstructie, hoofdstuk 7 over het ritueel en hoofdstuk 9 met een terugblik en analyse). Voor de contractarbeiders was het niet mogelijk het oude kastensysteem uit India te handhaven. Ook de strikte beperking van sociaal contact tussen de diverse kastenleden kon onmogelijk tijdens de overtocht worden gehandhaafd. Op de plantages speelde kaste een ondergeschikte rol. Vanwege het vrouwentekort kon de kaste-endogamie niet worden gehandhaafd. Van een sociaal-economische interdependentie van de kasten bleef door deze omstandigheden niets over. Refererend aan een artikel van Adhin in 1978 stelt de auteur dat de gedachte van de standenhiërarchie nog steeds ‘zo vanzelfsprekend’ (p. 28) is voor talloze Hindostanen. Dit lijkt mij een nogal overdreven stelling. Als notie is het kastenstelsel wel blijven bestaan, maar kastenafkomst als sociale determinant van het handelen heeft in feite al lange tijd weinig belang meer. Een andere belangrijke verandering betreft de positie van de priester (pandit). De pandit in het Caraïbisch gebied heeft een aantal functies die in India in de regel worden bekleed door meerdere personen. Zo is de pandit in het Caraïbisch gebied familiepriester, tempelpriester, ritueel specialist, astroloog en genezer in één. Hierdoor hebben zij in het Caraïbische hindoeïsme, in tegenstelling tot in India, een centrale positie gekregen. Door de monopoliepositie die de brahmaanse pandits wisten te verwerven vond een ontwikkeling plaats naar brahmanisering van het hindoeïsme in het Caraïbisch gebied. Het hindoeïsme kent uitgebreide rituelen. Tot de vrijwillige rituelen worden gerekend de rituelen die iemand thuis door de pandit laat verrichten op het moment dat daar behoefte aan bestaat (zoals de puja of katha). Daarnaast zijn er rituelen rond de belangrijkste momenten van het menselijk leven (samskara's). Officieel kent het hindoeïsme zestien samskara's, maar in het Caraïbisch gebied zijn deze rituelen beperkt tot geboorte, huwelijk en dood. Als laatste groep zijn er rituelen die verbonden zijn met de kalender waarvan de belangrijkste zijn Holi-Phagwa (maart) en Divali (oktober). Beide hoogtijdagen zijn in Suriname, Trinidad en Guyana feesten geworden met een nationaal karakter. Ook de tempel (mandir) heeft in het Caraïbisch gebied een belangrijke verandering ondergaan. Daar waar in India de tempel een heiligdom bedoeld is voor een individuele eredienst voor de godheid van de tempel, is, onder christelijke invloed, de mandir in het Caraïbisch gebied een gebouw met een kerkzaal en kerkbanken waarin op vaste tijdstippen (waaronder de zondag) onder leiding van de pandit diensten plaatsvinden. In zijn terugblik en analyse beschrijft de auteur de grote bijdrage van de Indiase films aan de vergroting van de kennis van het hindoeïsme onder Hindostanen in de Caraïben. Daarnaast bespreekt Freek Bakker (als terug- | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
blik) vijf trends in het proces van verandering en aanpassing van het hindoeïsme in het Caraïbisch gebied: de opkomst van de pandits, overname van een aantal christelijke elementen, de verdwijning van het kastenstelsel, de belangstelling onder Hindostaanse intellectuelen voor grote hindoedenkers uit India en de behoefte van Hindostanen om ook hun emoties in hun geloof kwijt te kunnen. De auteur stelt dat de christelijke pinkstergemeenten en volle-evangelie gemeenten met hun emotionele uitwerking van het christelijk geloof meer Hindostanen trekken dan de katholiek kerk en de evangelische broeder gemeente, een stelling die echter nergens wordt onderbouwd met kwantitatieve gegevens. In dit boek besteedt de auteur verder aandacht aan de migratie van India naar West-Indië (hoofdstuk 2), de Arya Samaj, een hervormingsbeweging binnen het hindoeïsme (hoofdstuk 5) en de eredienst voor de godin Kali (hoofdstuk 8), die wordt afgebeeld als een zwarte vrouw met bloeddoorlopen ogen en een ketting van menselijke schedels om haar hals. Centraal staat het offeren van een dier, meestal een bok of een haan. Deze eredienst is vooral onder de Hindostaans-Guyanese gastarbeiders populair. Het bijzondere van deze eredienst is dat de bezoekers ook afkomstig zijn uit andere bevolkingsgroepen. De leiders van de hindoe-organisaties hebben echter weinig op met deze eredienst, een houding die zij gemeen hebben met die van de christelijke gemeenten in Suriname tegenover de winti-religie. In het slothoofdstuk (10) gaat de auteur in op de institutionele ontwikkeling van het Surinaams hindoeïsme in Nederland. Surinaams hindoeïsme leest vlot en is in een toegankelijke stijl voor een breed publiek geschreven. Een kritiekpunt is dat de auteur in hoofdstuk 6 (strijd) te gedetailleerd conflicten tussen en afsplitsingen binnen de organisaties bespreekt. Vooral omdat dit boek voor een breed publiek is bedoeld, is het de vraag wat de lezer met deze te gedetailleerde informatie moet. Een ander punt van kritiek betreft de hantering van het begrip variant in de subtitel. De auteur beschouwt het Surinaams hindoeïsme als een variant van het Caraïbisch hindoeïsme. Een variant veronderstelt een afwijking op bepaalde aspecten. Van een afwijking heb ik na het lezen van dit boek geen kennis kunnen nemen. Het Surinaams hindoeïsme is gewoon een vorm van het Caraïbisch hindoeïsme. Daarnaast poneert de auteur stellingen die hij verder niet toelicht. Zo schrijft hij (p. 29) dat het Surinaams hindoeïsme conservatiever is dan de hindoereligie in Trinidad en Guyana. De lezer zoekt echter tevergeefs naar een nadere uitwerking van deze stelling. Ondanks deze kritiekpunten geeft de handzame studie van Freek Bakker een goed beeld van de ontwikkeling die het hindoeïsme in Suriname heeft doorgemaakt.
Hans Ramsoedh | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
Roué Hupsel, Blinde muren, Schoorl: Uitgeverij Conserve 2004. 283 p., ISBN 90 5429 195 8, prijs €18,00.Deze ‘thriller over de Surinaamse cocaïnehandel’, zoals de ondertitel luidt, is de eerste van Roué Hupsel. Roué Hupsel werd vooral bekend als radio-omroeper, programmamaker en journalist. Later schreef hij ook enkele korte verhalen, waarvan er één werd gepubliceerd in De Ware Tijd. Nu waagt Hupsel zich aan een thriller, die hij heeft opgedragen aan de in 1983 vermoorde politierechercheur Herman Gooding. De achtergrond van de moord is nooit helemaal opgehelderd. Ook andere moorden die in Suriname werden gepleegd, bleven onopgehelderd. De journalist in Hupsel wil graag laten zien waarom, maar hij durfde het blijkbaar niet aan om een aanklacht in te dienen of in krantenartikelen uiteen te zetten hoe het precies allemaal zit. Een thriller geeft immers een zekere vrijheid. Uiteindelijk is het allemaal fictie, dus misschien niet helemaal waar. Fictie heeft immers niet de bedoeling altijd de waarheid weer te geven. Daarmee is echter ook direct het probleem van dit boek aangeduid. Een thriller moet van de eerste tot de laatste bladzijde een bloedstollend verhaal bieden, zo erg dat je het boek nauwelijks kunt neerleggen om iets anders te gaan doen. Het moet gezegd, Hupsel is er zeker in geslaagd om een bij vlagen heel spannend boek te schrijven, maar het bevat ook enkele passages die vooral informatie geven over de relatie van de drugswereld met de regering, de politieke partijen en de financiële wereld in Suriname. Hoewel de namen veranderd zijn, wil het boek laren zien hoe de vork in de steel zat toen Jules Wijdenbosch president was. En zo is het waarschijnlijk niet zomaar dat deze thriller verscheen aan de vooravond van de algemene verkiezingen van 2005, verkiezingen waarin Jules Wijdenbosch opnieuw een poging wil doen om de macht te veroveren. Het verhaal begint met de ontvoering van Hanneke. Op aanraden van een Surinaamse vriendin van haar partner John was het haar gelukt om samen met John, die helemaal geen zin had, naar Suriname gegaan. In Suriname wordt al snel duidelijk waarom John geen zin had. Hij wordt vermoord en Hanneke ontvoerd. Haar broer Peter hoort van de ontvoering en besluit haar te zoeken. Daarom gaat hij naar Suriname. Daarna ontspint zich een verhaal van drugs, drugsmokkelaars, klopjachten, geënsceneerde aanrijdingen, kortom van alles dat in een echte thriller thuishoort. De verhaallijn is echter niet overal even soepel. Soms wordt iemand geïntroduceerd zonder dat meteen duidelijk is wat de relatie is met de rest van het verhaal. Daarnaast komt het in het laatste deel van het boek voor dat opeens iemand terugkeert die al heel lang niet meer in beeld was geweest, zodat je moet terugbladeren om na te gaan wie het ook al weer was. Een ander manco is dat het optreden van Peter die zich ontwikkelt tot een soort amateur-assistent van politieman Martin Bosman, buitengewoon koelbloedig en doortrapt is. Dat is nauwelijks te verwachten van iemand die zich voor zijn vertrek naar | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
Paramaribo nog nimmer met het opsporen van drugs en het ontmaskeren van drugssmokkelaars heeft bezig gehouden. In slechts enkele dagen ontwikkelt hij zich van een volkomen onwetende broer van een ontvoerde zus tot een handige en scherpe, alles doorziende speurder. Hij is een waar natuurtalent. Toch is het geen slecht boek. Het boek verdient het zeker om gelezen te worden en wie het doet, gaat zonder twijfel beter begrijpen hoe de staat in de periode Wijdenbosch gebruikt werd door de drugsmaffia. Toch blijf je nieuwsgierig naar de echte namen. Wie goed thuis is in de wereld van Suriname kan veel zelf invullen, maar op een bepaald moment stuit je op de blinde muren van de fictie. ‘Blinde muren’ wil immers een thriller zijn en geen publicatie van een onderzoeksjournalist.
Freek L. Bakker | |||||||||||
Gerhardt Mulder, Surinaamse wijsheden, met illustraties van Bert Witte, Hoevelaken: Uitgeverij Verba 2003. 144 p., ISBN 90 5513 505 4, prijs €5,80.Dit kleine boekje in de serie Wijsheden van uitgeverij Verba (Tao wijsheden, Boerenwijsheden, Twentse wijsheden, Haagse wijsheden et cetera) bestaat uit een verzameling odo met een vertaling en achterin een nadere uitleg. Het heeft een hele korte inleiding van nauwelijks twee bladzijden, waarin het een en ander wordt verteld over de traditie van de spreekwoorden. De verklaring van de odo (p. 135-144) is bruikbaar. Het boekje is de zoveelste verzameling, naast die van H. Focke, de beide Herskovitsen, J. Schouten-Elsenhout, G. Hoen, J. Neijhorst, en H. Stephen. Mulder noemt zijn bronnen niet, maar vermeldt alleen dat hij steun heeft gehad van de Vereniging Ons Suriname in Amsterdam. Het boekje bevat nauwelijks nieuw materiaal. Het zier er keurig uit, zeker ook door de mooie rake illustraties die meestal betrekking hebben op de onderwerpen van een odo. De structuur is als volgt: eerst wordt de tekst van een odo gegeven in het Sranantongo, daarna volgt een letterlijke vertaling in het Nederlands en dan, als de Nederlandse vertaling niet duidelijk is, een nadere verklaring achterin, per bladzijde. Helaas is Mulder niet altijd consequent in de vertalingen en in het gebruik van het Sranantongo. Soms wordt een letterlijke vertaling gegeven die naar mijn idee niet helemaal correct is. Een voorbeeld: Furu famiri, furu yorka is vertaald als: veel familie, veel wensen, maar later achterin verklaard met: zoveel hoofden zoveel zinnen. Inconsequent is verder dat soms in plaats van een letterlijke vertaling in het Nederlands, een Nederlands spreekwoord met dezelfde betekenis wordt gegeven of een hele vrije vertaling, zoals bij: Yu e dyompo fu babun gron na kwata: je springt van de hak op de rak (p. 30); of a moro betre sneki beti yu, libisma no tesi yu: beter door een slang gebeten dan door de wreedheid van de mens (p. 64); of gwasiman nyan alata: nood breekt wet (p. 98); of tru tru lobi abi bigi grani: ware liefde roest niet (p. 133). | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
Nu is de standaardisering van de betekenis van de odo niet dogmatisch vastgelegd en het heeft ook iets interessants dat odo in diverse betekenissen gebruikt en uitgelegd worden. Dat werd duidelijk op het Instituut voor de Opleiding van Leraren (bij het vak pedagogiek). Vandaar dat de gevarieerdheid niet erg is, maar iets meer accuratesse was op zijn plaats geweest. Verder is spelling van het Sranantongo niet altijd correct. Zo staat in het spreekwoord bigi taki kang meki yu fadong (p. 67) ineens wel een ng gespeld. Surinaamse wijsheden betekent in deze publicatie alleen Creoolse wijsheden. Andere groepen hebben echter ook hun wijsheden en die zouden heel goed in een dergelijk boekje gepast hebben. Bovendien denk ik dat mensen met een Surinaamse achtergrond in Nederland weer andere odo zijn gaan gebruiken, omdat zij in een nieuwe leefwereld terecht gekomen zijn. Daarnaast zijn de raadsels, lai tori, eveneens wijsheden, die op hun beurt ook onderdeel zijn van de wijsheid van het volk naast die van de odo. Hoe dan ook, dit boekje is een mooi cadeautje om mensen te introduceren in bepaalde facetten van de Surinaamse wijsheid.
Joop Vernooij | |||||||||||
Annel de Noré, Het kind met de grijze ogen, Haarlem: In de Knipscheer 2004. 220 p., ISBN 90 6265 563 7, prijs €15,00.Annel de Noré, het pseudoniem van Netty Simons, debuteerde in 2000 met De bruine zeemeermin. Een opvallend debuut. Met het manuscript wist zij een prijs te winnen, uitgeschreven door de Nederlandse ambassade in Venezuela. De jury onder voorzitterschap van Frank Martinus Arion was unaniem in haar loftuitingen. Michiel van Kempen, auteur van Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur noemde haar (en Annette de Vries, schrijfster van het veelbelovende debuut Scheurbuik) ooit in een interview voor het inmiddels niet meer bestaande Multined / Weekkrant Suriname een belofte voor de toekomst van de Surinaamse literatuur. Welnu, van Annel de Noré is inmiddels het tweede boek verschenen: de verhalenbundel Het kind met de grijze ogen. Veelal geldt, na een opvallend debuut, een tweede publicatie als een soort lakmoesproef. Een proef die de auteur in dit geval voor mijn gevoel, glansrijk weet te doorstaan. Annel de Noré laat zien wie zij is: een schrijfster die de moeite van het lezen meer dan waard is, en niet alleen voor Surinaamse lezers. De verhalen kenmerken zich overduidelijk door een Surinaamse context die naar voren komt in de locatie, in hier en daar het Surinaamse Nederlands (maar veel minder dan in De bruine zeemeermin) en in de uitwerking van het thema, maar ze zijn meer dan dat. De verhalen bevatten een thematiek die verder reikt dan die Surinaamse context. Omgekeerd lijkt het alsof de auteur elementen uit het Europese erfgoed van volksverhalen een Surinaamse inkleuring probeert te geven. De bruine zeemeermin is daar natuurlijk een mooi | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
voorbeeld van, maar ook het verhaal De fluit in onderhavige bundel, waarin elementen uit de Rattenvanger van Hamelen zijn waar te nemen. Haar verhalen zou je ook kunnen beschouwen als literaire uitwerking (met de nodige ‘meerwaarde’) van hetgeen de schrijfster in een kort intermezzo op 29 november 2003 naar voren bracht op het colloquium Surinamistiek gewijd aan Literatuur & Maatschappij: ‘Ze [Annel de Noré] voerde mij [Netty Simons] mee naar een gebied waar ik mijn mededogen, mijn angst om te kwetsen, mijn lafheid om te uiten waar het hart vol van is, mijn opportunisme vergat. In de zoektocht naar de waarheid, naar eerlijkheid, naar rechtvaardigheid kwam ik bij verrassing ook mezelf sporadisch tegen. In lachspiegels, in spookhuizen, in labyrinten, in sprookjes.’Ga naar voetnoot1 Tenslotte, in aansluiting op het bovenstaande, laat de bundel in literair opzicht een grote verscheidenheid zien: realistisch, anekdotisch aandoend, maar vooral psychologisch, verhalen die elementen van een parabel of een mythe hebben, en tenslotte een verhaal met magisch-realistische kenmerken. Het openingsverhaal Made in Heaven laat een vrouw zien die een buitensporige bewondering voor haar man heeft. Zij komt er echter achter dat ze hem absoluut niet kent en dat hun relatie niet volmaakt is. Het verhaal speelt zich af in wat je de buitenwijken van Paramaribo zou kunnen noemen. Een zwangere, Braziliaanse, aan wie ze een lift geeft naar het ziekenhuis, blijkt uitgerekend van haar (en ik heb het over de hoofdpersoon van het verhaal) man in verwachting te zijn. De hoofdpersoon raakt totaal gedesillusioneerd en ‘gedesoriënteerd’ met alle gevolgen van dien. De bundel laat meer van dit soort ‘realistische’ verhalen zien, met een psychologische waarheid die er veelal niet om liegt. Mensen kennen elkaar niet echt, is er sprake van het kwade in de mens of wordt het gedrag veelal afgedwongen door een vorm van opportunisme, zoals in het verhaal De vloek. In de intermenselijke relaties gaat heel wat leed schuil. Wij mensen zijn veelal niet bij machte dat tegen te gaan. Het komt op een schrijnende manier naar voren in het verhaal dat reeds eerder in De Ware Tijd verscheen, De deur. Een kind dat zich niet kan uiten en voor wiens neus deuren worden dichtgegooid, houdt op zijn beurt de deur gesloten voor anderen, die zogenaamd het beste met hem voorhebben. Volwassenen die denken aldus te handelen, hebben kennelijk geen idee van de schade die zij kunnen aanrichten, zo lijkt de boodschap te zijn. In NRC Handelsblad verscheen vorig jaar een serie artikelen over de o zo belaste relatie tussen Suriname en Nederland. Het moest maar eens afgelopen zijn met een bevoogdende opstelling van de kant van Den Haag, en Paramaribo moest nu eindelijk eens ophouden met het zingen van het refrein van het lied van het koloniale schuldgevoel van Nederland. Wat zou moeten Suriname doen? Het zou meer de blik moeten richten op haar natuurlijke omge- | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
ving en mee moeten gaan in de ontwikkelingen rond de moderne technologie. Dit alles vind je op de een of andere manier terug in Stella Ursina, waarin Stella Ursina een metafoor is van het onafhankelijk geworden Suriname. Een ikfiguur (je bent aanvankelijk geneigd deze als de dochter te beschouwen, alhoewel je aan het einde wat mogelijke aanwijzingen krijgt voor een zoon) is aan het woord; deze probeert te achterhalen wie toch zijn of haar vader is. Achtereenvolgens voert de ikfiguur daarover gesprekken met William Engelhart, Aart de Zeeuw en de dominee in wie we respectievelijk de Engelsen, de Zeeuwen en de Nederlanders kunnen herkennen. Zij hebben allen een onuitwisbare rol in het leven van Stella Ursina gespeeld. De vader blijft echter onbekend. Ondertussen hebben we van de ikfiguur ook het levensverhaal van de moeder mogen vernemen. Deze is, zo wordt aangegeven, als gevolg van de verschrikkingen die haar zijn overkomen verworden tot ‘een warrige homp onbenulligheid’. Even later lezen we dat ze ‘vooral psychisch achteruit is gegaan. Lichamelijk is er niet zo veel met haar aan de hand.’ Na de zoektocht naar de roots keert de dochter/zoon weer terug naar de moeder tegen wie het volgende gezegd wordt: ‘Laten we vasthouden wat goed voelt en loslaten wat pijn doet. [...] De dominee noch ik kan de waarheid of het verleden veranderen. Altijd zal zijn nageslacht met jouw kroost verbonden blijven. Daar heeft hij persoonlijk aan meegewerkt.’ Aan het einde van het verhaal wordt aan de moeder tenslotte het volgende voorgehouden: ‘En jij en ik gaan in het heden leven. We gaan reizen, de wereld verkennen.’ Annel de Noré houdt door middel van de literatuur de lezer in Nederland en Suriname een spiegel voor. Dat daarbij de ikfiguur dit alles verwoordt, mag de lezer hoopvol stemmen. Middels de literatuur geeft Annel de Noré aan vertrouwen te hebben in de nieuwe generatie, en daarmee impliciet ook in het land zelf. Deze generatie zal, in de visie van de schrijfster, het stokje (op betere wijze wellicht) moeten overnemen van hen die Suriname hebben laten verworden tot wat het is. Het titelverhaal verwijst overduidelijk naar Latijns-Amerika als zodanig en in het bijzonder naar de Inheemse mythologie. Het speelt zich af op het moment dat de blanken het continent binnendringen en de oorspronkelijke bewoners overmeesteren en zich tegelijkertijd gaan mengen met de Inheemsen. Een Inheemse vrouw raakt zwanger van een ‘overheerser’. Zo'n daad roept om wraak, maar tegelijkertijd ontstaat een nieuw volk zo geeft de schrijfster aan. Er lijkt in de (Surinaamse) literatuur sprake te zijn van een hernieuwde aandacht voor de Inheemse bevolkingsgroep en dan niet van binnen uit. Ik wijs in dit verband op de zojuist verschenen roman van Clark Accord, Tussen Apoera en Oreala. Deze twee verhalen doorbreken mijns inziens, zij het op voorzichtige wijze, de sombere teneur van de andere verhalen. Het wordt tijd voor een kritische (wat heet ‘kritisch’?) noot over de tekst op de achterflap die afkomstig is van de uitgeverij. Deze kenmerkt zich door een vorm van taalgebruik dat lekker bekt, maar zonder context niet zoveel zegt (‘intense drang’) dan wel blijk geeft van onwetendheid omtrent het karakter | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
van de verhalen. Ik haal als voorbeeld aan: [Stella Ursina] ‘[...] het alledaagse dat gaandeweg een fictieve werkelijkheid wordt.’ Een verhaal dat kenmerken heeft van een allegorie, zal toch op zijn minst voor een lezer vormen van herkenbaarheid, dus vormen ontleend aan de realiteit, gaan vertonen. Het zal dus eerder reëler dan fictiever worden. De situering van het titelverhaal, aldus diezelfde achterflap, ‘in een koloniaal verleden’, zet de lezer op een verkeerd spoor. De zwarte wolk laat inderdaad de nodige zwarte wolken zien boven Suriname. Een groep onderofficieren trekt de jungle in om het land te zuiveren en het bestuur over te nemen. Met de eenheid en de zuivere bedoelingen van de groep is het echter gauw gedaan. Wantrouwen, machtswellust en hebzucht gaan de boventoon voeren. De revolutie eet zijn eigen kinderen op. Een overduidelijke verwijzing naar de zwarte bladzijden uit de geschiedenis van Suriname, maar daarin is het land niet uniek. Het verhaal heeft wat weg van een sleutelverhaal waarin we bestaande personen kunnen herkennen. De ikfiguur tracht op het einde van het verhaal, te ontkomen, maar hij geraakt op pijnlijke wijze tot een eenheid met de bomen in het oerwoud. ‘Vingers breken af. Krakend scheuren mijn lendenen uiteen. Mijn binnenste staat in brand. Ik schreeuw het uit. Schreeuw, Schreeuw, Schreeuw.’ Het vertoont, aldus, trekjes van het magisch-realisme, hetgeen in de Surinaamse literatuur sporadisch voorkomt, zoals te lezen valt in Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Samenvattend, het zijn indrukwekkende verhalen die de lezer aan het denken zetten over intermenselijke relaties, over historische en actuele politieke en maatschappelijke zaken. Naast een vorm van pessimisme is er ook optimisme. (Wat dat betreft zou de foto op de achterflap wel wat minder somberheid mogen uitstralen!). Maar, en daar gaat het om, literatuur op zijn best!
Joost Minnaard | |||||||||||
Carry-Ann Tjong-Ayong, Masiakriki. Het lied van de rivier, Schoorl: Uitgeverij Conserve 2004. 113 p., ISBN 90 5429 194 X, prijs €16,00.De foto op de omslag van het boek ziet er uitnodigend uit: een korjaal op een rivier in het binnenland van Suriname, de titel Masiakriki Het lied van de rivier weergegeven in de kleuren van de vlag van Suriname. De toevoeging: een poëtisch reisverhaal over het Surinaamse binnenland, met foto's, maakt je nieuwsgierig, uiteraard naar de inhoud maar ook naar de vorm. De nadrukkelijke aanprijzing van die vorm wijst er kennelijk op dat het gaat om een niet alledaags reisverslag. De tekst op de achterkant van het boekje, over de auteur Carry-Ann Tjong-Ayong (van Surinaamse oorsprong) en haar bepaald niet gemakkelijke tocht naar het gebied van de Saramaka, doet echter de wenkbrauwen fronsen. Stilistische onvolkomenheden, een cliché, zonder nadere toelichting: ‘Ze werd echter warm ontvangen door de plaatselijke | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
bevolking die hun erkentelijkheid demonstreerde (...) Haar avonturen en ervaringen bij de Marrons en de jeugdherinneringen die dit verblijf bij haar oproepen worden op poëtische wijze weergegeven in dit boek.’ De toevoeging ‘poëtisch’ wordt aldus op circulaire wijze omschreven. De biografie steekt uitvoerig - in een kleiner lettertype, zodat het nog op de omslag past - de loftrompet over Carry-Ann Tjong-Ayong (wel dagaanduiding, maar geen geboortejaar); ‘De schrijfster staat bekend als activiste (...) Door een hersenbloeding is zij nu minder maatschappelijk actief, maar haar creativiteit is toegenomen. Zij speelt theater, houdt voordrachten en zet projecten op in ontwikkelingslanden.’ Het roept bij mij als lezer een gevoel van tweeslachtigheid op: uitnodigend, nieuwsgierig maar ook wat ‘irritatie’ over de mate van aandacht voor de auteur en slordigheden/fouten, die helaas ook in het boek zelf voorkomen. Dat tweeslachtige aspect is kenmerkend voor het boek, waarvan, naar mijn idee, veel meer te ‘maken’ zou zijn geweest. Een gemiste kans derhalve. Het boek bevat een reisverslag in drie hoofdstukken van een tocht naar en het verblijf in, één van de dorpen van de Saramaka, Masiakriki aan de bovenloop van de Surinamerivier. Het precieze doel van de reis - die op de een of andere manier betrekking heeft op een project om aldaar een crèche op te zetten - komt niet echt goed uit de verf. Het wordt zo nu en dan terloops genoemd. Dat is jammer. Meer informatie over een ongetwijfeld zinnig project zou op vormen van sympathie van de lezer kunnen rekenen. Wel veroorlooft de auteur zich, out of the blue, af te geven op de weigerachtige houding, dan wel de honding van ‘niets van zich laten horen’ van bekende fondsen als het Liliane Fonds en Unicef. Alhoewel het bewijs ontbreekt, maak je je misschien als lezer daar, intuïtief, tegen beter weten in, een voorstelling van. Vervolgens concludeert de auteur gemakshalve en zonder vorm van gêne: ‘Ik ben teleurgesteld in dergelijke rijke organisaties die de donaties die ze krijgen voor zich zelf schijnen te gebruiken.’ Raadselachtig is de titel van het derde hoofdstuk: Anneke. Het gaat om een Nederlandse vriendin die op bezoek komt. In het gedicht over de dag na haar aankomst wordt het volgende gezegd (de lezer heeft nog niet echt kennis met haar kunnen maken): ‘Anneke loopt naar het water / Blank tussen zwarte vrouwen / Een met hen even later / Doet ze de was vol vertrouwen [...] Alsof ze nooit van verre kwam.’ Ze speelt verder in het boek niet of nauwelijks een rol; vanwaar dan die titel? En de aandacht in het gedicht? Eén duik in de rivier, en je bent ingeburgerd bij de Saramaka? Het beeld van die Anneke roept bij mij althans, op zijn minst, vragen op. Het onderwerp van het boek is, los van het bovenstaande, de moeite meer dan waard. Maar: Op welke lezer richt de auteur zich? Op een ‘kenner’ van switi Sranan? Dan zou je de nodige zaken toch al als bekend mogen veronderstellen, en indachtig dit perspectief zou de auteur zich toch zeker moeten behoeden voor uitglijders als de volgende: ‘De geschiedenis van de marrons is altijd oraal doorgegeven en nergens opgeschreven.’ Je hoeft alleen maar te | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
denken aan boeken als die van Wim Hoogbergen en het fotoboek van de Samsons: Tree of forgetfulness om het ongelijk van deze nogal apodictisch aandoende uitspraak bevestigd te zien. Of bedoelt de auteur iets anders? Wat meer voor de hand liggend: Richt het boek zich dan op de willekeurige buitenstaander, die een mogelijke trip naar het binnenland van Suriname overweegt? Nodigt het daartoe uit? Ja, en nee. Het boek biedt hoe dan ook een kijkje in de keuken van de bewoners van het binnenland, ook al is dat beperkt tot de Saramaka en het is hier en daar zeer informatief. Ik denk aan de Inleiding, maar tegelijkertijd is het mij een raadsel waarom dat dan in hetzelfde lettertype moet worden weergegeven als de flash backs en gedichten in het verhaal zelf. En waarom moet dat zo verbrokkeld, om niet te zeggen rommelig, alsof de alinea als eenheid van vorm en inhoud niet meer zou functioneren? Onnodig moraliserende dan wel onbeholpen geformuleerde uitspraken springen in het oog: ‘Men moet echter nooit twee begrippen verwarren, die nogal gecompliceerd zijn [...] Of: ‘Een meisje wordt als volwassen vrouw gaan-kwei uman beschouwd tussen zestien en twintig jaar. Ze heeft dan ook borsten en krijgt haar eerste pangi.’ Je hoeft warempel niet eens naar het binnenland te gaan om in te zien dat een vorm van nuancering / correctie op zijn plaats zou zijn, zowel naar vorm als inhoud. Een verwijzing naar de noten met betrekking tot gaan-kwei uman ontbreekt bijvoorbeeld. In de noten worden overigens - ook voor buitenstaanders - relatief bekende zaken als pangi, en sibibusi meermalen op dezelfde wijze verklaard. Het boek zal de lezer weten aan te spreken bij onderwerpen als de dood, de medicinale behandeling van een natuurgeneeswijzer, en aids in het binnenland. Aan Kakaw, de Saramakaanse die haar behulpzaam is, besteedt het boek veel aandacht. Wat de lezer bij blijft, is dat ook Kakaw uiteindelijk het binnenland heeft verlaten en haar man gevolgd is naar Frans Guyana. Het nodigt de lezer uit mee te denken en vragen te stellen over de toekomst van het binnenland en zijn bewoners. Zo vond ik het jammer niet meer te lezen over de behandelingen van de dresiman met betrekking tot de hoofdpersoon (de schrijfster). Hoe is het haar vergaan na de eerste behandeling? Dit soort van passages spreekt aan omdat daarin vooral die ander, en zijn geneeswijze, naar voren komen, en niet de ikfiguur. Het komt het boek ten goede. De persoon van de schrijfster komt vooral naar voren in de herinneringen aan haar jeugd en ook in de gedichten die het proza afwisselen. Daarbij treden herhalingen op, zijn de gedichten nogal eens langdradig en uitleggerig, om niet te zeggen vaag. Ze doen iets te veel aan poëzie voor tussen de schuifdeuren denken. Zie bijvoorbeeld Thuis (p. 52), De oude dresiman (p. 56) of Uitvaart (p. 44) dat stoplappen en fouten bevat. Ik citeer uit het eerste gedicht: Dit is mijn land / Hier hoor ik thuis / Hier ben ik reeds geweest / Toen eeuwen geleden mijn ouders door de bossen vluchtten / Toen zij genoeg van al dat zuchten / de vrijheid zochten / Toen al mijn broers en zusters / De verknochte aarde kusten / Om daar voor eeuwig te gaan rusten (...) Nee, van gedichten moet dit boek het niet hebben. Maar, laten we wel wezen, een afwisseling | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
tussen proza en poëzie is niet gemakkelijk: gedicht en prozatekst moeten elkaar niet het gras voor de voeten wegmaaien en tegelijkertijd in een dynamische relatie tot elkaar staan. Zo'n combinatie komt vooral tot zijn recht bij dramatische, conflictueuze onderwerpen. Het binnenland van Suriname zou zich daartoe overigens goed lenen. Een geslaagd - en indrukwekkend - voorbeeld vind ik zelf bijvoorbeeld Ik heb geen naam (1980) van Dagmar Hilarová en Miep Diekmann over een verblijf in het concentratiekamp Theresienstadt ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. Eveneens voorzien van illustraties, zij het getekend. Dit alles brengt me tot een aantal overwegingen: Wat is de rol van de uitgeverij geweest, met al haar expertise omtrent Suriname? Hebben auteur en uitgeverij afdoende nagedacht over het begrip ‘poëtisch reisverhaal’? Is de auteur vervolgens op kritische wijze begeleid door een redacteur? Was de auteur bereid tot enige vorm van begeleiding na inlevering van een manuscript dat - afgaande op wat ik lees - nog alles weg heeft van een concept waar wat van te ‘maken’ valt?
Joost Minnaard | |||||||||||
Ellen Ombre, Negerjood in moederland. Amsterdam - Antwerpen: De Arbeiderspers 2004. 192 p., ISBN 90 295 3674 8, prijs €17,50.‘In de winter van het jaar 2000 verliet Hannah Dankerlui haar huis in de binnenstad van Amsterdam.’ Zo begint Negerjood in moederland, het romandebuut van Ellen Ombre. De toon van het verhaal is hiermee gezet. Hannah Dankerlui, de hoofdpersoon van dit boek, trekt met haar koffers en tassen op een bagagewagen uit het monumentale pand aan de chique Amsterdamse grachtengordel, waar zij dertig jaar gewoond heeft met haar man Chaim. Haar huwelijk is gestrand en zij is op weg naar een Surinaamse vriendin in Amsterdam Z.O., de Bijlmer of wel Blaka Foto, waar zij tijdelijk onderdak hoopt te vinden. Als puber verhuist Hannah, met haar familie naar Nederland. Haar vader is een zwarte Surinamer en haar moeder, Emma Henco (= omvorming van Cohen) stamt af van zogenoemde Negerjoden. Zij heeft een vooroudergeschiedenis op Joden Savanne in Suriname, een nederzetting van de voor de inquisitie gevluchte sefarden. Negerjoden zijn nakomelingen uit relaties tussen Joodse planters en slavinnen. Soms waren het terloopse meester-slaafrelaties, maar het konden ook langdurige buitenechtelijke verhoudingen zijn. De algemene regel in de kolonie, ‘hoe lichter van kleur hoe groter het aanzien’ was ook op deze groep van toepassing. Hoewel Negerjoden zich vereenzelvigden met de hechte Joodse gemeenschap, werden zij niet helemaal geaccepteerd. Uiteindelijk richtten zij een eigen geloofsgemeenschap en gebedshuis op in Paramaribo aan het Sivaplein. | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
Als scholiere in Nederland wordt Hannah zich bewust van haar Joodse identiteit. Een bijbaantje, als sjabbesgoj (= niet-Jood, die taken verricht voor Joden op de sabbat) in een orthodox Joods verzorgingstehuis, brengt haar in contact met de Joodse wereld. Later als zij een reis naar Suriname maakt, bezoekt zij ook Joden Savanne, wat nu een lieu de mémoires is voor het Joodse deel van de Surinaamse samenleving. Tot grote vreugde van haar moeder trouwt Hannah in Amsterdam met de antropoloog Chaim, een ‘vrijzinnige’ Jood. Op die bewuste winterdag in het jaar 2000, als zij op weg gaat naar de Bijlmer, trekt haar leven in Suriname en in Nederland als flashbacks in flarden aan haar voorbij. De hoofdpersoon pendelt en zwerft tussen culturen (Joods/Neger) en plekken (Suriname/Nederland). Zij meent keuzes te moeten maken. Maar welke? Elke keuze voelt haast als een amputatie, als verraad aan zichzelf. De eeuwige twijfel; ‘een streep onder het verleden’, maar waar zou die streep moeten lopen? ‘Een streep door jezelf?’ vraagt Ombre. De moeizame relatie met haar moeder, het gemis van haar vader, haar mislukte huwelijk en haar eigen psychoanalyse passeren de revue. Hannah is in de ban van haar familiegeschiedenis die zij pas na de dood van haar vader volledig te weten komt. ‘Het is zinloos je vast te klampen aan je herkomst,’ hield Hannahs vader haar steeds voor, maar zij voelt zich opgezadeld met haar familieverleden en kan niet ontsnappen aan of zich bevrijden van dit erfgoed. Ombre plaatst de lotgevallen van de hoofdpersoon tegen een overvloed van goed gedocumenteerde historische feiten, waardoor de draad van het verhaal soms verloren dreigt te gaan. Negerjood in moederland is geen historische roman, maar het leven van de personages is onlosmakelijk verbonden met de geschiedenis van de kolonie, de Joden en de slavernij, waaraan zij zich niet kunnen onttrekken. Ellen Ombre's stijl - helder en direct - leent zich uitstekend voor korte verhalen, maar blijkt ook effectief in de roman. De thema's, personages en situaties die zij beschrijft zijn duidelijk herkenbaar uit haar vorige boeken, maar in de roman zijn ze verder uitgewerkt. De rake beschrijvingen en observaties zijn als doorkijkjes in het leven van alledag. Het leven in Suriname in oorlogstijd, jonge mensen in het Amsterdam van de zestiger jaren, het bezoek van haar ‘ouma’ aan Amsterdam Z.O. zijn juweeltjes, boeiend en uitstekend getypeerd. Kortom de kleine, doch complexe wereld van hen, die in en tussen verschillende culturen en landen leven wordt door Ellen Ombre uitstekend neergezet. Negerjood in moederland is een aanrader. Tot slot geeft de auteur nog een lijst van geraadpleegde literatuur en een woordenlijst Sranan/Nederlands. Van haar hand verschenen eerder drie verhalenbundels: Maalstroom (1992), Vrouwvreemd (1994), Valse verlangens (2000) en een reisverslag Wie goed bedoelt (1996)
Dorine van Hinte-Rustwijk | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
Charlotte I.E.A. van 't Klooster, Jan C. Lindeman & Marion Jansen-Jacobs, Index of vernacular plant names of Suriname, Blumea (Journal of Plant Taxonomy and Plant Geography), Supplement 15, 2003. 322 p., ISBN 90 7136 55 2, prijs €50,00.Deze publicatie heeft zijn oorsprong in wat nu ‘Nationaal Herbarium Nederland vestiging Utrecht’ heet en dankt zijn verschijning in eerste instantie aan de tweede auteur. Het was dr. J.C. Lindeman die, al bij zijn eerste kennismaking met Suriname, bijzondere belangstelling opvatte voor de volksnamen van de planten daar. Dat was in 1948, toen hij deelnam aan een expeditie door een nog niet wetenschappelijk onderzocht deel van het kustgebied. Hij wijdt aan dit aspect van het onderzoek en de daarbij ondervonden moeilijkheden enige ook voor leken zeer instructieve bladzijden in het proefschrift van 1953, waarin hij de plantengroei van dat gebied beschrijft. Hij ervoer tijdens die tocht hetzelfde als iedere andere botanicus die de Surinaamse wildernis al betreden had of nog betreden zou: je kunt daar alleen zinvol planten verzamelen en ter plaatse nader onderzoek doen, als je wordt bijgestaan door een (of meer) Surinaamse ‘kenner(s)’. Dat zijn vanzelfsprekend mensen die zich bedienen van de volksnamen. Bovendien: meer hulpkrachten van verschillende etnische afkomst betekent ook meer verschillende namen, in Lindemans geval in het Sranan (van Helstone), Karaïbisch (van Tempiko), Arowaks (van Clemens) en Surinaams-Nederlands (van alledrie). Omstreeks die tijd begon 's Landsbosbeheer dan ook ten behoeve van de bosexploitatie en bosbouw echte ‘boomkenners’ te selecteren en op te leiden en werd deze specialisatie ook formeel een functie. Lindeman is bij later eigen onderzoek doorgegaan alle volksnamen die hem geleerd werden te noteren. Verder heeft hij ook alle namen verzameld die al eerder door anderen gedocumenteerd waren of hem later ter ore of onder ogen kwamen - alles met elkaar uit 49 bronnen. De aanpak was echter niet systematisch genoeg, met als gevolg dat zijn bevindingen over een kaartsysteem, notitieboekjes en losse aantekeningen verspreid raakten. Evenwel, dat materiaal is nu geordend en gedigitaliseerd door de eerste auteur, begeleid door de derde auteur die ook de initiatiefneemster was tot dit project. Daarbij heeft eerstgenoemde ook enige tientallen volksnamen betrokken die zij zelf in Suriname had opgespoord. Het boekje bevat volksnamen uit tien van de twintig in Suriname gesproken talen, te weten (Surinaams)-Nederlands, Sranantongo, Saramakaans, Matawai, Aukaans, Paramakaans, Karaïbisch, Arowaks, Trio en Wayana. De feitelijke index bestaat in wezen uit twee lijsten. De eerste geeft de wetenschappelijke namen van de ongeveer 2300 opgenomen soorten, alfabetisch gerangschikt naar achtereenvolgens de naam van de familie, geslacht (genus) en soort. Bij iedere soort staan alle gevonden volksnamen per taal en met vermelding van de bron(nen). In de tweede lijst zijn alle - dat zijn ongeveer 7050 - volksnamen alfabetisch gerangschikt, met achter iedere volksnaam | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
de wetenschappelijke naam. Gemiddeld worden er dus bij iedere soort drie volksnamen vermeld. De vraag of alle namen van Lindeman ook werkelijk in de Index terecht gekomen zijn, lijkt niet relevant, maar ik stel hem toch, en, naar blijkt, met enig recht. Ongetwijfeld ontbreekt er weinig, maar toch: Een lijst van woorden voor mijn eigen onderzoek die ik in 1959 aan Lindemans ‘archief’ ontleende, bevat negen namen die ik nu in de Index niet terugvind. Hetzelfde geldt voor 53 volksstammen die ik in de jaren 1963-1966 aanleverde. Er ontbreken zelfs namen die Lindeman in zijn eigen botanische publicaties gebruikt. Tot zover een vergelijking van het gebodene met wat verwacht had kunnen worden. Hierbij zij verder aangetekend, dat, zoals ook in het voorwerk duidelijk wordt gesteld, het verkregen corpus van volksnamen niet door de molen van een kritische, zowel botanisch als taalkundig verantwoorde beoordeling is gegaan. Een andere vergelijking kan betrekking hebben op namen die in deze index nu voor het eerst worden gepubliceerd en, als tegenhangers, namen die al gepubliceerd waren, maar in Lindemans aantekeningen niet blijken (of lijken) voor te komen. Wat de eerste groep betreft durf ik te veronderstellen, ook zonder te gaan zoeken en tellen, dat het er honderden zijn. Omtrent de tweede groep heb ik wel enige nauwkeuriger indicaties. In de Woordenlijst Sranan-Nederlands-Engels van 1995 is een aparte en zeer deugdelijke lijst van Sranan plantennamen opgenomen; een dergelijke lijst van Surinaams-Nederlandse namen zit in het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands uit 1989. Deze twee samen vermelden ruim 400 volksnamen die in de Index voorkomen. Kortom, met dit boek beschikken we nog niet over een zo volledig mogelijk woordenboek van alle volksnamen van planten in Suriname, maar er is daarvoor wel een stevig fundament gelegd. In het voorwerk wordt uiteraard aandacht besteed aan de betekenis die de hier aangedragen kennis heeft voor de zuivere en de toegepaste wetenschap. In feite is dat laatste de inspiratiebron geweest voor de eerste auteur. Gewezen wordt niet alleen op de toepassingen in bosexploitatie en bosbouw, maar ook op de noodzaak vooral met de plaatselijke bevolking te kunnen spreken over hun eigen gebruik van planten als bouwmateriaal, voor voedsel, visvergif, medicijn enzovoort, mede met het oog op het eventuele gebruik van anderen. Onderzoek over deze aspecten wordt samengevat onder de term ‘etnobotanie’. Graag wil ik hieraan toevoegen, dat het boek een rijke bron kan zijn voor allerlei taalkundig onderzoek, waaronder sociolinguïstisch. Ik denk aan de etymologische kanten van al die namen, daarbij de talen vergelijkend. En, bijvoorbeeld, een vraag als deze: zijn er categorieën van planten die in de ene taal genoemd zijn naar een eigen, waarneembaar kenmerk, en in de andere taal naar een toepassing? En hangt dat dan weer samen met verschillen in leefgebied, levenswijze of (andere) culturele eigenheid van de sprekers van die talen? Je kunt m.i. te kust en te keur gaan. Het voorwerk bevat alles wat nodig is om de achtergrond van dit boek te begrijpen en vat te krijgen op de bruikbaarheid, maar dat moet je wel zelf | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
opdiepen uit een overmaat aan wel interessante maar veelal niet ter zake doende informatie. Ik heb één serieus punt van kritiek en dat betreft de behandeling van het Surinaams-Nederlands (SN). Over alle betrokken talen worden hier de nodige inlichtingen verschaft, behalve over de SN. Daar wordt in het voorwerk geen woord aan gewijd, terwijl er wel bij circa 520 soorten een SN naam gegeven wordt. Het lijkt dus alsof ook ter zake deskundige Surinamers, indien met elkaar in het Nederlands een gesprek voerend, bij die andere circa 1780 soorten met hun mond vol tanden zouden staan. Maar dat is niet zo. Om te beginnen zijn er nog wel meer namen met een puur Nederlandse klank beschikbaar (zie boven), maar bovendien heeft het SN voor heel veel planten een naam geleend uit een andere Surinaamse taal - bijna altijd het Sranan - en die wel of niet vernederlandst. Of al die namen, of een deel ervan, nu ook als geleend element tot de SN woordenschat gerekend moeten worden, moet men in Suriname nog met elkaar gaan uitmaken. Dit alles komt in het boek niet ter sprake. Er zouden nog heel wat kleine aanmerkingen op dat voorwerk gemaakt kunnen worden, evenwel niet van veel belang voor de surinamistiek. Dus, samengevat: Suriname heeft een belangrijk boek gekregen ten behoeve van de ‘toegevoegde plantensystematiek’, alias etnobotanie, dat tevens de basis is voor een compleet botanisch woordenboek en zich ook nog leent voor taalkundige analyse. | |||||||||||
Aangehaalde literatuur
J. van Donselaar | |||||||||||
Walter Lotens, Omkijken naar een ‘revolutie’: Surinaamse intellectuelen onder militairen. 192 p., prijs €15,00. In eigen beheer uitgegeven, te bestellen via e-mail: walterlotens@yahoo.comDe Belgische journalist Walter Lotens woonde van 1998 tot 2003 in Suriname. In die periode interviewde hij tal van Surinaamse prominenten Deze interviews bundelde hij later. In 2000 verscheen Gesprekken aan de Waterkant en twee jaar later Suriname in stukjes. Lotens derde werk over Suriname, een bundel die met kop en schouders boven de twee andere uitsteekt, is Omkijken naar een ‘revolutie’: Surinaamse intellectuelen onder militairen. Lotens verbleef in de jaren 1980 vier jaar als internationalista in Nicaragua om de Sandinistische Revolutie te verdedigen. Toen hij zich begon te verdiepen | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
in het Suriname van de begin jaren 1980 viel het hem op dat de politieke situatie daar en toen gelijkenis vertoonde met wat hij in Nicaragua had meegemaakt: ‘een corrupte elite, moedige militairen, Cuba-fanaten, CIA-watchers en de voortdurende dreiging van een VS-interventie.’ Hij besloot tien bekende Surinamers te interviewen om zo een tijdsbeeld te schetsen van deze rumoerige periode die intussen al weer 25 jaar achter ons ligt. Lotens koos niet voor militairen of voor mensen van de owru su (de traditionele partijen van voor 1980 en na 1987), maar voor personen die op de een of andere manier in relatie tot het militaire regime stonden. Hij vermeldt niet of er ook mensen waren die een interview hebben geweigerd of waarvan het interview buiten het boek bleef. De tien geselecteerden zijn echter stuk voor stuk interessante persoonlijkheden met een scherpe kijk op de Surinaamse samenleving. Dit zijn ze: de ‘linkse’ journaliste Chandra van Binnendijk, de ‘rode’ pater Joop Vernooij, de geoloog Eddy Jharap, in 1980 lid van de Volkspartij, nu directeur van Staatsolie, Marten Schalkwijk, de eigenzinnige DOE-politicus uit een roemruchte EBG-familie, Edward Naarendorp, lid van de Revolutionaire Volkspartij en fervent ondersteuner van de revolutie ook na de decembermoorden, Maureen Silos, de directeur van de Mensenrechten-organisatie Moiwana 1986, het echtpaar Cynthia Roosenblad en Harold Jap-A-Joe, PALU-leden toen en nog steeds, de eveneens tot de PALU behorende landbouweconoom Winston Caldeira en Maurits Hassankhan, als wetenschapper werkzaam aan de Anton de Kom Universiteit en als VHP-politicus aanwezig in de Nationale Assemblee. Het is altijd boeiend mensen in retrospectief een periode te laten beschrijven. Zeker natuurlijk diegenen (dat zijn niet alle hiervoor genoemde personen) die volgens velen toen ‘fout’ waren. Lotens wist de juiste vragen te stellen en zijn tien gesprekspartners hebben in zijn algemeenheid vrij en open verteld. Het zijn natuurlijk wel hun verhalen en de ‘lezer is vrij te bepalen welke waarde hij of zij eraan hecht’, merkt Jules Sedney in het voorwoord terecht op. Aan de interviews gaat een heldere inleiding vooraf over de periode 1980-1987. Lotens plaatst de Surinaamse ‘revolutie’ ook in een breder perspectief. De ‘revolutie’ had zijn wortels in de jaren 1970 toen wereldwijd nog de gedachte leefde dat een betere samenleving maakbaar was. Het was de periode van het Cuba van Fidel Castro, van de posters van Che Guevara, de martelaar van de linkse revolutionairen, van Ho Tsji Min en de Vietnamese strijd tegen de Amerikanen, van de Sandinisten in Nicaragua en het Grenada van Maurice Bishop. De sergeantscoup van 25 februari 1980 werd niet alleen door links bejubeld. President Johan Ferrier had het over ‘onze’ jongens. De coupplegers konden aanvankelijk rekenen op steun van de bevolking. De zestien ‘jongens’ werden stijlvol gefotografeerd, elk hun Uzi omklemmend. Marten Schalkwijk herinnert zich nog dat hij met velen stond te juichen op straat toen de militairen de macht overnamen. ‘Voor mij was het toen een progressieve coup. Ik vond het uitstekend dat de reactionairen aan de kant werden gezet.’ Maureen Silos | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
studeerde in 1980 nog in Nederland. ‘In eerste instantie was ik blij. Eindelijk was Arron en die corrupte kliek weggejaagd!’ Ik vond het positief omdat het niet goed ging met het land. Die staatsgreep, dacht ik even, kon de zaken ten goede keren.’ Ook in Nederland oogstte de ‘ingreep’ veel goodwill. Een PvdA-delegatie trok naar Paramaribo en concludeerde dat het nieuwe regime het voordeel van de twijfel moest krijgen. Terwijl de wettig gekozen minister-president Henck Arron in de gevangenis zat, beschuldigd van corruptie, accordeerde de Nederlandse regering de besteding van een half miljard gulden uit de verdragsmiddelen aan voor de kleinschalige projecten van de nieuwe regering. Eddy Jharap, nu directeur van Staatsolie, was in 1980 een belangrijk lid van de Volkspartij. Hij herinnert zich nog dat hij wat onthutst was over de staatsgreep, omdat hij verwachtte dat zijn partij bij de verkiezingen van 1980 het goed zou doen en die verkiezingen gingen nu niet door. Cynthia Rozenblad en Harold Jap-A-Joe van dezelfde partij deelden zijn mening. De coup betekende ook een splitsing in de partij. De aanhangers van de militairen verenigden zich in de Revolutionaire Volkspartij. De anderen bleven wat verweesd achter waaronder Jharap. Lange tijd is de sergeantscoup van 1980 gezien als een uit de hand gelopen vakbondsactie, maar Bouterse zelf verklaarde al in 1990: ‘We spraken in 1978 al over overname door middel van een staatsgreep. Alle denkbare, linkse groepen en personen zijn benaderd voor advies en ondersteuning.’Ga naar voetnoot2 De eerste politieke partij die de sergeanten consulteerden, was de Partij Nationalistische Republiek (PNR) van Leeflang en Bruma. Ook met Ruben Lie Pauw Sam van de Volkspartij (later de Revolutionaire Volkspartij) bespraken de militairen de mogelijkheden van een staatsgreep. Hij was wild enthousiast en zag een socialistisch Suriname aan de horizon glooien. Van de putschisten hadden waarschijnlijk alleen Mijnals, Sital en Joeman (linkse) politieke ideeën. Bouterse was in die tijd een sympathieke sportinstructeur die aan zijn gehoor moppen en anekdoten vertelde, geen politiek gewauwel. Na een paar maanden dreigden de linkse krachten de overhand te krijgen, geheel tegen de zin van Bouterse. Hij trok zich zelfs wegens de te linkse koers terug uit de Nationale Militaire Raad, om een goede maand later terug te slaan. ‘Wij zijn militairen, we marcheren van links, rechts, links, rechts, links,’ verklaarde hij op 13 augustus 1980 en liet Joeman, Sital en Mijnals en wat linkse politici opsluiten: ‘Betweterige, ultralinkse elementen die zich al jarenlang boven het bewustzijn en de diepgewortelde verlangens van ons volk bewegen’. President Johan Ferrier moest aftreden, het parlement mocht naar huis, de militairen kondigden de noodtoestand af en schorsten de grondwet. Een dag later lieten zij Chin A Sen door het Hof van Justitie tot | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
president benoemen. Op 14 november 1980 kreeg de regering de bevoegdheid, na overleg met het Militair Gezag, decreten en wetten uit te vaardigen. De militaire dictatuur was gevestigd. Begin 1981 begon het Militair Gezag (Bouterse) de weg naar links te bewandelen. De militaire machthebbers verklaarden zichzelf tot ‘revolutionairen’. De ‘linkse betweters’ van een half jaar tevoren werden vrijgelaten en in de armen gesloten. De sergeanten legden op de televisie aan de bevolking uit wat de socialistische koers zou worden. Uiterst links, onderling verdeeld en niet direct op weg naar een massale aanhang onder de kiezers, zou via de gewone weg niet snel invloed op de landspolitiek hebben verworven, maar hun voorlieden roken nu hun kans. Contacten met Cuba en Nicaragua werden aangehaald. Het Bureau Volksmobilisatie schiep in en rond de hoofdstad Paramaribo een aantal volkscomités naar Cubaans en Nicaraguaans model. Na een bezoek aan Grenada keerde Bouterse diep onder de indruk van leider Bishop terug. De bevelhebber bezocht in het geheim Cuba en kwam begeesterd van Castro thuis. In december 1981 beleed de bevelhebber zijn revolutionaire leiderschap in het openbaar ter gelegenheid van de proclamatie van het ‘Revolutionair Front’. President Chin A Sen pakte zijn koffers en stapte op. Na de val van Chin A Sen kreeg uiterst links ruim baan. Inmiddels gonsde het in Paramaribo van geruchten: over afrekeningen binnen het ‘eigen circuit’, maar vooral over contracoups en plannen voor een invasie, door Nederland of de Verenigde Staten. In maart 1982 werden de geruchten bewaarheid: een coup, geleid door luitenant Rambocus, mislukte. Om de bevolking te weren tegen contracoups zag de ‘Volksmilitie’ het levenslicht: sympathisanten van de revolutionaire leiding patrouilleerden nu door de straten van Paramaribo. De meer klassieke organisaties van de maatschappij reageerden verontrust. De met de NPS verbonden Moederbond, de tweede vakcentrale (C-47) en de kleinere bonden betoogden voor terugkeer naar de democratie. In het najaar van 1982 polariseerde de situatie in Suriname. Links en Rechts kwamen in beweging en trachtten binnen en buiten de militaire kring medestanders te verwerven. In november 1982 vormde zich de Associatie voor Democratie onder voorzitterschap van de jurist Gonçalves, deken van de Orde van Advocaten. De Associatie trad op als woordvoerder van de oppositie en bundelde de advocatuur, de kerken, de pers en belangrijke delen van het bedrijfsleven. Protesterende studenten sloten zich daarbij aan. De afloop is bekend. Op 7 december 1982 werden de kantoren van de vakbonden, van oppositionele radiostations en van dagbladen in de brand gestoken. Die nacht erop werden zestien oppositieleden gearresteerd. In de avond kwamen de betrokken militairen weer bijeen in fort Zeelandia. Drank en drugs droegen bij aan een gespannen stemming. Zwaar mishandelde gegijzelden werden gedwongen een ‘bekentenis’ voor te lezen voor de TV. Daarop werden ze, op één uitzondering na, standrechtelijk geëxecuteerd. In kringen van de revolutionaire militairen zouden de decembermoorden als ‘de noodlottige gebeurtenissen op 7 en 8 december’ bekend komen te staan. De leiders | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
van de Palu, geschoold in het doorvorsen van historische noodzakelijkheden, interpreteerden de decembermoorden als ‘de noodzaak (...) om zo vier of vijf jaar rust te hebben om het land zonder interne moeilijkheden op te bouwen’.Ga naar voetnoot3 Henk Herrenberg die in Nederland ambassadeur was ten tijde van de decembermoorden, kreeg na zijn overhaaste terugkeer in Suriname van Bouterse de opdracht een nieuwe regering samen te stellen. Op 28 februari 1983 had hij de regering Alibux geformeerd, bestaande uit vijf Palu- en twee RVP-ministers, wellicht de meest linkse regering die Suriname ooit heeft gekend. Na een jaar had Bouterse echter genoeg van de linkse politici en zocht hij toenadering tot maatschappelijke instituties (vakbeweging en bedrijfsleven) en in 1986 tot de oude politici. Chandra van Binnendijk is ook nu nog heel positief over de periode 1980-82. ‘Vroeger bracht men slechts nieuws... over de bloembollen in Nederland en Luxemburg, [nu] over de suikerrietoogst in Barbados’. Op de vraag waarom zij na de moorden niet had afgehaakt, antwoordde zij: ‘Omdat al die idealen er nog waren. Voor mij was het toen nog niet over. Ik veroordeelde aan de ene kant hun optreden - je executeert niet zomaar mensen - maar aan de andere kant waren er zoveel dingen die maakten dat je door wilde gaan met het realiseren van je idealen. Er zaten trouwens ook overal mensen aan vast met wie je die idealen deelde en die ook door wilden gaan.’ En hoe beleefde Eddy Jharap de decembermoorden? Hij was toen in de Verenigde Staten. Eind december 1982 keerde hij naar Suriname terug. De economische politiek van de regering Alibux (1983) vond hij ‘Desastreus en dom. Die regering leed aan een geweldige verspilzucht. Er werd geld weggegeven als voorschot op de ontwikkelingshulp.’ Uit het interview met Edward Naarendorp (van de RVP) blijkt dat hij zich persoonlijk niet al teveel bloot wil geven. Hij analyseert alsof hij een buitenstaander is. ‘Ook in Suriname einde 1982 stonden wij voor een moeilijke beslissing. Kun je op een of andere manier nog verder werken met mensen die zoiets gruwelijks hebben gedaan? ... Stoppen en weer in het politieke isolement gedrukt worden of náást de militairen aanwezig blijven en perspectieven op maatschappelijke verandering openhouden? ... Vanuit onze analyse van de krachtsverhoudingen [achtten wij] voldoende elementen aanwezig om het revolutionaire proces verder te zetten.’ Harold Jap-A-Joe en Cynthia Rozenblad waren ‘als mens’ zeer aangeslagen van de decembermoorden, maar besloten toch ‘als Palu-leden’ verder te gaan met de militairen. Cynthia Rozenblad: ‘Je gaat inderdaad verder omdat je er nog steeds van overtuigd bent dat het de enige manier was om je land te redden.’ Ze voegt er als een beschouwing achteraf aan toe: ‘Ik realiseer me nu beter dat we door toen verder te gaan letterlijk over lijken zijn moeten | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
stappen.’ En haar man: ‘Ik zou me zeker niet meer inlaten met sergeanten, maar ook niet meer met gepolitiseerde guerrillagroeperingen. Zeker na wat er laatste 25 jaar is gebeurd, sta ik sceptisch ten aanzien van het marxistisch-leninistisch gedachtegoed van de gewapende voorhoede.’ Voor Marten Schalkwijk was het op 8 december echter definitief uit. ‘Toen ik vernam wat er die nacht gebeurd was heb ik ogenblikkelijk mijn functie als waarnemend onderdirecteur internationale, economische en politieke zaken op Buza neergelegd. Die positie maakte het mij onmogelijk om de waarheid te spreken. Ik kon de Canadese zaakgelastigde die op 10 december op bezoek kwam de officiële versie van het gebeuren - neergeschoten op de vlucht - niet voorhouden. Het was voor mij een breekpunt. Als christen kon ik een dergelijke grove schending van de mensenrechten niet in overeenstemming brengen met mijn geweten.’ Walter Lotens heeft het boek in eigen beheer uitgegeven. Het zou jammer zijn als hij met de oplage zou blijven zitten. Het is echt de moeite waard.
Wim Hoogbergen | |||||||||||
Frank Dragtenstein, ‘Trouw aan de blanken’. Quassie van Nieuw Timotibo, twist en strijd in de 18de eeuw in Suriname, Amsterdam: KIT Publishers 2004. 112 p., ISBN 90 6832 189 7, prijs €12,50.Het is bijna onmogelijk om onderzoek te doen naar willekeurig welk aspect van de geschiedenis van Suriname in de achttiende eeuw en niet vroeger of later te stuiten op Quassie van Nieuw Timotibo (circa 1692-1787). De man speelde dan ook een uitzonderlijk lange periode een rol in het leven van mensen uit alle geledingen van de Surinaamse samenleving. Granman (‘gouverneur’) Quassie zoals hij ook wel genoemd werd, was tweederde gedeelte van zijn leven slaaf, maar één die een bijzondere bewegingsvrijheid genoot. Hoewel hij formeel jager was op plantage Nieuw Timotibo aan de Perica in Oost-Suriname, reisde hij geregeld naar West-Suriname waar hij met Inheemsen handelde en soms (in opdracht van de overheid) kleine militaire expedities ondernam tegen de Marrons. Ook aan grotere en kleinere van dergelijke expedities elders in de kolonie werd hij toegevoegd vanwege zijn kennis van het bos, invloed op het moreel van de troep en eventueel te pas komende diplomatieke vaardigheden. Zijn kennis van Surinaamse kruiden trok wijd en zijd, tot buiten de landsgrenzen de aandacht. Nadat hij in 1744 eigendom was geworden van gouverneur Mauricius, werd hij door deze uitgezonden om in het binnenland te zoeken naar bodemschatten. Op plantages en in de stad was hij als lukuman (ziener) een veelgevraagd man, vanwege zijn gereputeerde vaardigheid in het ontmaskeren van dieven en gifmengers. Nadat Quassie was gemanumitteerd trad hij een enkele maal op als politiek makelaar tussen overheid en de Marrongemeenschappen met wie de vrede | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
gesloten was. Ook nam hij, ‘schoon grijs als een duyff’ in de woorden van gouverneur Nepveu rond 1770 nog deel aan militaire expedities tegen de nietgepacificeerde Marrons in Oost-Suriname. In deze fase van zijn leven manifesteerde hij zich nog een laatste maal nadrukkelijk in het openbaar, als adviseur in zaken betreffende het Vrije Korps (de Redimusu) dat bestond uit voormalige slaven die waren vrijgekocht om de kolonie tegen de ‘binnenlandse vijand’ te helpen verdedigen. Behalve door zijn inzet voor ‘de publieke zaak’ (zoals gedefinieerd door de koloniale autoriteiten) en zijn kennis en kunde, viel Quassie ook op door zijn habitus. Hij was zeer assertief en bepaald niet iemand die zijn licht onder de korenmaat zette. Boekdelen spreekt wat dit betreft de vlammende uitspraak die hij in 1743 tot een plantagedirecteur richtte: ‘Ik ben wel een Neger, maar zulken Neger als ik ben, is meer waard als tien blanken.’ Over deze Quassie nu heeft Frank Dragtenstein, bekend van zijn studies naar marronage en slavenverzet, een korte evaluerende biografie het licht doen zien. Zijn bedoeling was tweeledig. Enerzijds wilde hij met door hem gevonden gegevens het bestaande beeld van Quassie aanvullen. Een belangrijker drijfveer lijkt echter dat hij het door achttiende eeuwse commentatoren en moderne historici geschetste beeld van deze historische figuur heeft willen bijstellen. Eén kans is hierbij in ieder geval gemist, al is dat niet onbegrijpelijk. In 1979 heeft de gerenommeerde Amerikaanse antropoloog en kenner van de Saramakaanse geschiedenis Richard Price op basis van archiefonderzoek beargumenteerd dat Quassie van Nieuw Timotibo zich in 1753 bij de (toen nog niet bevredigde) Saramaka Marrons heeft aangesloten om een jaar later naar Paramaribo terug te keren en vervolgens als gids een militaire expeditie van de koloniale vijand (onder leiding van kapitein Hentschel) naar de Saramakaanse dorpen te leiden. Deze historische reconstructie scheen mooi overeen te komen met een Saramakaanse overlevering over het verraad van een personage genaamd Kwasimukamba. Dragtenstein volgt net als iedereen Price (p. 57-63) en het verhaal voedt natuurlijk zijn interpretatie van Quassie van Nieuw Timotibo, maar het klopt niet. Price heeft niet alle beschikbare bronnen gezien en bij nader inzien blijkt sprake van een persoonsverwarring. Ik zal het bewijs hier simpel houden. De laatste eigenaar van Quassie van Nieuw Timotibo was gouverneur Mauricius. De man die in 1753 bij de Saramaka terecht kwam, hen weer verliet en de militairen de weg naar hun dorpen wees, heette weliswaar ook Quassie maar zijn eigenaar was een zekere Salomon Pareyra. De overheid kocht de man in 1755 van Pareyra (om hem kort daarop te manumitteren) en voordien werd zijn waarde getaxeerd. Bij die bepaling staat vermeld dat hij van zijn ambacht ‘kanter en zager’ was, met andere woorden een houtwerker. Dat Quassie van Nieuw Timotibo, door Mauricius eens gekarakteriseerd als ‘te hoog van geest tot gemeen plantagiewerk sijnde’, ooit werk van een dergelijk allooi verrichten zou is hoogst onwaarschijnlijk. Maar er is nog harder bewijs. In 1771 verzocht en kreeg ‘de vrije Saramecaander Quassie, ofwel de wegwijser bij het commando van | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
Hentschel en Koning’ erkenning van zijn rechten op een erf aan de Prinsenstraat no. 67 te Paramaribo. Dat hij een ander was dan Quassie van Nieuw Timotibo blijkt klip en klaar uit een testament van 28 april 1789 (dus twee jaar na de dood van laatstgenoemde) waarin ‘de vrije Quassie van Saramaca’ onder meer het vruchtgebruik van zijn erf aan de Prinsenstraat no. 67 aan ‘zijn negerin genaamd Bergere’ vermaakte.Ga naar voetnoot4 Om eerlijk te zijn zou naar mijn idee de door Price aan Quassie toegeschreven dubbelhartige move ook tamelijk onkarakteristiek geweest zijn. Men kan Quassies partijkeuze in de gistende, van geweld doortrokken Surinaamse samenleving van zijn tijd negatief willen beoordelen, maar zo'n openlijke draai van 180o lijkt niet bij hem te passen. Met deze laatste zienswijze is Frank Dragtenstein het ongetwijfeld niet eens. De kern van zijn publicatie is immers een volslagen debunking van het min of meer positieve beeld dat door eerdere schrijvers van Quassie is gegeven. Hij typeert hem als ‘de Redimusu [lees verrader] bij uitstek’ (p. 85), zijn leven als een aaneenschakeling ‘van verraad, conformisme, opportunisme en vele slachtoffers’ (p. 93). Quassies levensgeschiedenis is, zo betoogt Dragtenstein, veel te gemakkelijk gezien als sec een geval van individueel maatschappelijk succes, zonder te kijken naar de weerstand die Quassies optreden moest oproepen, onder Marrons of door hem soms onterecht van diefstal of vergiftiging beschuldigde slaven. En overigens was, benadrukt Dragtenstein, ook de waardering die hem van de overheid en enkele andere prominente blanken ten deel viel ambivalent. In beide gevallen heeft de auteur een punt. Als we bij de vele achttiende eeuwse schrijvers die betoogden dat ‘alle de Indiaanen en Negers’ grote eerbied voor Quassie koesterden, geen rekening zouden houden met de overdrijving die hun spraakgebruik eigen was, dan zouden we allicht een verkeerde indruk krijgen. Er waren velen die weinig met Quassie ophadden of die zijn bloed wel konden drinken. En dat door lieden uit de blanke bovenlaag gretig van 's mans loyaliteit geprofiteerd werd zonder dat hij altijd loon naar werken kreeg valt ook niet te betwisten. Dat neemt niet weg dat bij het oordeel dat in dit boek over Quassie wordt geveld mijns inziens sprake is van onvoldoende inlevingsvermogen en oog voor context. De grote meerderheid van het in slavernij verkerende deel van de bevolking bestond in Quassies tijd uit geboren Afrikanen. Met geweld uit hun eigen gemeenschap losgescheurd, was hun oorspronkelijke sociale identiteit hen ontnomen. In Suriname moesten nieuwe bindingen worden aangegaan, nieuwe loyaliteiten gekweekt. Dat die banden vooral gesmeed werden met | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
mensen die eveneens van Afrikaanse herkomst waren ligt voor de hand. Met deze lotgenoten had men in het dagelijks leven nu eenmaal doorgaans de meest intieme en gelijkwaardige verhouding. Maar een wet van Meden en Perzen is dit niet. Quassie van Nieuw Timotibo was volstrekt niet uniek in het cultiveren van een bijzondere band met mensen uit de blanke bevolkingsgroep, in zijn geval met leden van de familie van de planter Willem Bedloo. Dat wordt nog minder vreemd als men een aantal omstandigheden in aanmerking neemt. Anders dan altijd (ook in deze publicatie, op p. 14) beweerd wordt was Quassie geen Afrikaan, maar een Creool, in de contemporaine betekenis van ‘in de kolonie geboren’.Ga naar voetnoot5 Dat gold ook voor Bedloo (1685-1738), die geboren was aan de Pericakreek. Bedloo werd directeur en blijkbaar ook (voor het geheel of een gedeelte) eigenaar van Nieuw Timotibo in zijn geboortestreek. Quassie was daar slaaf. Maar het zou best kunnen dat hun relatie van ouder datum was. Beide mannen groeiden hoe dan ook op in een kleinschalige pionierssamenleving, waar gemakkelijk persoonlijke banden gesmeed werden over de scheidslijn tussen meester en slaaf heen. Quassie werd door Bedloo zeker ‘voor vol aangezien’. Men vertelde dat hij Bedloo adviseerde inzake de directie van de plantage en dat hij bij hem en later bij zijn zwager Wossing en schoonzoon Talbot aan tafel zat en het glas met hen hief. In deze gistende samenleving vond Quassie hier zijn plaats, een weg tot zelfverwezenlijking. Het door de auteur opgeroepen beeld alsof Quassie zich door zijn keuze sociaal isoleerde van ‘de Afrikaanse gemeenschap’ en als verrader van zijn eigen volk aangemerkt moet worden (p. 84, 93), lijkt mij ook weinig toepasselijk. De samenleving ontbeerde cement. Er moesten dus nieuwe bindingen gecreëerd worden, maar dat gebeurde op lokaal niveau, binnen het huishouden of, alweer een stap verder, de plantagegemeenschap. Van een ideologisch gemotiveerd gevoel van verwantschap met alle mensen van Afrikaanse origine was nog lang geen sprake. Een ‘klassenbewustzijn’, gevoed door collectief verzet tegen het slavernijregime bestond evenmin. Individuen maakten allerlei verschillende keuzes. Sommigen onttrokken zich aan de slavernij en vestigden autonome gemeenschappen in het achterland. Anderen kozen voor accommodatie aan de verhoudingen binnen de plantagegemeenschap. Weer anderen volgden de binnen het koloniaal systeem als wettig beschouwde weg naar de vrijheid en streefden naar vrijbrieven. Men hoeft maar te denken aan de talloze plantageslaven die, door de plantageleiding van wapens voorzien, hun gemeenschap verdedigden tegen aanvallen van de Marrons om te beseffen dat ‘de | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
Afrikaanse gemeenschap’ voor deze tijd een fictie is. En dat Quassie niet de uitzonderlijke boeman was die hier van hem gemaakt is.
Jean Jacques Vrij | |||||||||||
Silvia Kouwenberg (red.), Twice as meaningful. Reduplication in Pidgins, Creoles and other contact languages, Westminster Creolistic Series 8, London: Battlebridge Publications 2003. 330 p., ISBN 1 903292 02 6, prijs £25,00.
| |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
kennen dat het verschijnsel reduplicatie niet iets typisch is van de creooltalen, wat wel werd aangenomen zonder behoorlijk onderzoek van het verschijnsel. De bundel bevat behalve de inleiding van Silvia Kouwenberg 34 bijdragen over de reduplicatie in 25 creooltalen, 8 pidgins en het Afrikaans. In de inleiding beperkt Silvia Kouwenberg het verschijnsel reduplicatie (in deze bundel) tot woordvorming. Niet elke herhaling van een klankgroep en/of woord wordt in deze bundel gerangschikt onder reduplicatie. De hoofdstukken 1 en 2 geven een overzicht van en theoretische opvattingen over het verschijnsel reduplicatie in de Caraïbische creooltalen, terwijl in 3 Peter Bakker wijst op het ontbreken daarvan in pidgins. Bakker argumenteert ook tegen de zogeheten inclusieve behandeling van pidgins en creooltalen. In het eerste hoofdstuk wijzen Silvia Kouwenberg en Darlene LaCharité op de substraatinvloeden. Daarna volgen de bijdragen over de reduplicatie in de afzonderlijke talen. De Franse creooltalen van het Caraïbische gebied ontbreken in de lijst, maar er zijn wel bijdragen in de bundel over die uit de Indische Oceaan: de creooltalen van Mauritius, Réunion en de Seychellen. Suriname komt voor in de bijdragen van: a) Bettina Migge, The origin of predicate reduplication in Eastern Suriname Maroon Creole, b) Peter Bakker, Reduplication in Saramaccan en c) Lilian Adamson & Norval Smith, Productive derivational predicate reduplication in Sranan. Reduplicatie kan fonologisch, morfologisch en semantisch bekeken worden. Vooral wat de betekenisverandering betreft, verschillen de resultaten van reduplicaties in de betrokken talen: van onder meer iteratief, distributief, intensief en meervoud tot categorieverandering, b.v. van werkwoord tot zelfstandig naamwoord. De meeste bijdragen zijn historisch-comparatief en niet zuiver synchronisch. Veel opvallende verschillen in het gebruik van reduplicaties komen naar voren. Zo is het opvallend dat bijvoorbeeld in het Papiamentu de reduplicatie beperkt voorkomt. Interessant is de bijdrage van Jacques Arends over het Lingua Franca, een (pidgin-)taal die rondom de Middellandse Zee, voornamelijk langs de kust van Noord-Afrika, werd gesproken ongeveer tussen 1500 en 1900. Arends beschouwt het Turks als de belangrijkste substraattaal van de westelijke variëteit van het Lingua Franca. Hij zegt in zijn korte bijdrage niets over de invloed die dat Lingua Franca zou gehad hebben op de creooltalen, iets wat weleens voorkomt in creolistische studies. Het opstel van Adamson en Smith bevat voorbeelden van predicaatreduplicatie, waarbij ik, als native speaker, soms lang moest nadenken of ik ze kon beamen. Overigens is ook die bijdrage degelijk van opzet. Twice as meaningful geeft aan de hand van het verschijnsel reduplicatie soms nieuwe en verfrissende inzichten in, de creooltalen die behandeld zijn.
De opstellen in de bundel die Ingo Plag heeft verzorgd gaan over de fonologie en de morfologie van creooltalen. Op de achterflap staat: ‘Until very recently, phonology and morphology have | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
been neglected areas in the study of creole languages.’ Met deze bundel hoopt de samensteller genoeg materiaal aan te dragen om vraagtekens te plaatsen achter allerlei traditionele opvattingen op deze gebieden en meer inzicht te verschaffen in de aard van de creooltalen. Het eerste vraagteken wordt geplaatst achter de traditionele opvatting, dat creooltalen geen morfologie hebben. In de bundel van Kouwenberg geven Adamson en Smith nogal pittige uitspaken over de onhoudbaarheid van die stelling. In hun eigen woorden (p. 83):
It used to be said that Creole languages were typically poor in morphology. A number of factors have contributed to the creation and maintenance of this impression. Firstly, it must be admitted that Creole languages are not noted for the possession of inflectional morphology. And for the more traditionally oriented grammarians, brought up with a knowledge of the older Indo-European languages, inflection is morphology par excellence. Such traditionally trained linguists - usually Anglists or Romanists - were in the forefront of Creole studies until comparatively recently. The position can no longer be maintained, however, that all Creole languages lack inflectional morphology; some have this in comparable degree to English, for example.
Adamson en Smith gaan door met te stellen dat op het gebied van de derivationele morfologie de creooltalen beter presteren. In de bundel van Ingo Plag halen andere auteurs dezelfde stelling systematisch onderuit. Men zou zich kunnen afvragen waar al die hardnekkige, foute opvattingen over de creooltalen vandaan komen. Het antwoord lijkt mij simpel. Die uitspraken zijn gebaseerd op te weinig materiaal. Soms één zin, een korte dialoog opgetekend door een zendeling of een paar woorden in een notitieboek van een koloniale ambtenaar. Nu er steeds meer gegevens beschikbaar komen, geanalyseerd door bekwame linguïsten, blijkt hoe onhoudbaar die vroegere uitspraken zijn, en begint men iets meer te begrijpen van de structuur van deze talen. Daarnaast moeten er ook nog uitgebreide, synchronische grammatica's komen van de hand van linguïstisch getrainde native speakers van deze nieuwe talen. De bundel van Plag is onderverdeeld in vijf secties:
Sectie 1. omvat zes bijdragen, waarvan de eerste van Christian Uffmann, getiteld Markedness, faithfulness and creolization geheel theoretisch is. Het gaat over de ongemarkeerde elementen uit de substraattalen die de voorkeur zouden hebben voor behoud in de creooltalen. Er wordt eigenlijk niet zozeer gekeken naar de inputkant (de substraattaal), maar meer naar de selectieme- | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
chanismen aan de outputzijde. De nieuwe theorie heet optimality theory. De volgende stukken in sectie 1 gaan over de klemtoon en de structuur van de lettergreep in onder meer het Haïtiaans en het Sranan. Over het Sranan gaan: a) Sabine Lappe en Ingo Plag, Rules vs analogy: Modeling variation in wordfinal epenthesis in Sranan en b) Norval Smith, New evidence from the past: To epenthesize or not to epenthesize? That is the question. Lappe en Plag werken met computermodellen waarmee ze de paragogische vocaal kunnen voorspellen. Waarom waka, baka, maar taki en wasi, luku maar busi en niet busu enz. Ofschoon de voorspellingen van de computer niet altijd uitkwamen, konden de auteurs toch tot algemene regels over de eindvocaal komen. Smith behandelt de structuur van de lettergreep en de eventuele epenthetische vocaal via het opzetten van een sonoriteitstabel van de klanken. Hierdoor kan worden aangegeven waar een klinker zou moeten worden ingevoegd. In zijn artikel neemt Smith naast Engelse ook Portugese woorden ter illustratie. Op p. 93 staat: The sonority Hierarchy De klanken in een lettergreep nemen in sonoriteit toe in de richting van de kern (zeg klinker). Een woord als /skrati/ zou volgens dit principe niet zo in lettergrepen kunnen worden verdeeld: [skr -- a] + [t -- i], daar in skr de /k/ minder sonoor is dan de /s/. De verdeling zou moeten zijn: Phonological Word De /s/ neemt volgens Smith een ‘extra-syllabic position’ in. Aan de hand van de sonoriteit en andere principes werkt Smith de structuur van de lettergreep in het Sranan en andere Surinaamse creooltalen verder uit en geeft hij aan waar en wanneer er sprake kan zijn van een epenthetische klinker. Zoals altijd bij Smith, een gedegen opstel. | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
In sectie 2 over Stress, Tone and Intonation zijn er bij bijdragen van Anne-Marie Brousseau over accent en toon in het Haïtiaans en David Sutcliffe over het Black English van de Verenigde Staten. In sectie 3 valt op het artikel van Shelome Gooden over Prosodic Contrast in Jamaican Creole Reduplication. We zijn haar al tegengekomen in de bundel over reduplicatie in het Jamaicaans. In deze bijdrage kijkt ze naar de fonologische aspecten van reduplicaties in het Jamaicaans. In deze sectie missen we bijdragen over tonaliteit in het Saramakaans en het Ndyuka, die in de creolistiek als echte toontalen worden aangemerkt. De secties 4 en 5 behandelen de morfologie van creooltalen. De rode lijn is: creooltalen hebben wel morfologie. In sectie 4 krijgt Suriname aandacht in Margot van den Berg, Early 1 th Century Sranan-Man. In haar bijdrage geeft ze een overzicht van de achttiende eeuwse bronnen van het Sranan, behandelt enkele soorten samenstellingen om vervolgens te komen bij de woorden die uitgaan op /-man/. Ze onderscheidt daarbij drie groepen woorden niet de uitgang op /-man/: geërfde woorden zoals: paiman (payment), kajeman/kaeijman. Deze woorden zijn niet in Suriname gevormd. geërfde of nieuwe vormen in het Sranan? Voorbeelden: bossiman, contreman, friman nieuwe vormen: gadoman, wiesieman, voevoereman. Ze laat de ontwikkeling zien van /-man/ van woord tot (bijna) achtervoegsel. In het Saramakaans met klankverandering tot -ma: sipima, hóndima (jager). Deze historische benadering van /-man/ zegt natuurlijk niets over hoe /-man/ in het geheel samenhangende systeem van het Sranan functioneert. Ik geloof niet dat een moderne native speaker van het Sranan zich bewust is van het opgemerkte verschil tussen payman en wisiman. Voor deze spreker is /-man/ een middel om in het huidige Sranan op een bepaalde manier nieuwe woorden te maken, zoals hij dat ook kan doen met: -fasi, -ten, -pe, -so, -ati enz. Dat is een van de nadelen van de historisch-comparatieve methode die gevolgd wordt in de beschrijving van het Sranan. Men komt niet te weten hoe alle elementen en structuren samen passen in het systeem als geheel op een bepaald moment. De moderne spreker heeft vooral behoefte aan een beschrijving van het coherente systeem zoals het nu gebruikt wordt. Maar dat is niet de bedoeling geweest van deze bijdrage en dus is mijn opmerking niet negatief bedoeld, maar moet zij meer als een wens worden opgevat. Ook Phonology and Morphology of Creole Languages is redelijk geslaagd in zijn opzet om uitgebreid materiaal aan te dragen voor een beter inzicht in de aard van de creooltalen. Alain Kihm opent in slotbijdrage van de bundel Inflectional categories in creole languages zijn opstel met: ‘The notion that creole languages “have no morphology” has been exposed for the fallacy that it is. Creoles do possess word-formation processes...’ Het debat over de aard van de creooltalen is echt nog niet afgelopen. Hein Eersel | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
Nathalie Emanuels, Het hart van Eva. Amsterdam: Vassallucci 2004. 250 p. plus woordenlijst, ISBN 90 5000 504 7, prijs €14,95.Nathalie Emanuels (geb. Amsterdam, 1968) won in 2001 de Kwakoe Literatuurprijs met haar verhaal ‘Voorteken’. Dat bleek een eerste versie te zijn van een hoofdstuk uit Het hart van Eva, een roman die in 2004 verscheen, aangeprezen door de uitgever als ‘een rijk boek, vol dramatische wendingen, een liefdesverhaal dat leest als een thriller.’ Chitra Gajadin wist voor het bibliotheeksysteem Biblion te melden: ‘Hoe de mensen steeds voor elkaar klaarstaan en welke rol wintirituelen spelen in het dagelijks leven, worden met veel gevoel en inzicht beschreven.’ En Jeannette John concludeert in haar recensie in de Ware Tijd Literair ‘een geslaagd romandebuut’. Het ‘patvs.web-log’ - whatever that may be - spreekt op het internet zelfs van ‘een nieuw superboek’. Maar snel naar dat superboek dan. Dat verhaalt van twee zusjes, Eva en Ellen, waarvan de eerste wordt belaagd door een Haïtiaanse bonuman. Zij overlijdt echter aan de verzwakking van haar hart, die het gevolg is van het feit dat haar vriend Faizal haar heeft laten zitten voor een andere vrouw. Ellen woont in Nederland, waar zij het aanlegt met de drugsdealer Kariem, die wij in de weer hebben gezien in een heuse pornoscène. Na het overlijden van haar zusje komt ook zij in aanraking met allerlei geestversterkende hocuspocus, maar het is door ferm ingrijpen van de Javaanse politieagent Ed dat zowel de Haïtaanse bonuman als de spermaspuitende drugsdealer een lesje geleerd krijgen. Eind goed al goed: Ellen legt het bij met de drugsdealer die haar zwanger heeft gemaakt (een godswonder dat de man geen aids heeft opgelopen...) en de Haïtiaan verlaat switi Sranan. Op p. 124-125 van het boek staat een fraaie monoloog van zekere Sonja, recht uit het leven, goed opgeschreven. Die persoon doet er in het verhaal helemaal niet toe, maar het is de eerste keer dat Natascha Emanuels er blijk van geeft een volle pagina lang goed te kunnen schrijven. We zijn dan wel al aanbeland op exact de helft van de roman. Tot dan toe is het boek vooral een demonstratie van literaire onmacht, een klassiek voorbeeld van een goedbedoeld manuscript aan de hand waarvan met groot gemak een staalkaart kan worden gemaakt van zaken die altijd fout gaan bij beginnende schrijvers. De tekst krioelt van de taalfouten, verkeerde werkwoordstijden en knullige formuleringen: ‘Met een hand opent hij haar billen en met de andere trekt hij zichzelf stijf.’ (18), ‘Hannah pakt Ellen's arm vast. De hele aula volgt.’ (112). De tekst zucht en steunt: ‘Dezelfde vrouw die iedereen heeft ontvangen kondigt de door de familieleden uitgezochte muziek aan.’ (82) De wet van het economisch schrijven, daar heeft Emanuels nooit van gehoord. Alles moet overal benoemd worden, er staan ontzettend veel onbenullige, overbodige dialogen en handelingen in die de lezer er zelf ook wel bij kan denken. Een tekst mag sober geschreven zijn, graag zelfs, maar hier wordt de lezer geen cliché bespaard, nergens is er sprake van een enigszins authentieke manier van | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
uitdrukken. Erotiek wordt beschreven als in een goedkoop seksboekje, of als in een doktersromannetje. Heftige emoties zoals de dood van de beide ouders van de zusjes komen totaal niet over. Terwijl er toch al lang een officiële spelling bestaat en je woordenboeken in elke boekhandel kunt kopen, heeft de schrijfster een eigen spelling voor het Sranan in elkaar gefabriekt. Dat heeft niks te maken met het aanpassen van de spelling aan het Nederlands, het is gewoon luiheid. Zo komt ze dan ook nog op tal van fouten als skotoe in plaats van skowtoe, en mi tagi voor mi taygi. Brownsberg wordt verbasterd tot Bronsberg, Aboikoni wordt Abokoni, Tamanredjo wordt Tamaredjo enz. Dat bij alle bonu en wisi-praktijken Sranan gesproken wordt is okay, maar waarom spreekt de grootvader van de Haïtiaanse bonuman (die zelf Sranan spreekt als Kuifje in de tropen) dan wel weer in het ABN? Het antwoord is duidelijk: hier is sprake van een geval van exotisme, van het aanwenden van zogenaamd exotische elementen die in wezen niet beheerst worden en dus potsierlijk overkomen. En dan komen we op het verhaal zelf, dat van de onwaarschijnlijkheden aan elkaar hangt. Drie meisjes worden ontvoerd en er is in het kleine Suriname niet één getuige te vinden. De Haïtiaan hoeft maar met zijn vingers te glippen en hup, de kroi begint al te werken. Al bij de eerste de beste gelegenheid dat Ellen en haar drugsdealer alleen zijn, geeft hij meteen volledige opening van zijn louche zaken - terwijl hij toch zo behoedzaam is, zoals ons geregeld wordt verzekerd: hij weet immers al tijden aan de justitie te ontglippen. Ed vindt al het bonu-gedoe maar absurd, staat op p. 229, maar hij heeft net zelf wel bij een prevelende en bloemen-strooiende priester aangeklopt om Ellen weer bij haar positieven te brengen. Waarom hij er als Javaan een Hindostaanse pandit bij haalt en niet een Javaanse priester is duister. Vervolgens gebruikt die pandit als hij het over jasmijn heeft het Javaanse woord melati en niet het Sarnami woord cameli. Waarom een fanatieke hindoevader van zijn zoon nu net de uitgesproken moslimnaam Faizal heeft gegeven: wie begrijpt er wat van? Phagwa is geen offerfeest (p. 238). En zo moddert het maar voort. Ik twijfel er niet aan dat Nathalie Emanuels haar best heeft gedaan om zich te documenteren op het gebied van winti, bonu, wisi en kroi. Er is ook zeker een publiek dat zich graag vergaapt aan al die magische praktijken, zoals Isabel Allende met Het huis met de geesten ook veel lezers wist te bereiken. Maar het gaat bij een roman niet om die bovennatuurlijke praktijken op zich, want dan kun je beter een boek van Henri Stephen kopen. Het gaat er bij een roman om hoe die praktijken literair gestalte krijgen. Al in 1976 toonde Edgar Cairo met Kollektieve schuld hoe rond deze thematiek een belangwekkende tekst geschreven kan worden. De laatste afweging is niet of alle kruidenbaden en bezweringen verantwoord in beeld zijn gebracht, de laatste afweging bij een roman is een kunstzinnige, en juist vanuit zo'n artistiek standpunt moet vastgesteld worden dat Het hart van Eva een jammerlijke mislukking is. Waar bevindt zich ergens een auteur die al direct voor een krakkemikkig | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
verhaal een literaire prijs krijgt, en die door de uitgever en de recensenten de wolken in wordt geprezen? Ik kan nu wel opmerken dat een uitgever nu eenmaal elk van zijn boeken aanprijst zoals een visboer zijn vis. Dat Chitra Gajadin geen verstand heeft van winti-rituelen en dus ook niet kan beoordelen of Emanuels die met inzicht beschrijft. Dat Jeanette John wel degelijk enkele kritische kanttekeningen maakt bij het boek en dat haar conclusie dat het om een geslaagd romandebuut gaat dus niet aansluit op haar recensie. En dat het iedereen met of zonder schooldiploma toegestaan is over elk boek op het internet te roepen dat het een superboek is. Maar dat neemt allemaal niet weg dat er toch iets grondig mis is met het Surinaamse letterenland, te beginnen natuurlijk met de uitgeverij: Waarom is Natascha Emanuels zomaar in het diepe gegooid en heeft zij niet een vakbekwame redacteur toegewezen gekregen? Antwoord: omdat het gaat om scoren, liefst zo snel mogelijk en met zo min mogelijk investeringen. En waarom strooien zoveel scribenten de schrijfster zand in de ogen, in plaats van haar met opbouwende kritiek de weg te wijzen en te zeggen: hard werken meisje, jarenlang hard werken, de elementaire beginselen van het vak leren, en woordenboeken kopen!? De goegemeente heeft er alles aan gedaan om een aankomend schrijfster in het zadel te helpen. Men is alleen vergeten haar te vertellen dat ze niet op een echte knol zit, maar op een gebarsten hobbelpaard met drie poten. Dat is geen volksverlakkerij, dat is schrijfster-verlakkerij: het prematuur verpesten van een talent dat met liefdevolle aandacht misschien met een mooie tekst had kunnen debuteren.
Michiel van Kempen | |||||||||||
Annemarie Cottaar, Zusters uit Suriname. Naoorlogse belevenissen in de Nederlandse verpleging, Amsterdam: J.M. Meulenhoff bv 2003. 144 p. met foto's, ISBN 90 290 7430 2, prijs €15,95.Een blik in een adressenboekje en het contact dat daarna ontstond met een verpleegster die ut de jaren 1950 vanuit Suriname naar Nederland is vertrokken, bracht onderzoekster Anne-Marie Cottaar op het idee meer aandacht te besteden aan Nederlandse verpleegsters in Suriname. Dit heeft geresulteerd in de uitgave Zusters uit Suriname. Naoorlogse belevenissen in de Nederlandse verpleging. Allereerst bekijkt de auteur waarom de situatie in Nederland, met name het tekort aan verplegend personeel vlak na de Tweede Wereldoorlog, ertoe heeft geleid dat Minister Drees een oproep deed aan jonge vrouwen om dit beroep te kiezen. Deze oproep hielp wel, maar de tekorten waren nog dusdanig groot (vooral in de B-verpleging), dat er meisjes uit Suriname werden geworven middels advertenties in bijvoorbeeld de Margriet en het Surinaamse dagblad De West. Door middel van interviews heeft Cottaar bijna vijftig jaar later de wederwaardigheden van deze meisjes | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
kunnen achterhalen en zo een beeld geconstrueerd van hun positieve en negatieve ervaringen. Deze ervaringen zijn vervolgens gegroepeerd rondom thema's als: een warme wintermantel (de boottocht van Suriname naar Nederland), de eerste ervaringen overzee (de heimwee in het begin), superieur en ondergeschikte (word ik anders behandeld als mijn Nederlandse collega's?), voedsel en kleding: culturele confrontaties (stiekem Surinaamse kip bereiden en de witte traditionele Surinaamse jurk bij het afleggen van de belijdenis, in plaats van een zwarte). Al met al zijn de ervaringen overwegend positief, de meeste zusters zijn dan ook in Nederland gebleven. Zelf geven ze aan dat vooral hun assertiviteit heeft bijgedragen aan een succesvolle carrière in de verpleging. Aangezien de vraag naar verpleegsters nog steeds actueel is, levert deze uitgave ook veel informatie en leesplezier aan huidige Surinaamse verpleegsters. Je zou verwachten dat het boek nogal warrig wordt door de vele persoonlijke indrukken, dit probleem is echter opgelost doordat de informatie op een heldere manier is weergegeven. Het boek is verder overzichtelijk ingedeeld en de typografie zorgvuldig gekozen. Een gedeelte theorie wordt onderbroken door op oranje papier gedrukte herinneringen van de verpleegsters, stukjes orale geschiedenis dus. De foto's in het boek zijn uitermate functioneel en sluiten goed aan bij de tekst. Cottaar beheert ook het Historisch Beeldarchief Migranten en haar ervaring met beeldmateriaal blijkt duidelijk uit deze publicatie. Dit onderzoek naar Surinaamse vrouwen in de Nederlandse verpleging heeft behalve in deze publicatie, ook geresulteerd in een gelijknamige tentoonstelling die aanvankelijk te zien was in het Verpleegmuseum te Zetten en daarna in het Museon te Den Haag in 2004. De expo zal vanaf 8 april 2005 te zien zijn in Fort Zeelandia in Paramaribo. De educatieve dienst van de Stichting Surinaams Museum heeft een aanvulling gemaakt over de geschiedenis van de verpleging in Suriname en voert hierbij een scholenprogramma uit.
Hilde Neus | |||||||||||
Rabin S. Baldewsingh, Man men tamanna - hava men bawandal (Verlangen in het hart - storm in de wind), Den Haag: Surinen 2002. ISBN 90 71995 03 8.Nadat Rabin S. Baldewsingh in het Sarnámi twee romans had gepubliceerd, liet hij in 2002 bij de Haagse uitgeverij Surinen de gedichtenbundel Man men tamanna - hava men bawandal verschijnen. De bundel telt 79 prozagedichten, eveneens in het Sarnámi. De gedichten zijn in proza, omdat de auteur niet heeft gestreefd naar enige vorm van rijm, ritme of maat. De dichter geeft uiting aan zijn liefde. Hij spreekt van zijn verlangen naar zijn geliefde, iemand die hij voortdurend blijft liefhebben. De lezer moet zelf maar achterhalen of zijn liefde werkelijk zo heftig is als een storm in de wind. Al lezende | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
zal hij of zij echter wel ontdekken dat er met de geliefde iets bijzonders aan de hand is: de geliefde blijkt het leven zelf zijn, en dan vooral het leven waar de dichter zich nu in bevindt. Dat heeft hij lief, hoewel hij dat leven niet los ziet van voorgaande levens.
mijn bruidsbaldakijn is versierd in de mandir
maak de ronden die het huwelijk bevestigen
het leven is het brandend vuur van de liefde
De dichter wil vurig van dit leven genieten en verwacht er veel van terug. Hij is dus niet bang om te leven, maar tegelijkertijd verlangt hij ernaar om er ooit weer vrij van te zijn. Echter, zolang hij in dit leven staat, wil hij daar met volle teugen van genieten.
Wanneer is het lontje van het olielampje bevreesd voor de duisternis?
zo ben ook jij mijn lichtschijn in deze duisternis.
De dichter houdt geweldig veel van dit leven, geeft er de mooiste plek en omgeving aan, tooit het verblijf (dat hij deelt met zijn geliefde - het leven) met de schitterendste versieringen die hij kan vinden, maar ondertussen wil hij ook eens uit dit aardse bestaan - dat hij vergelijkt met duisternis - verlost worden (de verlossing waar de hindoes in geloven). Tegelijkertijd is hij zich ervan bewust dat hij zijn doel juist met behulp van dit leven kan bereiken. De auteur zit in een tweestrijd, ‘zoals ieder mens daar wel eens in verkeert’. Toch sluit Baldewsingh zijn ogen niet voor de tegenslagen in het leven. Hij wil die overwinnen met de schitteringen die zijn liefde voor het leven laat opflitsen. Soms wil de dichter de volle zonneschijn verlaten en zich verstoppen in de schemering van de maneschijn, maar dat is slechts voor een ogenblik. Het volgende moment wil hij weer schommelen in de schommel van de liefde voor het leven: hij wil er ook van genieten. Aan het einde van zijn bundel lijkt de dichter zijn doel te kunnen bereiken; althans het doel verschijnt vaag voor zijn ogen. Hij beseft echter ook dat hij met de banden van dezelfde liefde die hem hechten aan zijn geliefde nog helemaal vast zit aan dit leven. Hij wil uitgillen hoeveel hij van zijn geliefde houdt. Hij wil dat zijn liefde wordt beantwoord. Maar dan dringt tot de dichter door hoezeer hij nog gehecht is aan dit leven, er eigenlijk niet zonder kan. Opeens wordt duidelijk hoe Baldewsingh op fraai poëtische wijze uitdrukking geeft aan het dilemma waar talloze hindoes vandaag mee worstelen. Al met al een gedichtenbundel die aanleiding geeft voor filosofische beslommeringen waarin de lezer diep in kan wegzinken.
Hari Rambaran | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
Stichting Kleurrijk Leren - Educatieve cd-rom een eerste kennismaking met de Republiek Suriname, Den Haag 2002, prijs €45,00. Meer informatie www.stichtingkleurrijkleren.nl/surinameIn het Nederlandse onderwijs wordt maar mondjesmaat aandacht besteed aan de koloniale en postkoloniale geschiedenis. Zo zijn de leerlingen onder andere niet op de hoogte van de omvang en het leed van bijvoorbeeld de politionele acties in het voormalige Nederlands Indië, het huidige Indonesië. De aandacht voor Indië dat er is gaat bovendien uit van het Nederlandse perspectief waarbij geen ruimte is voor de wandaden die er in het verleden hebben plaatsgevonden. Met aandacht voor Nederlands West Indië is het nog bedroevender gesteld. Er wordt bijvoorbeeld helemaal geen aandacht besteed aan de gevolgen van de slavernij en de betekenis van de strijd van de Marrons die bijna hebben geleid tot het omverwerpen van het koloniaal gezag. Ook over contract arbeid lezen en leren de Nederlandse kinderen geen woord. Hierdoor is de kennis van de gemiddelde Nederlander over Suriname meestal beperkt tot de drugshandel, acht december moorden en Desi Bouterse. Het valt daarom toe te juichen dat de Stichting Kleurrijk Leren het initiatief heeft genomen om met een cd-rom uit te komen over Suriname. De cd-rom is bestemd voor de eerste fase van het voorgezet onderwijs en heeft een docentenhandleiding om het educatieve karakter te benadrukken. De leerlingen maken kennis met Suriname, haar inwoners en hun cultuur. De cd-rom heeft enorm veel videofragmenten, radio interviews, natuurgeluiden, muziek, foto's, animaties, gesproken en geschreven tekst. Deze zijn verspreid over meer dan 375 schermen. Als de cd-rom wordt gestart klinkt er al vrolijke Surinaamse muziek uit de boxen van de computer. Het geheel roept direct een beeld van herkenning op. De groep twaalf tot vijftien jarigen waarvoor de cd-rom is bedoeld maken als journalist voor een krant of tijdschrift kennis met Suriname. Tijdens zijn virtuele wandeling door Suriname kan de leerling aantekeningen maken in een kladblok. Aan het einde van de rit moet het geheel uitmonden in een reportage. De leerling kan kiezen uit verschillende onderdelen. Deze zijn: samenleving, kunst en cultuur, natuur en economie. Vervolgens kan uit de onderdelen verschillende onderwerpen worden gekozen zoals, bevolkingsgroepen, wonen, gezondheidszorg, sport, kunst, eten en drinken, landschap, flora en fauna, geologie, handel, infrastructuur en toerisme. Het programma is zelfsturend zodat de kinderen op basis van de eigen interesse thema's kunnen kiezen. Het is niet nodig dat zij alle onderdelen moeten bekijken. Dit is voor deze categorie leerlingen erg interessant omdat ze zelf bepalen wat zij over het land willen weten en hier makkelijk naar toe kunnen surfen. Dit maakt het geheel spannend waardoor ze met doorhebben met educatie bezig te zijn, maar het meer op een spel lijkt. De docent of begeleider kan zich opwerpen als hoofdredacteur voor het te | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
schrijven artikel en hierdoor op speelse manier structuur aanbrengen in de ontdekkingstocht van de leerling. Hoewel de nadruk ligt op het hedendaagse Suriname kent de cd-rom ook een historisch archief. De Stichting heeft geprobeerd om alles zoveel mogelijk vanuit het perspectief van Suriname te beschrijven, hetgeen van harte moet worden toegejuicht. In deze opzet zijn de betrokkenen bij het project in mijn ogen ook ruim geslaagd. Heerlijk is het al zappend fragmenten uit Surinaamse schoolboeken tegen te komen. Het is jammer dat de Stichting van het Nederlandse onderwijs zo weinig enthousiasme en respons heeft ontvangen, want er is een juweeltje afgeleverd die kinderen in Nederland een beter beeld kan geven over Suriname en hun stimuleert om zelf meer te gaan ontdekken. Ook voor kinderen met een Surinaamse achtergrond die in Nederland opgroeien is deze educatieve cd-rom verplichte kost. Ik heb uren op de cd-rom gelezen en gekeken en ontdek nog steeds nieuwe informatie. Ik hoop dat de Stichting vervolgfondsen kan aanboren om het project verder uit te breiden zodat er nog meer informatie op de cd-rom kan en ook voor andere leeftijden versies geproduceerd kunnen worden. Het mag uit bovenstaande duidelijk zijn geworden dat ik het project een warm hart toedraag. Natuurlijk zijn er punten die verbeterd kunnen worden of waar je als Surinamer ietwat anders tegen aankijkt. Maar niet vergeten moeten worden dat de cd-rom is bedoeld voor kinderen van twaalf tot vijftien jaar met minimale kennis over Suriname. Aanbevolen moet wel worden om het geheel tijdlozer te maken, aangezien sommige zaken hierdoor gedateerd aandoen en de cd-rom niet elk jaar uitkomt, waardoor de gegevens elke keer geactualiseerd worden.
Peter Sanches | |||||||||||
Mgr. Swinkels Stichting, Batavia in de tijd van Pater Donders, Paramaribo 2005. ISBN 99914 848 17, 64 pp. Geïll.De Mgr. Swinkels Stichting die het financieel beheer van de redemptoristen in Suriname behartigt, heeft vier korte studies over het Batavia van de negentiende eeuw bijeengebracht. Mgr. Swinkels was de eerste redemptorist die apostolisch vicaris van Suriname was van 1865-1875. S. Mulder, lid van het bestuur van de Mgr. Swinkels Stichting, is de samensteller van het boekje Batavia in de tijd van Pater Donders. De titel is misschien was misleidend, immers Petrus (Peerke) Donders is geen centrale rol in de publicatie toebedacht. Het is meer een technische beschrijving van plaats en omstandigheid en tevens een schets van lepra in die tijden. Het boek begint met een verslag van pater Leonard Verheijen die in 1866 geboren werd en in 1894 in Suriname kwam werken. Hij stierf in Paramaribo in 195). Pater Verheijen beperkt zich tot historische herinneringen, name- | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
lijk de historie vanaf de eerste katholieke priesters die op Batavia kwamen (Wennekers en Van der Horst, dus vanaf 1817). Het tweede deel is een artikel van dr. Just Wekker en komt uit het Suralco Magazine van 1982, op het moment van de zaligverklaring van pater Donders in Rome. Wekker heeft de logistieke situatie van Batavia haarfijn op grond van kaarten en documenten uitgevogeld. Het derde deel is een ingekort verslag van de Nederlander dr. J. Lens die in 1895, dus vlak voordat Batavia opgeheven werd, een oriëntatiebezoek bracht aan Batavia, met name om de situatie van de lepra en leprozen te bekijken. Lens publiceerde erover in Elseviers Magazine. Een interessante en tot nu toe onbekende beschrijving en situatieschets, met illustraties. Tenslotte is in de bundel een tweede een artikel van Just Wekker opgenomen, niet eerder gepubliceerd maar wel klaar op het moment van zijn onverwachte dood. Wekker bracht hierin gegevens over de tijd van Donders bijeen onder de titel Maatschappij-historische fragmenten uit de tijd van het pastoraat van Petrus Donders in Suriname. Wekker geeft onder andere statistieken van het aantal katholieken in die tijd (p. 58) en gegevens van de diverse religieuze groepen. Voor mij had het slavenreglement voor Batavia van 1850 er best bij gemogen. Dat reglement laat zien hoe Batavia een spiegel van het Suriname van de tijd was. Deze brochure met historische data is niet alleen geschikt voor vereerders van Petrus Donders, maar is ook een voorbeeld van een bescheiden locale geschiedschrijving, in dit geval van een deel van de Coppename. Tevens is en blijft lepra een ingrijpend fenomeen in de samenleving. Er zijn wel enkele drukfouten te ontdekken en de manier van citeren is onzorgvuldig (tegenover bladzijde 64, met onder andere de volgorde van a, b, e.!).
Joop Vernooij | |||||||||||
Erney Landveld, De Marroncultuurgemeenschap in Suriname, Noord-Scharwoude: Kirja 2005. ISBN 90 77764 08 9, 202 pp, geïll.Erney Landveld stelt in deze publicatie al snel vast dat de huidige maatschappelijke positie van de Marrons binnen de Surinaamse democratie, de onaanvaardbare discriminatie van de Marrons, namelijk de isolatie laat zien (p. 4-5). Hij wil met de Marrons zoeken naar instrumenten om het isolement te doorbreken. Hij zoekt naar maatregelen ter rechtsbescherming van de Marrons. Hij pleit dan ook voor een radicale transformatie binnen de Marroncultuurgemeenschap, onder andere door sociale verandering. Het is niet de eerste keer dat Landveld publiceert over de Marrons; hij is zelf een Marron. Hij heeft zich voorheen met het onderwijs in het binnenland bezig gehouden. Allereerst schetst hij in deze publicatie de Marrongemeenschap. Ik zou liever in het meervoud schrijven aangezien er nogal wat verschillen tussen de volken | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
der Marrons bestaan. De gebruikte notie Marroncultuurgemeenschappen is nieuw maar niet bijzonder fraai. Landveld gaat in op de gezagsorganisatie, het leefpatroon, de gezinssituatie en de pedagogische relaties binnen de verwantschapsideologie. Hij gaat niet uitgebreid in op wat cultuur voor hem betekent. In het tweede deel behandelt hij de ontmoeting of confrontatie van de Marrons met missie, zending en overheid waardoor er veranderingsprocessen op gang kwamen die evenwel, volgens hem, stuurloos verliepen. Onderwijs, medische zorg en geldeconomie hebben niet voor de noodzakelijke vooruitgang gezorgd. In het derde deel weidt hij uit over de onvoldoende infrastructurele voorzieningen van de kant van de overheid. Het betreft kwesties als transport, scholenbouw, nutsvoorzieningen. Hij komt dan in het vierde deel tot de conclusie dat het anders moet. Kernbegrippen zijn dan: verandering van attitude en zelfbeeldvorming, van de organisatie van het gezag, beheer en bestuur, aansluiting bij de voortdurende veranderende Surinaamse samenleving. Hij stelt dat onderwijs daarbij centraal dient te staan want onderwijs is een factor voor armoedebestrijding. Landveld gebruikt documenten en publicaties die niet zo gemakkelijk te vinden zijn. Dat laat zien dat dit studieveld moeilijk toegankelijk is. Het is goed dat dit geheel bijeengebracht is en doorgelicht wordt. Landveld vindt het paard van Troje niet uit en hamert voort op bekende uitgangspunten. Hij wil zograag dat er iets substantieels binnen de Marrongemeenschappen gaat gebeuren. Ik had graag wat differentiatie gezien tussen de diverse Marronvolken en eventueel vergelijkingen met de leefsituaties van Marrons in de regio of met die van de Inheemsen. Hij gaat niet diep in op de gevolgen van de zogeheten binnenlandse oorlog, toch wel een cesuur in de historie van land en volk, van stad en bosland. Landveld is een gedrevene (de publicatie is een goed handvat voor de campagnes voor de parlementaire verkiezingen). Ik denk dat ieder met hem hoopt dat de discriminatie, de achterstand en afhankelijkheid weggewerkt kunnen worden in een proces dat volledig gedragen wordt door de Marrons zelf. De tekst is niet altijd vlot en vloeiend. Citeren is niet consistent en zonder meer slordig, eigenlijk een ramp, al vanaf het begin, bladzijde 12. Landveld laat in de citaties in de voetnoten voornamen en plaatsnamen weg, en is willekeurig met leestekens in de voetnoten. Deze publicatie, met een mooie collage foto's op de kaft, is aan de andere kant analyserend, militant en mobiliserend. Als het nu maar iets uithaalt!
Joop Vernooij |
|