| |
| |
| |
Edwin Marshall
De Surinaamse geschiedenis in het perspectief van de dekolonisatie
Over krabben op het Surinaamse strand en spari's in de Surinaamse rivieren.
Reactie op het artikel van Peter Meel
Ik had van de recensieredacteur van Oso begrepen dat mijn collega Peter Meel een recensie over mijn proefschrift zou schrijven. Dat was al aangekondigd voordat mijn proefschrift goed en wel verdedigd was. Na bijkans een jaar wachten komt dan eindelijk de reactie van Meel; niet een recensie, maar een stuk dat een combinatie is van verweerschrift, commentaar op of een recensie van mijn dissertatie en een artikel waarin kennis over het onderwerp wordt geëtaleerd. Ik had een degelijke en doorwrochte recensie verwacht, maar echt verrast was ik ook weer niet door dit artikel. Zoals betaamt moet een proefschrift een kritische analyse geven van de door de promovendus bestudeerde literatuur. Daar kan niets mis mee zijn, dat is zelfs een gebiedende eis. Voor lange tenen en zich verongelijkt voelen is dus geen plaats. De wijze van reageren en de toonzetting van het artikel doen vermoeden dat er meer aan de hand is, dan een kritische bespreking of recensie van een proefschrift van een collega. Ik zal - na enige aarzeling - op het artikel van Meel ingaan gelet op het belang van deze discussie voor de Surinamistiek in het algemeen en de Surinaamse dekolonisatie geschiedenis in het bijzonder.
Volgens Meel zou ik tot doel hebben mijn onderwerp, het Surinaams nationalisme, uitputtend te behandelen. Deze pretentie heb ik nimmer gehad en heb dat ook nergens geschreven. Dat zou ook getuigen van een grenzeloze hoogmoed. Ik heb gesteld dat ik in mijn monografie een integrale benadering van het Surinaams nationalisme nastreef. Die was er vóór het verschijnen van dit proefschrift niet. Op pagina 12, (vanaf regel 11) van mijn dissertatie geef ik de mogelijke beperkingen en grenzen van mijn studie weer: ‘Met deze studie en vanuit deze optiek is uiteraard het laatste woord over het Surinaams nationalisme niet gezegd. Er zullen zeker nog hiaten in het historisch materiaal aanwezig zijn, terwijl de zingeving van het materiaal door gewijzigde omstandigheden en door andere uitgangspunten en blikrichtingen opnieuw en anders kunnen worden ingekleurd.’ Heeft Meel over deze zinnen heen gelezen, heeft hij ze niet begrepen, of verzwijgt hij die welbewust om het beeld op te roepen van pretenties die ik niet heb waargemaakt? Ik mag toch niet aannemen dat hij het verschil niet weet tussen een uitputtende en integrale benadering? Heeft hij deze (onjuiste) positionering van mijn proefschrift wellicht nodig om in zijn artikel des te krach- | |
| |
tiger te kunnen aangeven welke zaken ik niet heb behandeld of onderzocht om vervolgens daaraan de conclusie te verbinden dat ik dus mijn pretenties niet heb waargemaakt?
Peter Meel geeft vele vragen aan (ik heb er twaalf geteld) die ik in mijn proefschrift zou hebben moeten beantwoorden en verzuimd heb te doen. Hoe tragisch, verwijtbaar of zelfs laakbaar of van weinig egards getuigend ook, ik moet hierbij duidelijk en helder stellen dat mijn dissertatie niet is geschreven om de vragen die collega Meel nog heeft over het Surinaams nationalisme te beantwoorden. Zo liggen de kaarten nu eenmaal niet! Mijn proefschrift is vanuit de door mij gestelde vragen geschreven om het Surinaams nationalisme vanuit een aritikoloniaal perspectief te beschrijven en te analyseren. Daarvoor heb ik gebruik gemaakt van reeds bestaande publicaties, heb ik archiefonderzoek verricht en interviews gehouden met sleutelfiguren. De probleemstellingen van mijn onderzoek luiden:
- | Op welke wijze is het Surinaams nationalisme ontstaan en hoe heeft het zich ontwikkeld in ideologische en institutionele zin, |
- | Wat waren de maatschappelijk reacties op het nationalisme, en |
- | Welke bijdragen heeft het nationalisme geleverd aan de staatkundige onafhankelijkheid, de sociaal economische orde en aan het proces van natievorming. |
Natuurlijk kom je bij een dergelijk onderzoek vele feiten te weten over personen en gebeurtenissen die wellicht interessant zijn, maar in het kader van de probleemstellingen weinig of niet relevant. Historisch onderzoek is nu eenmaal ook een kwestie van selecteren, afwegen en ordenen. Deze gegevens wachten om in andere publicaties verwerkt te worden. Hier mag ik wel uit de school klappen. Het devies van mijn promotor was: In der Beschränkung zeigt sich der Meister. Niet relevante informatie, in het kader van de probleemstelling, werd onverbiddelijk geschrapt. Daar heb ik mee ingestemd en draag dan ook de volledige verantwoordelijkheid daarvoor.
Van de meeste vragen waarvan Meel aangeeft dat ik die had moeten beantwoorden in mijn proefschrift, is het mij - ook na enig gepeins - niet duidelijk geworden wat de relevantie daarvan is voor mijn probleemstelling. Ik kan onmogelijk op alle vragen ingaan en volsta dus met enkele voorbeelden. Volgens Meel had ik moeten onderzoeken (hij spreekt van Bruma laten reflecteren op) de vriendschap tussen Bruma en Arthur Blom en hem hebben moeten vragen waarom hij laatstgenoemde heeft verdedigd in de zogenaamde bomaffaire. Ook zou ik Bruma hebben moeten vragen naar zijn aandeel in de bomaffaire omdat ‘tot de dag van vandaag onduidelijkheid over de rol van Bruma in de bomaffaire bestaat.’ Bruma heeft altijd ontkend betrokken te zijn geweest bij de voorbereiding, planning en uitvoering van de bomaanslag op Jopie Pengel. Hierover heeft een uitgebreid justitieel onderzoek plaatsgevonden, zijn verdachten gearresteerd, voorgeleid en veroordeeld door de rechter en er zijn geen bewijzen gevonden voor enig aandeel van Bruma. Was er wel enig justitieel bewijs gevonden, dan had het er zeker slecht uitgezien voor Bruma.
| |
| |
Juridisch is het zonneklaar: iemand wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld wettig en overtuigend is bewezen. Zou hij toch een (tot nu verborgen) aandeel hebben gehad in deze affaire, vraagt Meel zich af. Ik had aan Bruma deze vraag moeten voorleggen. Denkt hij nu werkelijk dat als Bruma enig aandeel zou hebben gehad in de bomaffaire, hij dat aan mij dat zou vertellen in een interview? Daar is Bruma toch veel te voorzichtig voor! Nog daargelaten het feit dat deze vraag voor mijn probleemstelling niet relevant is, lijkt me het stellen van deze vraag onbetamelijk, maar ik geef toe, over fatsoensnormen - die ook cultuur bepaald zijn overigens - kunnen we van mening verschillen. Ik zou deze vraag nooit stellen, omdat ik geen bevestigend antwoord zou hoeven te verwachten en ik bovendien van mening ben dat het stellen van deze vraag van weinig egards jegens Bruma zou getuigen. Het is toch naïef om te veronderstellen, zoals Meel doet, dat ‘een eindoordeel’ (‘voor wie is het een eindoordeel?’) van Bruma aan veel speculaties (‘welke?’) een einde zou kunnen maken.
Peter Meel beweert dat ik ‘Bruma meer reliëf had kunnen geven door hem te plaatsen naast nationalistische leiders als Kwame Nkrumah en Soekarno.’ Hij geeft daartoe zelfs - met als voorbeeld Soekarno - enige aanzetten in zijn artikel. Aanzetten die ik overigens in dit kader niet relevant vind. Hoezeer ik ook Bruma waardeer en hoogacht als leider en boegbeeld van Suriname's nationalistische aspiraties, het zal toch iedereen die iets weet over dekolonisatie en het antikoloniaal nationalisme, bekend zijn dat in de rij van antikoloniale nationalistische leiders als Kenneth Kaunda, Ahmed Soekarno, Leopold Senghor, Yomo Kenyarta, Kwame Nkrumah, Sekou Touré en Jahawarlal Nehru, Bruma toch wel enkele maten kleiner is. Dit waren allen nationalistische regeringsleiders van een bevolking van enkele miljoenen inwoners en landen die vele malen groter zijn dan Suriname met enorme economische potenties en belangen. Het waren ook leiders met internationale allure. Ik kan Meels opmerking dat ik door deze vergelijking Bruma meer reliëf zou hebben gegeven, dan ook moeilijk plaatsen. Of - maar nee, dat kan niet waar zijn - heeft Meel met deze vergelijking de voorgenomen bedoeling om Bruma belachelijk te maken en te laten schitteren door kleinheid en beperktheid? Als dat niet de bedoeling is dan lijkt het me verstandiger en reëler zoals ik heb gedaan, om Bruma - als nationalistische politicus te vergelijken met qua statuur vergelijkbare politici (Eric Williams, Forbes Burnham) in het Caraïbisch gebied met vergelijkbare kenmerken. Ik heb daar een heel hoofdstuk aan gewijd (hoofdstuk 7: p. 219-138). Meel besteedt aan dit hoofdstuk betrekkelijk weinig aandacht.
Meel verwijt me op verongelijkte toon, dat ik hem met weinig egards behandeld zou hebben door hem ‘in het kamp van Günther’ in te delen. Het is zeker niet mijn bedoeling om collega Meel de nodige egards die hem toekomen te onthouden. Verre van dat! Günther probeerde op een onsympathieke wijze Bruma van nationaal-socialistische sympathieën te betichtingen. Ik vind het echter moeilijk om Meel niet mis te verstaan als hij beweert dat Bruma uitging
| |
| |
van het leiderschapsprincipe en dat hij in een adem verwijst naar Sedney die zou beweren dat Bruma het Führerprinzip zou huldigen. Je zou je ook kunnen afvragen of het wetenschappelijk verantwoord is om een zo verstrekkende uitspraak over een nogal gevoelig punt, te baseren op het oordeel van twee personen. Als Meel gewoon bedoek dat Bruma een sterke persoonlijkheid was en een krachtige leider, zoals die wel meer voorkomen in de politieke wereld, waarom dan woorden gebruiken die in verband staan met de nationaal-socialistische ideologie zoals leiderschapsprincipe / Füherprinzip? Of bedoelt hij misschien te zeggen dat in het scholingsprogramma van de PNR voor het aanleren van leiderschapskwaliteiten door trainingen plaats was ingeruimd? Als hij deze mogelijkheden bedoelt, ben ik het volledig met hem eens. Als historicus moet Meel toch weten welke gevoelslading woorden en begrippen hebben en dat woorden als leiderschapsprincipe associaties oproepen met het nationaal-socialisme? Als hij deze inkleuring niet wil, dan moet hij deze waardegeladen begrippen nu eenmaal vermijden. Geen enkele Nederlandse historicus zou toch beweren dat krachtige leiders als Abraham Kuyper (de geweldige), of Jelle Troelsta uitgingen van het leiderschapsprincipe?
Over de nationalistische ideologie van de PNR schrijf ik in mijn proefschrift: ‘Meel (1999) verklaart de onevenwichtigheden in de nationalistische ideologie, deels uit het onvermogen van Bruma een sluitende filosofie te construeren, deels uit de wat geforceerde poging de beweging als een onontkoombare alternatief voor de gevestigde politieke partijen te presenteren. Ten dele heeft Meel gelijk, het ontwikkelen van een nationalistische ideologie voor de situatie vereiste sociologische, historische, filosofische en economische kennis. Deze aspecten klinken onvoldoende door in de door Bruma gepresenteerde nationalistische ideologie’ (p. 157). Meel vraagt zich in zijn artikel af ‘welke beweegreden ik kan hebben gehad een belangrijk gegeven weg te moffelen dat Bruma aan Jan Voorhoeve heeft gevraagd hem te helpen zijn ideologische opvattingen uit te werken, te systematiseren en in een consistent en samenhangend betoog onder te brengen.’ Ik zou gegevens hebben weggemoffeld, alleen het motief is nog onhelder. Van dit woordgebruik sta ik toch even te kijken, collega Peter Meel. Op de eerste plaats heb ik geen enkele reden gehad om dit gegeven, volgens Meel belangrijk, aan te halen. Het belang hiervan, voor de discussie waar het nu om gaat, kan ik niet inzien. Indien Voorhoeve een (substantiële) bijdrage had geleverd aan de formulering van een nationalistische ideologie en ik zou dat onvermeld hebben gelaten, zou dat een kwalijke omissie zijn geweest. Wat Voorhoeve met deze vraag heeft gedaan, is mij niet bekend. Een vraag van Bruma aan Voorhoeve, kan je me helpen met het formuleren et cetera, bewijst slechts de behoefte van Bruma om te komen tot een ideologische fundering van het Surinaams nationalisme, hetgeen hij kennelijk niet bij machte was alleen te volvoeren. Dit bewijst niets over een sluitende filosofie, zoals Meel beweert. Dit overziende denk ik dat Meel iets zuiniger en voorzichtiger zou mogen omgaan met het
gebruik van beeld- | |
| |
scheppende adjectieven. Daar zou wel eens (een deel van) de schoen kunnen wringen. Ik geef slechts enkele voorbeelden: uitputtend betoog, schimmige figuur, sluitende filosofie, onbesuisde acties, belangrijk gegeven, wettelijke erkenning, graag en vaak polemiseer.
Inzake de kwestie van de transmigratie van de Marrons in verband met het aanleggen van het Van Blommenstein stuwmeer geeft Meel aan dat Bruma doelbewust de confrontatie met Pengel zocht omdat hij daar het belangrijkste obstakel zag voor de onafhankelijkheid. Wat zijn de historische gegevenheden? Het waren de Marrons zelf die contact hebben gezocht met Bruma met het verzoek hun belangen te verdedigen. Bruma was de enige advocaat die bereid en in staat was hun belangen juridisch te verdedigen. Geen der gevestigde advocaten durfde toen - op grond van broodvrees en angst voor represailles van regeringswege - het op te nemen tegen (het beleid van) de regering Pengel. Marrons werden überhaupt beschouwd als lastpakken op wie werd neergekeken in de samenleving. Ze hadden het stuwmeer maar te accepteren en moesten maar naar andere gebieden verhuizen. Niet Bruma heeft de Marrons opgezocht en benaderd, het waren de Marrons zelf die in hem de enige mogelijkheid zagen hun belangen te verdedigen en wel tegen een betaalbaar tarief of zelfs pro Deo. En dit heeft niets van doen met het officiële partijstandpunt van de PNR, maar dit zijn de feiten gebaseerd op empirisch onderzoek. Wat Meel doet, is in feite het gezagsstandpunt van de propaganda rond de regering Pengel overnemen: ‘Bruma helpt die domme bosnegers om zo Pengel te kunnen pakken.’ ‘Bruma misbruikt die domme bosnegers voor zijn eigen politiek belang’. Het belang van de Marrons wegens hun verdrijving uit hun woongebieden - en dat ze ook recht hadden op goede juridische bijstand - wordt gewoon ontkend en genegeerd. Natuurlijk zag Bruma van deze kwestie naast de juridische ook de politiek-propagandistische mogelijkheden. Die heeft hij ook gebruikt en daar is naar mijn mening niets mis mee.
Peter Meel constateert dat ik in mijn proefschrift graag en vaak polemiseer. Of ik graag polemiseer, heb ik niet aan hem onthuld, hij weet daar dus niets van. Ik wil het nu wel onthullen: ik polemiseer niet graag, niet in mijn proefschrift, noch elders. Echter, een goed wetenschappelijk debat, mits fair gevoerd, ga ik ook niet uit de weg. Het scherpt immers de geest en houdt die vitaal en jong. Of ik het vaak doe in mijn proefschrift, daar kunnen we over twisten, maar laten we eerst de empirische feiten op een rij zetten. Peter Meel wordt in mijn proefschrift zestien keer geciteerd, waarvan elf keer instemmend en vijf keer kritisch of niet instemmend. Het aantal keren dat ik het met hem eens ben, is meer dan tweemaal het aantal keren dat ik met hem van mening verschil. Of dat vaak is? Ik geef onmiddellijk toe, dat niet-instemmend psychologisch harder aankomt dan instemmend citeren. Het gaat ook niet alleen om de aantallen, hoewel het woordje vaak dat suggereert, maar om het kwalitatief gewicht van de onderwerpen en de bewijsvoering. In mijn proefschrift heb ik aangegeven dat ik het op een aantal beeldvormende en essentiële punten niet eens ben met Meel.
| |
| |
Meel heeft het goed gezien, het gaat niet (alleen) om de feiten, maar om de inkleuring en inkadering daarvan. Ik zal zeker niet ingaan op alle verweren van collega Meel. In mijn proefschrift heb ik aangegeven en beargumenteerd waarom ik een bepaald standpunt inneem en daardoor zijn opvattingen dienaangaande niet deel. Hij heeft hier de mogelijkheid gehad om een verweer te schrijven en te beargumenteren waarom hij het op een aantal punten niet met mij eens is. Het is nu aan de lezer om de argumenten maar zelf te lezen en een oordeel te vormen.
Meel heeft enerzijds moeite met het begrip ‘van binnenuit’ en anderzijds is hij van mening dat deze positie weinig of niets heeft opgeleverd. Ik zal eerst aangeven wat ik onder het begrip van ‘binnenuit’ heb verstaan. Hij vindt dat ik het mezelf moeilijk heb gemaakt door mijn positie van binnenuit te kiezen. Ik denk - maar dat weet ik niet zeker - dat hij van ‘binnenuit’ opvat als het geven van allerlei inside information over personen en gebeurtenissen, waaraan hij zelf niet kon komen, doordat Bruma niet met hem wilde spreken. Het lukt me niet goed om in abstracte termen uit te leggen wat ik bedoel met van ‘binnen uit.’ Ik probeer het met een minder abstract voorbeeld. Als Lou de Jong de Nederlandse geschiedenis beschrijft van de Tweede Wereldoorlog en met name het verzet, doet hij het van binnenuit. Wat houdt dat in? Hij gaat uit van het Nederlands belang en de premisse dat de bezetting door de Duitsers een illegale daad was en dat verzet een legitiem middel was om daartegen in opstand te komen. Hoe krakkemikkig sommige verzetsdaden ook waren en hoewel de represailles van de Duitsers onevenredig zware gevolgen voor de burgers hadden en het Nederlandse verzet de bezetting door de Duitsers geen seconde heeft verkort, de Nederlanders zijn terecht trots op het feit dat er verzet is gepleegd tegen terreur en onderdrukking. Ook ik ga ervan uit dat een land het recht op zelfbeschikking heeft en dat een koloniale status, in strijd is met het zelfbeschikkingsrecht. Nationalistische acties zijn dus legitieme acties om zich te ontdoen van de koloniale status. De meeste Derde Wereldlanden hebben zich gewapenderhand verzet tegen de koloniale onderdrukking. Nederland is met militair geweld opgetreden tegen de nationalistische acties in Indonesië. Deze acties worden zelfs door historici ‘politionele acties’ genoemd en zij nemen daarbij de woordkeus van de koloniale bezetter over,
terwijl er sprake was van een koloniale oorlog, net zoals die zijn gevoerd in vele andere Derde Wereld landen. Als Peter Meel de acties van de Nationalistische Beweging Suriname onbesuisd, gezocht en gekunsteld noemt (de laatste twee woorden zijn van mij, maar ze geven mijns inziens goed weer wat Meel bedoelt), dan gaat hij naar mijn opvatting voorbij aan het - door mij geprefereerde - historisch oordeel dat deze acties legitiem waren om een eind te maken aan de koloniale status van Suriname. En natuurlijk waren sommige acties slecht voorbereid en krakkemikkig, zeg maar onbesuisd. Ze hebben het koloniaal bewind niet doen wankelen, maar dat geldt ook voor het Nederlands verzet tegen de Duitsers. Meel maakt het zichzelf wel iets te gemakkelijk: hij schrijft dat hij enkele voorbeelden heeft gegeven van onbe- | |
| |
suisde acties. Ik heb lang gezocht naar zijn voorbeelden van acties die niet onbesuisd waren. Waren dan al de acties onbesuisd? Waarom noemt hij wel de onbesuisde acties en laat hij de niet-onbesuisde acties ongenoemd?
Een historicus bepaalt het beeld van een gebeurtenis of periode door de selectie en ordening van het beschikbare materiaal. Ik denk dat het verschil tussen Meels benadering en die van mij vooral ligt in het perspectief en het kader waarbinnen de feiten worden gepresenteerd. Vooralsnog ben ik niet zo geïnteresseerd in allerlei leuke anekdotes en details (met wie sprak Bruma op recepties en wat at en dronk hij) zoals, naar ik meen, Meel voor ogen staat. Naar mijn mening worden feiten alleen waardevol door het licht dat je op ze laat schijnen in de context van een onderzoek. Ik ben van mening dat deze point of view terdege meer heeft opgeleverd dan de tot nu gehanteerde benaderingen. Dit kan met verschillende voorbeelden worden geïllustreerd. Ik noem er slechts twee.
Het eerste voorbeeld heeft betrekking op de marginalisering van de PNR door de NPS. Wat Meel hierover schrijft is correct en gebaseerd op common sens knowledge. In mijn proefschrift laat ik echter zien dat er binnen de NPS invloedrijke personen waren die wel het gedachtegoed van de PNR deelden, doch de politieke weg van de PNR niet hebben gevolgd. Ik heb ook laten zien dat de aanhangers van de PNR aan Bruma een minder dominante rol toekenden dan over het algemeen werd aangenomen. Bruma stelde zich achteraf altijd vierkant achter de acties van zijn aanhangers en desavoueerde hen nimmer. Hierdoor ontstond het onjuist beeld dat Bruma de aanstichter en initiator van allerlei acties was, maar zich op een veilige afstand hield. De toegevoegde waarde van mijn proefschrift als monografie zie ik vooral in het antikoloniaal perspectief waarin feiten zijn geplaatst en de gebeurtenissen zijn ingekleurd om zodoende recht te doen aan die nationalistische aspiraties. Het leveren van een vracht aan nieuwe feiten en anekdotes heb ik in eerste aanleg niet als mijn taak bij het schrijven van dit proefschrift beschouwd.
Een minor point, maar toch... In het artikel van Meel wordt Bruma ‘de meester’ genoemd. Zowel Meel als Jansen van Galen (elders) hebben Bruma aangeduid met ‘de meester’. Dat is een hardnekkig misverstand. Ik heb met ‘meester’ gesproken, zonder het bepalend lidwoord. Het is in Suriname een hebbelijkheid om juristen/advocaten bij de balie aan te spreken met ‘meester, zus of zo’. Dat hoorden de mensen om Bruma heen en spraken hem dan ook aan met de term ‘meester’. Zoals het gebruikelijk was om J. Lachmon aan te duiden of aan te spreken met de term ‘voorzitter’. Kennis van de couleur locale is ook bij het verrichten van wetenschappelijk onderzoek van belang voor het goed verstaan van de betekenis dit soort codes.
Meel beweert ook dat ik onvermeld heb gelaten dat Bruma zich ‘persoonlijk altijd sterk heeft gemaakt voor de wettelijke erkenning van de wintireligie’. In mijn proefschrift heb ik aangegeven dat in ‘Wie Egie Sanie’ en later in de PNR religie als zodanig geen onderwerp van publiek debat was. Vanuit een nationalistisch standpunt verwierp Bruma het criminaliseren van de wintire- | |
| |
ligie in het Surinaams Wetboek van Strafrecht en was hij voorstaander van de erkenning ervan. Geen enkele religie in Suriname heeft een wettelijke erkenning. Het is mij niet bekend, en het zou mij ook bevreemden, als Bruma - met zijn juridische kennis - zou streven naar een ‘wettelijke erkenning’ van de wintireligie. Het moet Meel bekend zijn dat decriminalisering en wettelijke erkenning niet dezelfde lading hebben.
Draagt Meel dan geen waardevolle punten aan in zijn artikel c.q bespreking van mijn proefschrift? Natuurlijk wel! Ook ik vind het jammer dat de beschrijving en analyse van het Surinaams nationalisme is geëindigd in 1975. Dat is overigens op goede gronden gebeurd. In 1975, met de realisatie van de onafhankelijkheid, had het nationalisme zijn doelen bereikt en hield daarbij als zodanig op te bestaan als georganiseerde beweging. Maar de nationalistische invloeden en ideologieën hielden natuurlijk niet op te bestaan bij het hijsen van de Surinaamse vlag op 25 november 1975. Ik heb even aangestipt in mijn proefschrift de rol en de invloed van de nationalisten op de vorming van het eerste kabinet na de staatsgreep in februari 1980. Die invloed is onmiskenbaar. Op p. 215. van mijn proefschrift geef ik dan ook aan: ‘In hoeverre de ideeën van de nationalisten, al dan niet in gewijzigde of aangepaste vorm, zich hebben voortgezet in andere organisatorische verbanden zal hoop ik, onderwerp zijn van nader historisch onderzoek.’
Rest mij eigenlijk nog aan me zelf de volgende vraag te stellen: ‘Heb ik voldoende recht gedaan aan het artikel van Peter Meel?’ Ik ben zeker niet op alle punten ingegaan, dat is in het bestek van een korte reactie ook niet doenlijk. Dat betekent - voor alle duidelijkheid - dus niet dat ik daarover niets te melden of te vertellen zou hebben of dat ik het met het overige perse eens ben. Maar, ook hier moeten we selecteren en ons beperkingen opleggen. Ik heb geprobeerd om de kernverschillen en de zaken die Meel kennelijk hoog zitten op te pakken. Er zijn hier en daar nog niet besproken zaken (bijvoorbeeld: de vraag van het achteraf etiketteren). Die parkeren we maar voor een volgende gelegenheid.
Ik hoefde gelukkig niet om de kwallen op het strand heen te lopen. Het advies van Meel indachtig, lijkt het me toch beter om in onderwerpen Suriname betreffende niet uit te kijken naar de moeilijk te ontwaren kwallen op de modderige stranden, maar naar de krabben op het Surinaamse strand en spari's in de Surinaamse rivieren. Die kunnen lelijk ‘scharen’, respectievelijk steken. Dit verklaart de ondertitel van mijn reactie.
Tenslotte: Gaarne nodig ik hierbij publiekelijk collega Meel uit om onder het genot van een stevige pindasupu, een stuk para-koranti en een glas ijskoude kumbu-watra, te delibereren over het thema dat ons beiden na aan het hart ligt: het Surinaams nationalisme. In het Sranan-tongo bestaat de odo: Ala nyan bun fu nyan, ma ala sani no bun fu taki (skrifi).
|
|