| |
| |
| |
Ruben Gowricharn
Normbeelden als structuurprincipe
Ik draag dit artikel op aan Harry Hoetink die op 11 februari 2005 overleed.
In de sociale wetenschappen ligt het niet voor hand om de verwerving en verdeling van posities te verklaren vanuit het uiterlijk van de betrokkenen. Sociale verworvenheden worden doorgaans verklaard vanuit de klasse waarin men is geboren en anders vanuit meritocratische grootheden. Opleidingspeil, werkervaring, sociale netwerken en vaardigheden gelden met name als verklarende variabelen. Ras en huidskleur komen nauwelijks voor in meritocratische verklaringsmodellen. Sterker, ze zijn taboe. Niet alleen omdat ze haaks staan op het zelfbeeld van de meritocratische samenleving, maar ook omdat het sterke associaties oproept met de jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldwereldoorlog toen mensen op basis van een ‘toegeschreven ras’ werden geïdentificeerd en sociaal geïsoleerd of fysiek geëlimineerd. Afgezien van deze historische ervaring komt de gewilde blindheid voor het uiterlijk ideologisch tot uitdrukking in het geloof in de blinde werking van marktkrachten. De markt verdeelt op onpersoonlijke wijze schaarse goederen zoals banen, inkomens, onderwijs, woonruimte enzovoorts. Maar niet alleen markten zouden deze blinde efficiency bezitten. Ook bureaucratieën als overheidsdiensten worden gekenmerkt door onpersoonlijke relaties, anonimiteit en rationaliteit. Deze wijdverbreide Weberiaanse visie is op te vatten als de statelijke pendant van de vrije markt. In deze ideologische opvatting kent rechtvaardigheid geen geslacht, leeftijd, huidskleur, klasse. Vrouwe Justitia is blind, ook buiten de rechtszaal. Afwijkingen van het ideaaltypische model zijn wel gesignaleerd en geclassificeerd onder de noemer van discriminatie op grond van ras, leeftijd, geslacht enzovoorts. In het geval van rasdiscriminatie is die door Nobelprijswinnaar Garry Becker (1957) eerder uitgelegd als een rationele uiting van ondernemers. Er bestaat een neiging om elk gedrag als rationeel voor te stellen. In zoverre het economisch gedrag
betreft zijn de mensen die beantwoorden aan het daar geadverteerde gedragsmodel door een andere Nobelprijswinnaar betiteld als Rational Fools (Sen 1995).
Deze opvattingen zijn illustratief voor het feit dat er in de menswetenschappen verschillende impliciete mensbeelden bestaan (Kwant 1986). De handelende mens is een rationeel wezen dat over alle vereiste informatie beschikt, calculerend door het leven gaan en niet wordt gehinderd door tegenstrijdigheden of morele banden. Dit mensbeeld is gekritiseerd onder andere vanwege haar individualistische aannames, het concept drukt dan ook de sociale verhoudingen van een geïndividualiseerde samenleving uit. Met andere woorden
| |
| |
mensbeelden zijn cultuurbeelden, zij variëren van cultuur tot cultuur, en daarmee dus ook per tijdvak in dezelfde maatschappij (Kwant 1986).
Mensbeelden hebben verschillende dimensies: politiek, economisch, religieus, fysiek. Zo zijn er minder gangbare, maar onmiskenbaar aanwezige intellectuele oriëntaties waarin het primaat niet de economie is, maar macht, godsdienst, taal. De belangstelling voor het uiterlijk is de verschillende disciplines nooit helemaal afwezig geweest (Mills 1960; Waal Malefijt 1974; Jordonova 1989; Cash & Pruzinsky 1990; Stafford 1996), maar het primaat in de verklaring van maatschappelijke processen heeft voornamelijk gelegen in het economische domein. Het ontstaan van of de werking van sociale structuren en processen is vooral in empirische studies (in de ene discipline meer dan in de andere) teruggevoerd op grootheden als macht, productiviteit, genoten onderwijs, rechtstelsels, mentaliteit (denkpatronen), taal. Deze principes helpen de sociale werkelijkheid te ordenen, worden richtinggevende principes voor het handelen, dragen bij aan maatschappelijke uitkomsten, en fungeren aldus als structurerende principes.
In deze zin fungeert het uiterlijk als een structuurprincipe dat ook (en zelfs) in het economisch leven is terug te vinden, in de seksindustrie, de mode en reclame industrie, media, show business wordt direct geselecteerd op het uiterlijk. Dit criterium kan worden uitgelegd als een specifieke en noodzakelijke beroepsvereiste. Maar ook buiten deze sectoren geldt dat selecteurs zich laten leiden door het uiterlijk. Zo wijsteen Amerikaans onderzoek uit dat 91% van de werkgevers van verkooppersoneel, 50% van die van vrachtwagenchauffeurs en 67% van die van automonteurs ‘goed uitziend’ personeel van belang vinden. Mensen met een aantrekkelijk uiterlijk verdienen 5 tot 7% meer dan mensen met dezelfde kenmerken maar met een gemiddeld uiterlijk (Hamermesh & Biddle 1994). Soortgelijke bevindingen zijn eveneens voor de Nederlandse arbeidsmarkt gerapporteerd (Luxen 2004).
Dergelijke selecties op grond van het uiterlijk vinden ook plaats tijdens de dagelijkse uitoefening van sommige beroepen zoals de politie die verdachten mede op grond van het uiterlijk aanhoudt, een verschijnsel dat kenmerkend zou zijn voor uitvoerende functionarissen die meestal enige discretionaire ruimte hebben (Lipsky 1980). In de sport, zang en dans wordt juist het lichamelijk kunnen gewaardeerd en niet de genoten opleiding of milieu van herkomst. De meritocratische ideologie van gelijke kansen wordt niettemin hoog gehouden. Maar juist door deze ideologie hebben de sociale wetenschappen zichzelf gevangen gezet in een keurslijf waaruit ze moeilijk kunnen uitbreken, tenzij ze hun universalisme relativeren en de structurerende betekenis van particularismen erkennen. In deze bijdrage werk ik dit idee van het uiterlijk als structuurprincipe uit. Centraal daarbij staat het concept normbeeld dat in de komende paragraaf uit de doeken wordt gedaan. Vervolgens illustreer ik de werking van normbeelden in twee domeinen van het sociale leven: de arbeidsmarkt en de Bollywoodfilm. Ik besluit met het aanstippen van enkele implicaties van het de werking van normbeelden als structuurprincipe.
| |
| |
| |
Normbeelden
Veruit de meest vruchtbare naoorlogse theoreticus van het uiterlijk is de Nederlandse antropoloog Harry Hoetink (1967, 1973). In studies naar partnerkeuzes in het Caraïbisch gebied kwam hij tot het inzicht dat die keuze mede werd bepaald door het uiterlijk. Dat uiterlijk varieerde van een negroïde profiel aan het ene uiterste van een continuüm tot een blank profiel aan het andere uiterste. Door processen van menging ontstonden er daartussen verschillende profielen, en huidskleuren. In de koloniale samenleving in het Caraïbisch gebied en in Latijns-Amerika bestond er een hiërarchie van huidskleuren waarbij de blanken de topposities in de samenleving bekleedden en de zwarten de laagste posities innamen. Die sociale ordening kon (mede) voortbestaan doordat de ondergeschikte zwarte bevolking de somatische normbeelden van de blanken accepteerde. In plaats van het woord ras dat beladen was - Hoetink schreef in de jaren eind zestig en begin zeventig - prefereerde hij het begrip somatisch normbeeld dat hij omschreef als ‘the complex of physical (somatic) characterstics which are accepted by a group as its norm and ideal’ (Hoetink 1967: 120).
De acceptatie van somatische normbeelden legde Hoetink uit als een esthetische waardering. Het is ook een norm, omdat die esthetische waardering een groepsverschijnsel is en geen individuele voorkeur. Het bijzondere van de norm is dat het een ideaal is waarmee feitelijke situaties worden beoordeeld. In elke culturele gemeenschap is een andere normbeeld dominant. In een koloniale samenleving droeg de acceptatie van de normbeelden van de heersende groep bij aan een stabiele sociale orde en is die zin een cohesieve factor (Hoetink 1967: 137). Hoetink kwam bij diverse gelegenheden terug op dit concept en werkte verschillende dimensies ervan haast uitputtend uit: de werking van normbeelden in raciaal homogene en in gesegmenteerde maatschappijen, de effecten van somatische normbeelden in verschillende typen Caribische maatschappijen, de varianten in normbeelden, de erotische effecten van somatische normbeelden, het ontstaan van raciale vraagstukken vanuit het perspectief van normbeelden. Niet alles is hier van belang, ik beperk me daarom tot de conceptuele aspecten.
Het begrip somatisch normbeeld adresseert een cruciale variabele in het verkeer tussen mensen. Het is een masterconcept dat het feitelijke en het normatieve in alle menselijke gedragingen verenigt. Over de toepassing van het begrip kom ik later te spreken, maar hier is een aanpassing van het begrip op een drietal punten noodzakelijk om hedendaagse processen te kunnen duiden. In de eerste plaats dient het begrip somatiek te worden verbreed. Somatiek, opgevat als ras, is een te beperkt concept om de fenomenologie van huidige samenleving te beschrijven. Het uiterlijk bestaat niet meer louter uit fysieke trekken en huidskleur, maar ook uit zaken als haardracht, hoofddoek, tatoeages, piercings en dergelijke ornamenten van de hedendaagse lichaamscultuur. In de koloniale maatschappijen die Hoetink op het oog had vielen huidskleur en sociale positie samen en kon de huidtint als een indicator
| |
| |
fungeren om de positie in de sociale stratificatie te bepalen. Die samenhang tussen huidskleur en sociale positie is in de hedendaagse maatschappijen aan het vervagen, of om het preciezer te zeggen: die samenhang bestaat wel, maar het sluit niet uit dat donkergekleurde personen ook hoge sociale posities bekleden (Zweigenhaft & Domhoff 2000). Bovendien is het uiterlijk dankzij de moderne technologie te manipuleren: het haar kan geverfd worden, de oogkleur is te veranderen door contactlenzen met verschillende kleuren te dragen en zelfs de huidskleur kan worden gebleekt.
Een tweede discussiepunt betreft de acceptatie van de normbeelden van de dominante blanke groep, zowel in de koloniale samenleving als in de westerse samenleving. Die acceptatie kan, maar hoeft niet te duiden op een esthetische waardering. Andere mogelijkheden zijn dat de acceptatie van normbeelden voortvloeit uit grote verschillen in machtspositie en dus is opgelegd. Vanuit die situatie kunnen ondergeschikte groepen op den duur de normbeelden van de dominante groep esthetisch waarderen, ermee vertrouwd raken, de dominante groep seksueel begerenswaardig vinden, zaken eraan ontlenen zoals vertrouwen, zekerheid en loyaliteit, of er indifferent tegenover staan. Dat verschil in machtspositie kan er ook toe leiden dat zwakkere groepen de normbeelden accepteren omdat de opname in de dominante cultuur gevoelens van sociale en individuele veiligheid, collectieve statusverheffing of associaties met welvaart met zich meebrengt. Tenslotte moet worden gewezen op de mogelijkheid dat keuzes niet altijd uit esthetische overwegingen plaats vindt, maar kunnen zijn ingegeven door groepsprocessen. Wanneer leden van ven bepaalde etnische groep in grote getale leden van andere groepen als partners kiezen, dan is dat geen individuele keus meer, maar een groepsproces waar conformisme een onderscheidend kenmerk van is.
Het derde discussiepunt is het bestaan van contra-normbeelden. De opkomst van de Black Power beweging, met haar slogan ‘black is beautiful’ of de Surinaamse nationalistische beweging die het Creoolse cultuurgoed wilde koesteren, zijn voorbeelden van groepen die zich afzetten tegen de dominantie van blanke normbeelden. Het gaat hier om alternatieve normbeelden en niet om een hybride mengsel. Voor dit laatste had Hoetink een scherp oog en hij wist die vorm van creolisering in te bedden in de verschillende varianten van de Caraïbische maatschappij. Overigens moet worden opgemerkt dat esthetische normbeelden tegenwoordig sterk worden gevoed door de filmindustrie, ook die uit de niet-westerse wereld (Japan, China, India, Turkije). Die niet-westerse normbeelden sluiten de acceptatie van ‘blanke normbeelden’ niet uit, wel attenderen zij op het simultaan voortbestaan van meerdere normbeelden.
Hoetinks tegenhanger van somatische normbeelden is het concept somatische afstand, de beleefde afstand tussen twee somatische normbeelden (Hoetink 1967: 153). In cultureel plurale maatschappijen duidt de somatische afstand op een kloof tussen milieus en klassen. De kloof kan worden overbrugd door creolisering en assimilatie, maar hiertegenover staan nationalisme en etnise- | |
| |
ring die de somatische afstand kunnen vergroten. Transnationale gemeenschapsvorming wordt vooral gedragen door de interne groepsvorming. Etnisering en assimilatie versterken respectievelijk de interne cohesie van de groep en de externe cohesie van de samenleving. Steeds vaker echter zijn de afstanden in normbeelden binnen één milieu of klasse te vinden. De hoofddoekendragende hoogopgeleide moslima die een plaats opeisen in de midden en hogere lagen van de samenleving vormen een voorbeeld hiervan. Kortom, normbeelden zijn niet alleen terug te voeren op esthetiek, maar zijn ook te relateren aan macht, seks, veiligheid, status, enzovoorts. Zij vergroot zowel de interne als de externe cohesie, en kan zowel simultaan naast andere culturele normbeelden als in hybride vorm bestaan.
Al wordt het ‘somatische’ van het normbeeld verbreed, het begrip blijft gevangen in het keurslijf van het uiterlijk. De toepassingssfeer van het begrip kan worden uitgebreid om gedrag te beschrijven. Dat kan door naast somatische ook culturele normbeelden te onderkennen (Gowricharn 1992). Ook deze culturele normbeelden zijn een ideaal en worden gebruikt als een toets om feitelijk gedrag te beoordelen. Denk aan de normatieve eisen die werkgevers aan sollicitanten stellen zoals omgangsvormen, taalvaardigheid, flexibiliteit, leervermogen en dergelijke. In tegenstelling tot de Weberiaanse wetenschapsopvatting waar een scherp onderscheid wordt gemaakt tussen feiten en waarderingen, omvat het begrip normbeeld beide elementen. Het is de waardering die mede vorm gaat geven aan het ‘feit’. Het begrip cultureel normbeeld attendeert ons erop dat de meeste concepten een normatieve dan wel morele dimensie hebben: de echtgenoot, moeder, kind, werknemer, burger, politicus zijn geen neutrale classificaties omdat aan die sociale rol impliciet een moreel oordeel ten grondslag ligt: een goede of slechte echtgenoot, een goede of slechte moeder, een ijverig of lui kind enzovoorts. Het is deze morele dimensie die een sociale rol een ideaaltypische dimensie geeft en derhalve als norm én als ideaalbeeld kan fungeren. En het is vooral deze normatieve dimensie in de heersende beelden die tal van beroepsgroepen zoals politie-agenten, onderwijzers, uitvoerende ambtenaren aan loketten, personeelsfunctionarissen dagelijks beïnvloeden in de selecties die zij maken.
Naast het feit dat culturele normbeelden intentioneel zijn te veranderen (bijvoorbeeld onder invloed van de mode), wijzigen deze beelden zich in de loop der tijd. Dat kan minstens op drie niveaus plaatsvinden. Op een eerste oppervlakkig niveau kan er een verandering plaatsvinden van zeden en gewoonten. Voorbeelden hiervan zijn kleding, tafelmanieren, dansstijlen, omgangsvormen die vroeger gestructureerder waren dan nu en een grotere betekenis bezaten. Deze normbeelden zijn ook concreet en vertonen variaties al naar gelang de regio, het sociale milieu of de beroepsgroep. Op een middenniveau kunnen sociale verhoudingen en de daarbij behorende beelden veranderen. Een treffend voorbeeld hiervan is het proces van ‘whitening’ waarbij groepen die eerst niet tot het blanke ras werden gerekend (Joden, Italianen, Polen) nu wel tot die definitie zijn ‘toegelaten’. Tenslotte bestaan er abstracte
| |
| |
normbeelden die veel duurzamer zijn. Zij doen denken aan historische constanten en bepalen het beeld van een cultuur. De arbeidsethos in de westerse cultuur of familie loyaliteit in Aziatische culturen zijn voorbeelden van deze minder veranderlijke culturele normbeelden. Dit wil overigens niet zeggen dat er over langere perioden geen fluctuaties in deze historische constanten bestaan. Maar de intrinsieke waarde en betekenis ervan staat in geen enkele periode ter discussie.
Tenslotte moet worden opgemerkt dat culturele normbeelden tegenstrijdig kunnen zijn. Zo kan van jonge vrouwen in veel culturen een dociele houding worden verwacht terwijl oudere vrouwen vaak de positie van de matrone innemen. Een ander type conflict russen normbeelden ontstaat wanneer bijvoorbeeld de esthetische normbeelden botsen met de economische, dus wanneer iemand die waarde hecht aan welstand en esthetica, een partner moet kiezen die knap van uiterlijk is maar arm, of omgekeerd. De botsing van normbeelden hoeft zich overigens niet binnen één cultuur voor te doen. Normbeelden uit verschillende culturen kunnen ook op gespannen voet met elkaar komen te staan, zeker wanneer de betrokkenen voor keuzen worden gesteld terwijl ze die juist willen verenigen.
| |
Selecties op de arbeidsmarkt
Selectie van personeel wordt gelegitimeerd met verwijzing naar economische grootheden: kandidaten met de hoogste productiviteit worden aangenomen, ongeacht huidskleur, leeftijd, fysieke gesteldheid, seksuele geaardheid, geslacht enzovoorts. Die productiviteit wordt geïndiceerd door zaken als het genoten opleidingsniveau, de werkervaring, de beschikking over relevante netwerken en vaardigheden. Deze selectiecriteria heten zakelijke criteria te zijn. Anders is het met de ‘niet-zakelijke’ selectiecriteria. Zoals elke negatieve categorie (niet-zus of niet-zo) bestaat deze categorie uit een verscheidenheid van elementen. Bepaalde vormen van uitsluiting zijn taboe en worden wettelijk bestreden, denk aan discriminatie op grond van etnische herkomst of geslacht. Andere vormen van uitsluiting zijn bedoeld zoals de koppelingswet die erop is gericht om illegalen uit te sluiten. Soms is het mogelijk om sollicitanten uit te sluiten met een beroep op meer legitieme, zij het niet altijd zakelijke criteria. De taaleis die aan veel allochtonen wordt gesteld, is zo'n effectief selectiecriterium.
De genoten opleiding is de eerste selectie aangezien kandidaten worden opgeroepen met min of meer dezelfde opleidingsniveaus. Maar de keuze uit een aantal gelijkwaardig opgeleidde kandidaten, kan niet worden begrepen uit factor de onderwijs omdat alle kandidaten deze factor gemeen hebben. De vermelding dat bij ‘gelijke geschiktheid’ de voorkeur uitgaat naar een vrouw, allochtoon of gehandicapte, onderstreept dat opleiding een randvoorwaarde is waaraan alle gegadigden voldoen en niet een selectiecriterium om een of enkele kandidaten eruit te lichten. Andere grootheden geven de doorslag bij de uiteindelijke selectie. De cruciale vraag is welke die grootheden zijn. In het
| |
| |
onderstaande zal gebruik worden gemaakt van onderzoeken naar selectie van allochtonen op de arbeidsmarkt om te achterhalen welke vormen van uitsluiting zich voordoen. Vervolgens maak ik een verbinding met de werking van culturele normbeelden.
Een eerste onderzoek naar selectie werd reeds aan het eind van de jaren zeventig aan de kaak gesteld door Bovenkerk en Breuning-Van Leeuwen (1978) in hun onderzoek naar rasdiscriminatie op de Amsterdamse arbeidsmarkt. In dit onderzoek melden twee testpersonen (een blanke en een kleurling) zich aan voor een geadverteerde baan. De kandidaten waren in de relevante opzichten zoveel mogelijk ‘identiek’: ze bezaten dezelfde opleiding en werkervaring, waren even oud, schreven dezelfde brieven en verschilden slechts in een opzicht van elkaar: uiterlijke afkomst. Vaak werd de kleurling niet opgeroepen en de blanke wel. En zelfs wanneer beide kandidaten werden opgeroepen, werd in de meeste gevallen de blanke kandidaat gekozen. De onderzoekers concludeerden dat er sprake is van rasdiscriminatie. De door Bovenkerk c.s. gehanteerde methode werd meer dan vijftien jaar later opnieuw gebruikt in onderzoek naar de selectie bij uitzendbureaus (Bovenkerk & Gras & Ramsoedh 1995). En opnieuw bleek dat rasdiscriminatie een veel voorkomende praktijk was.
Een ander type onderzoek naar selectie en aanname van personeel werd verricht door Van Beek (1993). Diens onderzoek had betrekking op de aanname van personeel in lagere segmenten van de arbeidsmarkt. Hij vroeg aan verantwoordelijke personeelsfunctionarissen welke kenmerken van belang zijn bij de aanname van personeel. Vervolgens moesten zij een rangorde aanbrengen in de door hun gewenste eigenschappen van werknemers. Op grond hiervan stelde Van Beek profielen op van de ideale werknemer en was het mogelijk het relatieve gewicht van de afzonderlijke kenmerken te becijferen. Het grootste gewicht werd toegekend aan werknemers die jong zijn (leeftijd, 27%), van het mannelijke geslacht (geslacht, 23%), van blanke afkomst (etniciteit, 10%) en gezond (10%). Van Beek benadrukte dat dit eigenschappen zijn waar mensen niets aan kunnen doen, het zijn ‘biologische’ variabelen. De voorkeur van werkgevers wordt voor 70% bepaald door deze grootheden (Van Beek 1993: 99).
Niet minder onthullend is dat de grootheden die prominent in de economische theorie voorkomen een aanzienlijk geringer gewicht bezitten: opleiding (7%), loonkosten (2%), werkervaring (1%), taalbeheersing (5%), totaal 15%. Nu is aan te voeren dat deze sterk afwijkende resultaten deels zijn te begrijpen uit het specifieke segment waarop het onderzoek betrekking had. Toch is dit het segment waarin de (langdurige) werkloosheid zich concentreerde. Maar zelfs als het ‘personeelsplaatje’ van alle segmenten erbij wordt betrokken, lijkt het onwaarschijnlijk dat de ‘economische variabelen’ toenemen met een vijf-of zesvoud van wat ze in dit onderzoek blijken te zijn. Het onderzoek van Van Beek bevatte nog een interessant gegeven. In een vooronderzoek ging hij verder dan de vaststelling van voorkeuren. Hij probeerde ook het ‘nadeel’ te
| |
| |
compenseren dat sommige sollicitanten allochtonen zijn. Dat deed hij door - hypothetisch - een subsidie in het vooruitzicht te stellen aan de werkgever wanneer hij een allochtoon in dienst nam. Bij afwijzing voerde hij dat subsidiebedrag op. Pas bij een maandelijkse subsidie van 600 gulden, wat destijds ongeveer 30% was van het gemiddelde brutoloon in het onderzochte segment, sorteerde deze prikkel noemenswaardig effect (Van Beek 1993, 93).
Waar de benadering van Bovenkerk en Van Beek een voorkeur voor bepaalde individuen tot uitdrukking brachten, legde het onderzoek van Veenman (1995) de preferentie voor bepaalde groepen bloot. In een survey verricht onder werkgevers en gericht op het achterhalen van arbeidsprestatiebeelden bracht hij de lotgevallen van zes etnische groepen in beeld, te weten Spanjaarden, Surinamers, voormalig Joegoslaven, Molukkers, Turken en Marokkanen. Centraal daarin stond de voorkeuren en aannamebereidheid van werkgevers. Het onderzoek naar beelden van etnische groepen was niet nieuw (zie bijvoorbeeld Reubsaet & Kropman 1985; Hagendoorn 1991). Wel nieuw was de combinatie van uitsluiting en het aanbrengen van een rangorde in de preferenties van werkgevers voor etnische groepen. Veenmans onderzoek werd voor het eerst uitgevoerd in 1983 en in 1995 herhaald. De verschillen waren minimaal: qua voorkeur namen de Spanjaarden de eerste plaats in, gevolgd door Surinamers, Molukkers, Turken, ex-Joegoslaven en Marokkanen. Ook wat betreft de aannamebereidheid kwamen Spanjaarden op de eerste plaats en Marokkanen op de laatste.
Een interessant aspect van Veenmans onderzoek betrof de inhoud van de prestatiebeelden. Die bestond uit de elementen ‘omgang met collega's’, ‘motivatie’, ‘representativiteit’, ‘betrouwbaarheid’, ‘vlijt’, ‘verzuim’ en ‘stiptheid’ (Veenman 1995: 22 e.v.). Hij voegde het element van ‘taalvaardigheid’ toe aan de lijst en dat maakte wat uit. Surinamers en Molukkers kwamen hierdoor gunstiger uit de bus. ‘Motivatie’ en ‘vlijt’ golden vooral voor ex-Joegoslaven, terwijl het verwijt ‘verzuim’ alle groepen trof. In de tijd bezien bleek evenwel het een en ander te zijn veranderd. De positie van de voormalig Joegoslaven was ongunstiger geworden, vermoedelijk onder invloed van de oorlog op de Balkan (Veenman 1995, 50). Daarentegen staan Surinamers en Molukkers er nu beter voor. Spanjaarden en Marokkanen blijven het sterkst van elkaar verschillen. Hoewel de arbeidsprestatiebeelden bij werkgevers niet statisch zijn, zijn de veranderingen bepaald niet spectaculair.
Afgezien van het element vakbekwaamheid, verwijst geen enkel van de elementen naar het niveau van het genoten onderwijs. Dit is een opvallend gegeven aangezien juist onderwijs als de grote bepalende factor wordt opgevoerd in de discussie over de verdeling van banen. Nog interessanter zijn de positieve ervaringen met ‘vakbekwaamheid’ per allochtone groep. Dan belandden de meest ‘talige’ allochtone groepen of de groepen met het hoogst genoten onderwijs, de Molukkers en Surinamers, aan de onderkant van de lijst (respectievelijk 36 en 34%) en staan Turken, ex-Joegoslaven en Spanjaarden met respectievelijk 53%, 49% en 47% bovenaan de rangorde
| |
| |
(Veenman 1995: 32). De hoogst opgeleidde of talige groepen waren niet de meest vakbekwame, oftewel, taal en vakmanschap vielen niet samen. Dit type onderzoek is wederom herhaald en ditmaal toegespitst op de jongere en beter opgeleidde generatie allochtonen (Kruisbergen & Veld 2002). En ook nu bleek dat de wensen van werkgevers grotendeels ongewijzigd zijn gebleven.
In een eerder onderzoek hadden Niesing & Veenman (1990) getracht met behulp van een regressiemodel het verschil te begrijpen in de duur van de werkloosheid van allochtonen en autochtonen. De verklarende factoren waren opleidingsniveau, leeftijd, geslacht en regionale werkloosheid. De betekenis van deze factoren bleek gering te zijn. Hoewel de resultaten per allochtone groep enigszins verschilden, bleven de onderzoekers zitten met een forse ‘onverklaarde rest’. Dat residu begrepen de auteurs ten dele als rasdiscriminatie. In een latere publicatie (Niesing et al., 1994) schatten zij dat het verschil in werkloosheid tussen allochtonen en autochtonen voor ongeveer de helft wordt verklaard door de discriminerende houding van werkgevers.
Zowel de resultaten van Bovenkerk, de profielen van Van Beek, de collectieve prestatiebeelden van de etnische groepen van Veenman als de modelmatige exercities van Niesing verklaren niet waarom ondanks de discriminatie op grond van ras of huidskleur en de voorkeur voor een bepaald profiel of de rangorde van etnische groepen, bepaalde leden van die groepen tóch in dienst worden genomen. Want de uitsluiting is telkens partieel. Als Marokkanen zo weinig populair zijn op de arbeidsmarkt, hoe komt het dat een deel van hen wél werk heeft? Met andere woorden: waarom worden niet álle kleurlingen gediscrimineerd? Het voorbehoud dat de verklaringen niet absoluut gehanteerd kunnen worden, is geen antwoord op deze vragen. Dit voorbehoud zegt niets over de beperkingen van het verklaringsmodel, alleen dat het model voorzichtig moet worden gehanteerd.
Het is hier dat het concept cultureel normbeeld een grotere verklaringswaarde lijkt te hebben. De hypothese die dit concept mogelijk maakt luidt dat individuele sollicitanten die niet voldoen aan het culturele normbeeld buiten de boot vallen. Passen zij er wel in, dan worden zij ‘toegelaten’ tot het arbeidsbestel. Omdat het om culturele profielen gaat, tenderen bepaalde etnisch-culturele groepen eerder te worden uitgesloten. Maar een opname van individuen blijft mogelijk ondanks het bestaan van negatieve beelden van de groep waartoe zij behoren - mits zij beantwoorden aan het normbeeld van de werkgever. Deze verklaring vooronderstelt een hoge mate van assimilatie, een voorwaarde dat niet alleen op de arbeidsmarkt, maar bijvoorbeeld ook op de ‘huwelijksmarkt’ geldt. De aldus ontstane selectie is derhalve cultureel van aard.
Nu is aan te voeren dat de mate waarin individuen beantwoorden aan het culturele normbeeld (mede) beïnvloed wordt door het genoten onderwijs omdat daar allerlei gedragselementen tot ontwikkeling komen. Dat is ongetwijfeld zo, maar tegelijkertijd wordt met dit argument het belang van de culturele vorming onderstreept: de selectie vindt niet alleen plaats op grond
| |
| |
van vakinhouden of economische productiviteit, maar ook en soms vooral op grond van vertrouwde en waarneembare culturele gedragsprofielen. Deze selectie doet zich niet alleen bij de instroom voor. Ook bij de doorstroom binnen arbeidsorganisaties wordt er geselecteerd op het uiterlijk. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de gemiddeld lagere functies die allochtonen bekleden bij gelijke onderwijsniveaus (Dagevos 1998).
| |
Hindostaanse normbeelden
Een volstrekt ander terrein waarop het concept normbeelden geïllustreerd kan worden is de Hindostaanse cultuur. Normbeelden hebben te maken met betekenisgeving en daarom is er in een gemeenschap zelden sprake van een normbeeld. Normbeelden variëren bijvoorbeeld per generatie en daarbinnen per klasse, mate van verstedelijking, geslacht en leefmilieu. Naast deze sociologisch aanwijsbare differentiërende variabelen wordt de variatie in normbeelden ook veroorzaakt door kwesties als smaak. Dat geldt zeker voor esthetische normbeelden, hoewel juist op dit terrein elites erin slagen hun normen (en de bijbehorende beelden) algemeen ingang te doen vinden. In de praktijk is het derhalve van belang te specificeren om welke normbeelden het gaat, dus of het normbeeld de somatiek, esthetica, ethiek of ander gedrag betreft. Vanwege deze verscheidenheid is het gewaagd om slechts één normbeeld voor een gemeenschap te schetsen. Toch is het ondoenlijk om de verscheidenheid van normbeelden in de Hindostaanse gemeenschap adequaat in beeld te brengen. Daarom worden de bij Hindostanen gangbare normbeelden benaderd door te kijken naar de cultuur zoals geadverteerd door de Indiase filmindustrie. Die cultuur is sterk gestileerd en weerspiegelt ‘levensidealen’ van de Indiase middenklasse. Daarmee is niet gezegd dat Indiërs of Surinaamse Hindostanen hun leven inrichten naar de films. Wel wordt ervan uitgegaan dat de film enig effect sorteert op het dagelijks leven. Een dergelijk simultaan optreden van een discrepantie en een effect is ook te bemerken bij godsdiensten die een ideale wijze van leven voorschrijven, waar mensen zich niet altijd aan houden maar die wel het dagelijkse leven insluipt en in zekere mate gaat kenmerken. Zoals religieuze vertellingen is ook de filmcultuur betrekkelijk eenvoudig en daardoor een overzichtelijke beschouwing mogelijk is.
De keuze voor de Indiase filmindustrie vindt plaats om het culturele karakter van de normbeelden op een andere wijze te illustreren. Dat impliceert dat er aanwijsbare verschillen moeten bestaan tussen bijvoorbeeld het uiterlijk en gedrag van Indiase en Amerikaanse acteurs en actrices. Deze beroepsgroepen fungeren immers als rolmodellen in de cultuur waarvan de film een product is. Vooral de jeugd richt zich op deze gangbare rolmodellen en personifieert zowel de gangbare schoonheidsidealen als de sociale rollen. Toch is het lastig om een systematisch onderscheid te maken tussen esthetische waardering en cultureel gedrag. Bij een bepaald voorkomen kan immers een bepaald gedrag horen. Zo kan een gespierd lichaam de verwachting oproepen van een goede vechter of een ijdeltuit; en een bepaalde kleding van vrouwen (sluiers bijvoor- | |
| |
beeld) kan associaties oproepen met dociel gedrag. Beeld, gedrag en waardering vloeien moeiteloos in elkaar over. Het gemaakte onderscheid is vaak analytisch.
Nu geldt ook voor de filmwereld dat er verschillende generaties bestaan en dat de verschillen tussen mannen en vrouwen de zaak er niet eenvoudig maken. Dat dwingt tot het onderscheiden van een oudere en jongere generatie filmpersonages, al is er een fijnmaziger onderscheid mogelijk. Want de kenmerken van de verschillende generaties acteurs veranderen geleidelijk waardoor andere classificaties mogelijk zijn. Omwille van het contrast en het illustratieve karakter van het concept normbeelden wordt hier volstaan met de constructie van slechts twee generaties. De kenmerken zijn geselecteerd op basis van eigenschappen die ofwel in de Hindostaanse gemeenschap worden gewaardeerd ofwel anderszins in de films opvallen. Let wel: het gaat hier om geadverteerde filmbeelden, niet om het feitelijke gedrag van Indiërs of Hindostanen. De relatie tussen al dan niet geadverteerde beelden en het feitelijke gedrag, is hier geen onderwerp van beschouwing. De kenmerken die aldus zijn geselecteerd zijn: huidskleur, fysieke bouw, expressie, dansstijlen, loyaliteit, inschikkelijkheid, kaste afkomst, godsdienst, gebezigde taal, mate van geweld.
Wanneer de illustratie wordt beperkt tot deze geselecteerde kenmerken en de differentiërende variabelen geslacht en leeftijd, dan levert dat de volgende lijst van kenmerken op. (Zie tabel 1.)
Een eerste vergelijking wijst uit dat de belangrijkste verschillen tussen oudere generatie mannen en vrouwen zijn gelegen in: expressie, danskunst, mate van inschikkelijkheid en het gebruik van geweld. Bij de jongere generatie mannen en vrouwen zijn de verschillen beperkt tot de mate van inschikkelijkheid en het gebruik van geweld. Wat betreft de variabele ‘geslacht’ nemen de verschillen tussen mannen en vrouwen af. Dat is ook het geval wanneer de verschillen tussen generaties nader worden bekeken. De belangrijkste verschillen bij de jongere vrouwen zijn dat ze slanker zijn, assertief, minder inschikkelijk, moderne dansen beoefenen, veel bloot lichaam laten zien, en soms ook geweld kunnen gebruiken. Bij de mannen valt op dat ze vaker een gespierd lichaam hebben en dat ook laten zien, vooral dansers zijn, en relatief meer engels spreken. Ook hier valt een convergentie op: niet alleen tussen mannen en vrouwen, maar ook tussen de hedendaagse Indiase en westerse (vooral Amerikaanse) profielen van acteurs en actrices, dus tussen Bollywood en Hollywood.
De normbeelden zoals geconstrueerd op basis van de kenmerken van de acteurs en actrices, vertonen nog meer opvallende veranderingen. Zonder uitputtend te zijn kunnen genoemd worden dat vooral vrouwen steeds vaker hun oogkleur met behulp van contactlenzen veranderen of hun haar een andere kleur geven. Ook het dragen van de traditionele sari maakt steeds meer plaats voor broeken en vooral korte rokken. En waar vroeger het dominante beeld dat was van de ‘fatsoenlijke vrouw’ staat nu de ‘moderne vrouw’
| |
| |
TABEL 1: Verschillen in normbeelden tussen generaties en tussen seksen in de Indiase films.
|
|
Jongere generatie |
Oudere generatie |
|
|
Vrouwen |
Vrouwen |
|
• Huidskleur |
blank |
blank |
|
• Bouw |
slank |
‘mollig’ |
|
• Expressie |
assertief |
bedeesd |
|
• Dansen |
modern |
klassiek |
|
• Loyaliteit |
zeer groot |
zeer groot |
|
• Kleding |
veel bloot |
nauwelijks |
|
• Inschikkelijkheid |
minder groot |
zeer groot |
|
• Kaste |
is nu geen thema |
incidenteel |
|
• Godsdienst |
niet duidelijk |
niet duidelijk |
|
• Taalgebruik |
veel Engels |
minder Engels |
|
• Geweld |
nauwelijks |
helemaal niet |
|
|
|
Jongere generatie |
Oudere |
generatie |
|
Mannen |
Mannen |
|
|
• Huidskleur |
blank |
blank |
|
• Bouw |
gespierd |
goed gevoed |
|
• Expressie |
assertief |
assertief |
|
• Dansen |
modern |
n.v.t. |
|
• Loyaliteit |
zeer groot |
zeer groot |
|
• Kleding |
bloot |
nauwelijks |
|
• Inschikkelijkheid |
naar omstandigheid |
nauwelijks |
|
• Kaste |
is geen thema |
incidenteel |
|
• Godsdienst |
niet duidelijk |
niet duidelijk |
|
• Taalgebruik |
veel Engels |
minder engels |
|
• • |
Heel veel |
veel minder |
|
centraal. Bij de mannen was het beeld voorheen de ‘fatsoenlijke verantwoordelijke man’ dat nu is verschoven naar de ‘moderne hardwerkende man’.
| |
Implicaties
Culturele normbeelden relativeren de universalistische pretenties van menige institutie en maken duidelijk dat de culturele subjectiviteit van actoren - in de formele instituties en daarbuiten - van beslissend belang kan zijn. Het zijn zowel selectie- als allocatiemechanismen die enerzijds insluiten en anderzijds uitsluiten. Culturele normbeelden zijn per definitie particularismen die tevens een structurerend effect sorteren in de sociale werkelijkheid. Dit gegeven staat op gespannen voet met de universalistische pretentie van de westerse samenleving.
| |
| |
Dat laatste komt tot uitdrukking in bijvoorbeeld de selectieprocessen op de arbeidsmarkt (het eerste voorbeeld). De ene etnische groep geniet voorkeur boven de ander, en binnen de een en dezelfde groep wordt het ene individu geaccepteerd en de andere niet. Werkgevers kiezen niet alleen op grond van opleiding, ervaring en wat dies meer zij, maar ook op grond van huidskleur, uiterlijk, esthetica, gedrag. Dergelijke processen van in- en uitsluiting zijn betrekkelijk gewoon. In allerlei subculturen bijvoorbeeld worden deze selecties met grote vanzelfsprekendheid gemaakt en legitiem gevonden. Vrienden-clubs en studieverenigingen, zijn bekende rekruteringsdomeinen voor banen. In elitekringen is het gewoon families eerder in te sluiten op grond van een subculturele verwantschap, netwerken of het bezit aan kapitaal dan op grond van opleiding (zie bijvoorbeeld Van Hezewijk 1986). Een dergelijke werking van veelal impliciete normbeelden, zowel somatische als culturele, is ook te merken bij gemengde stellen waar de keuze vooral bepaald wordt door de culturele assimilatie van de allochtoon. In het particuliere domein fungeren normbeelden ontegenzeggelijk als selectiecriteria, maar zij zijn óók werkzaam in het openbare domein.
Culturele normbeelden bieden de mogelijkheid om zaken als racisme en assimilatie te rechtvaardigen in zoverre de eigen normbeelden als superieur worden aangemerkt. Het is niet per se etnocentrisch omdat men welbewust kan kiezen voor de eigen normbeelden zonder onbekend te zijn met normbeelden uit andere culturen. Maar zij versterken de interne groepscohesie en legitimeren groepsvorming (het tweede voorbeeld). Zelfbeelden, identiteiten, loyaliteiten, vertrouwen, herkenning, identificatie, cultureel gangbare invullingen van sociale rollen (ouderschap bijvoorbeeld), opvattingen van respect, zelfrespect en fatsoen - al deze cohesie bevorderende mechanismen staan in wisselwerking met culturele en somatische normbeelden.
Uit het voorbeeld van de Bollywoodfilms komt naar voren dat interne cohesie en sociale integratie oftewel de externe cohesie elkaar niet uitsluiten. De etnische groep verandert mee, denk aan de convergentie in normbeelden tussen Bollywood en Hollywood. Bovendien is cultuur geen consistent gegeven, wat hybriditeit toelaat. Positieverwerving en behoud van de culturele identiteit gaat bij de Hindostanen in Nederland (en elders) moeiteloos samen (Gowricharn 2004). Maar niet alle etnische groepen gaan deze weg van etnisering en partiele assimilatie op, noch wordt dat behoud van de eigen identiteit of normbeelden door de ontvangende samenleving altijd op prijs gesteld. Zoals betoogd worden leden van onpopulaire groepen alleen toegelaten tot instituties of het particuliere domein (huwelijken) wanneer zij in hoge mate geassimileerd zijn. Deze correlatie tussen assimilatie en sociale mobiliteit is geen systeemvereiste, maar de uiting van (on)welwillendheid, een wilsuiting.
Normbeelden functioneren aldus mede als een ordenend principe in bureaucratieën, markten en het groepsleven van mensen. Zij bepalen mede de uitkomsten van sociale processen en maatschappelijke verschijnselen en zijn daardoor deel van de multicausaliteit die het sociale leven kenmerkt. De sociale
| |
| |
stratificatie en allerlei andere ordeningen worden met alleen bepaald door economische, educatieve of politieke grootheden, maar ook door culturele. Het begrip cultureel normbeeld ontbloot het cultuurspecifieke karakter van verschijnselen die een universalistische pretentie hebben. De markt noch de bureaucratie of de wet is universeel in haar feitelijke werking, en dat bepaalt de maatschappelijke kansen van mensen uit andere culturen. Sociale stratificatie wordt verondersteld iets te zeggen over de levenskansen van mensen doordat zij verwijst naar hun hulpbronnen zoals macht, netwerken, aanzien, inkomen. Als dat afhankelijk wordt gesteld van de culturele bagage, dan ziet de toekomst voor allochtonen er somber uit.
| |
Literatuur
Beek, K. van, (1993)
To Be Hired or Not to Be Hired, The Employer Decides. Relative Chances of Unemployed Job-Seekers on the Dutch Labor Market. Amsterdam: proefschrift Universiteit van Amsterdam. |
Becker, G.S., 1957
The Economics of Discrimination. Chicago: Uiiiversity of Chicago Press. |
Bovenkerk, F. & M.J.I. Grass & D. Ramsoedh, 1995
Discrimination Against Migrant Workers and Ethnic Minorities in Access to Employment in the Netherlands. Ceneve: ILO. |
Bovenkerk, F. & E. Breuning-van Leeuwen, 1979
‘Rasdiscriminatie en rasvooroordeel op de Amsterdamse arbeidsmarkt’. In: F. Bovenkerk (red), Omdat zij anders zijn. Patronen van rasdiscriminatie in Nederland. Amsterdam, pp. 31-58. |
Cash, Th.F. & Th. Pruzinsky (eds), 1990
Body Images. Development, Deviance and Change. New York: Guilford Press. |
Dagevos, J., 1998
Begrensde mobiliteit. Over allochtone werkenden in Nederland. Assen: Van Gorcum. |
Etzioni, A., 1988
The Moral Dimension. Toward a New Economics. New York & London: The Free Press. |
Gowricharn, R.S., 1992
Tegen beter weten in. Een essay over de economie en de sociologie van de ‘onderklasse’. Apekloorn/Leuven: Garant Uitgevers. |
Gowricharn, R.S., 2004
‘De duurzaamheid van het transnationalisme; De tweede generatie Hindostanen in Nederland’. Migrantenstudies 4: 252-268. |
Hagendoorn, A.J.M.W., 1991
Indelen en uitsluiten. Over het samenspel tussen sociale categorieseringen, misverstanden en vooroordelen. Utrecht: ISOR. |
| |
| |
Hamermesh, D.S. & J.E. Biddle, 1994
‘Beauty and the Labor Market’. American Economic Review 84: 1174-1194. |
Hezewijk, J. van, 1986
De top-elite van Nederland. Amsterdam: Balans. |
Hoetink, H., 1967
The Two Variant of Caribbean Race Relation. A Contribution to the Sociology of Segmented Societies. London: Oxford University Press. |
Hoetink, H., 1973
Slavery and Race Relations in the Americas. Comparative Notes on their Nature and Nexus. San Fransisco: Harper & Row. |
Jordanova, L., 1989
Sexual Visions. Images of gender in Science and Medicine between the Eighteen and Twentieth Centuries. London: Harvester Wheatsheaf. |
Kruisbergen, E.W. & Th. Veld, 2002
Een gekleurd beeld. Over beelden, beoordeling en selectie van jonge allochtone werknemers. Assen: Van Gorcum. |
Kwant, R.C., 1986
Mensbeeld als referentiekader. Amersfoort & Leuven: Acco. |
Lipsky, M., 1980
Street-Level Bureauracy. Dilemma of the Individual in Public Services. New York: Russel Sage. |
Luxen, M.F., 2004
Evolutionary Studies in Personnel Psychology. Groningen. Proefschrift. |
Mills, C.W. (ed), 1960
Images of Man. The Classical Tradition in Sociological Thinking. New York: George Braziller. |
Niesing, W. & B.M.S. van Praag & J. Veenman, 1994
‘The Unemployment of Ethnic Minority Groups in the Netherlands’. Journal of Econometrics 1: 173-196. |
Niesing, W. & J. Veenman, 1990
‘Achterstand en achterstelling op de arbeidsmarkt’. In: J. Veenman (red) Ver van huis. Achterstand en achterstelling bij allochtonen. Groningen: Wolters-Noordhoff, pp. 41-68. |
Reubsaet, T.J.M. & J.A. Kropman, 1985
Beeldvorming over etnische groepen bij de werving en selectie van personeel. Nijmegen: ITS. |
Sen, A., 1995
Welzijn, vrijheid en maatschappelijke keuze. Opstellen over politieke economie van het pluralisme. Amsterdam: Van Gennep (samengesteld en ingeleid door Jos de Beus). |
Stafford, B.M., 1996
Looking Good. Essay on the virtue of Images. Massachusetts: MIT. |
| |
| |
Veenman, J., 1995
Onbekend maakt onbemind. Over de selectie van allochtonen op de arbeidsmarkt. Assen: Van Gorcum. |
Waal Malefijt, A. de, 1974
Images of Man. A History of Anthropological Thought. New York: Alfred Knopf. |
Zweigenhaft, R. & W. Domhoff, 1998
Diversity in the Power Elite. Have Women and Minorities Reached the Top? London: Yale University Press. |
Ruben Gowricharn is bijzonder hoogleraar sociale cohesie en transnationale vraagstukken aan de Universiteit van Tilburg. Hij doet onderzoek naar vraagstukken van sociale cohesie, culturele pluralisering en de democratisering van etnische gemeenschappen.
|
|