OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 24
(2005)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |||||||||||||||
Renate Ammerlaan
| |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
dat aan dit artikel ten grondslag ligt, probeert die leemte in het imagologisch onderzoek te vullen. De vraag die centraal staat is hoe de beeldvorming over zwarten in negentiende-eeuwse kinderboeken gestalte kreeg, en of het toenmalige debat rond de afschaffing van de slavernij daarbij een rol heeft gespeeld. | |||||||||||||||
TekstbronnenBij de tijdsafbakening voor dit onderzoek is gekozen voor de periode 1807-1863. 1863 spreekt voor zich: het jaar van de afschaffing van de slavernij. 1807 is min of meer willekeurig gekozen om een praktische reden: een groter tijdsbestek zou een te groot aantal bronnen opleveren voor een afstudeerscriptie. De verschillende verhalen die werden geanalyseerd speelden zich voornamelijk af in Afrika, Amerika, de Oost en de West (Suriname). Naast het hierboven geciteerde schoolboek Kort overzigt van H. Wester (1841) en een reisbeschrijving, zoals Lotgevallen van eenen reiziger in Afrika van P. Blanchard (1828), zijn vooral fictionele verhalen onderzocht. Dit artikel biedt niet de ruimte om alle bronnen te bespreken, maar aan de hand van enkele voorbeelden zal geprobeerd worden een beeld van het bronnenmateriaal te geven. Ik licht er hier enkele uit. De dankbare Hendrik Berk van H.C. Meijer (1826) verhaalt over de blanke Hendrik die als opzichter op een plantage in Batavia werkt. Hendrik heeft veel moeite met het slavernijstelsel, en dan met name met de handel en de mishandeling. Doordat hij zijn slaven goed behandelt, blijven ze hem trouw. Het boek lijkt op te roepen tot een goede behandeling van de slaven, niet tot afschaffing van de slavernij. Eduard en Tony van M. Thieme (1830) speelt zich in Nederland af. Eduard wordt opeens geconfronteerd met een zwarte knecht bij de buren, een moor zoals zijn moeder zegt. Deze moor werkt als bediende. Tijdens bezoekjes die Eduard aan de buren brengt, worden hem verhalen verteld over de ‘Toestand der Negerslaven in de West-Indische Koffij- en suikerplantaadjen’ (Thieme 1830: 10). Speelt in Thieme's verhaal een blanke een belangrijke rol, in het anoniem verschenen Congo's avonturen, toen hij zijnen meester zocht (1842) heeft de slaaf Congo de hoofdrol. Hij is in dienst bij de heer Stewart en is daar tevreden. Hij is zelfs zo tevreden dat hij op zoek gaat naar zijn meester wanneer hij deze tijdens een storm op zee uit het oog verliest. Het christendom speelt in deze vertelling een ondergeschikte rol. Dat is niet het geval in een zendingsgeschiedenis bij uitstek, Uit verre landen en van nabij van Elise (1850) (Van Kempen 2002: 65). Een zendeling bezoekt een dorp in Suriname waar hij de bewoners tot het christendom probeert te brengen. De jonge Maziza is één van de weinige dorpelingen die al christen is. Hij moet echter vluchten omdat zijn vader zijn bekering niet accepteert. Het kernverhaal van Een kijkje in de hut van Oom Tom van H. Beecher-Stowe (1853) zal bij menigeen bekend zijn. In deze uitgave werd door de bewerker, | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
A.G. Bruinses, een zekere tante Marie opgevoerd, die haar neefjes en nichtjes de wederwaardigheden vertelt van oom Tom, de trouwe negerslaaf. In haar voorwoord tot het verhaal pleit Beecher Stowe voor de afschaffing van de slavernij. Dat is bijzonder, omdat niet veel kinderboeken dit doen. In Marie en Pauline van P.J. Andriessen (1856) bijvoorbeeld wordt wel de schandelijkheid van het slavernijstelsel aan de kaak gesteld, maar daar blijft het bij. Het verhaal speelt zich af in Suriname waar de ouders van Marie en Pauline een plantage bezitten. De meisjes zijn elkaars tegenpolen als het gaat om de omgang met de slaven, maar geen van beide spreekt zich expliciet uit voor het afschaffen van de slavernij (Van Kempen 1999: 116-119). De planter Brunel en zijne slaven Asa en Neno (1858) van C.H. Schetsberg neemt ons ook mee naar het slavenleven op een plantage in de West. Laar de auteur van Marie en Pauline in het midden of de slavernij afgeschaft moet worden of niet, de schrijver van De planter Brunel is duidelijk: aan het slavernijstelsel moet een einde komen. Dat niet iedereen in die tijd daarvan overtuigd was blijkt uit het feit dat W.O. von Horn in 1863 in zijn boek De Mulat zijn hoofdpersoon laat zeggen ‘dat de zwarte door God bestemd was, om het lastdier van den bevoorregten blanke te zijn’ (Von Horn 1863: 51). Uit C.H. Schetsbergs, De planter Brunel en zijne slaven Asa en Neno (1858).
| |||||||||||||||
BeeldvormingIn verschillende onderzoeken die handelen over de afschaffing van de slavernij is beweerd dat 1853, het jaar van de verschijning van Beecher-Stowe's De negerhut van Oom Tom in Nederland, een ommekeer teweeg bracht in het denken over slavernij (Siwpersad 1979: 53; Waaldijk 1959: 77). Siwpersad meent dat vooral na 1853 de Tweede Kamer en de publieke opinie zich steeds nadrukkelijker gaan inlaten met de slavernijkwestie (Siwpersad 1979: XVIII-XIX). Gomes bevestigt dit idee: de Nederlandse regering stelde een staatscommissie in die de slavenemancipatie moest onderzoeken (Gomes 2003: 56). In dit artikel zal de scheidslijn echter niet bij 1853 liggen maar bij 1850. In dat jaar verscheen namelijk in het tijdschrift voor de jeugd Timotheus het verhaal ‘De zwarte ziel en de blanke huid’ van de hand van C.H. Schetsberg, waarin opgeroepen werd tot de afschaffing van de slavernij, een verhaal dat acht jaar later als afzonderlijke boekuitgave zou verschijnen als De planter Brunel en zijne slaven Asa en NenoGa naar voetnoot3 (zie afbeelding 1). | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
De analyses van de tekstbronnen tussen 1807 en 1863 laten een ontwikkeling zien in de vermenselijking van de neger, een ontwikkeling die overeenkomt met de algemene beeldontwikkeling in die tijd. Volgens Bert Paasman verloopt die ontwikkeling van wilde Afrikaan naar geminachte negerslaaf. Deze negerslaaf wordt beschreven als onbeschaafd, heidens, diefachtig, zedeloos, lui en dom. Wanneer de roep om vrijheid, gelijkheid en broederschap groeit, vermenselijkt het negerbeeld. De als slecht waargenomen eigenschappen worden niet ontkend, maar verklaard als een gevolg van het systeem van de slavernij (Paasman 1987: 107). Deze groei naar een steeds menselijker beeld, wordt zichtbaar in verschillende aspecten van de beeldvorming over de zwarten. Aan de hand van de fysieke kenmerken, de sociale beschrijvingen, de functie van de zwarte in de onderzochte boeken en de houding van de zwarte en de blanke zal ik proberen deze groei duidelijk te maken. | |||||||||||||||
‘Zoo zwart als roet’Vóór 1850 zijn uiterlijke beschrijvingen van zwarte protagonisten uiterst summier. Alleen over de meest in het oog lopende verschillen, zoals de huidskleur en het haar, worden opmerkingen gemaakt. De typeringen lopen uiteen van ‘gitzwarte aangezigten en handen’ (Willemsen 1829: 129) tot ‘een weinig bruin van gelaatskleur’ (Thieme 1830: 7). Andere voorkomende omschrijvingen zijn ‘zwart fluweelachtig vel’, een ‘glimmend vel’ (Willemsen 1829: 10, 130), en ‘zoo zwart als roet’ (Razoux 1848: verhaal 2). Dat de huidskleur zo vaak genoemd wordt, is niet zo verwonderlijk. Het is het meest in het oog springende verschil, dat fascinatie, verwondering, maar soms ook afkeer lijkt op te roepen bij de blanke auteurs. Na 1850 blijft de huidskleur veel genoemd worden. Tante Chloé, de vrouw van oom Tom ‘heeft een rond, zwart, glad gelaat, zoodat men in de verzoeking zou komen om te denken, dat het even als een van hare theebeschuiten met eiwit overstreken was’ (Beecher-Stowe 1853: 152). In een enkel geval wordt deze beschrijving uitgebreid met een opmerking over de ogen en de tanden of het haar. Arabella, de slavin van Marie en Pauline uit het gelijknamige boek, heeft ‘verwilderd hoofdhaar, dat er zoo borstelig en woest uitzag’ (Andriessen 1856: 41/42). De afbeeldingen bij de verschillende teksten laten eenzelfde beeld zien. In de meeste bronnen die in Afrika spelen worden de zwarten identiek afgebeeld: een lendendoek, of een lakenrokje rond de heupen, een ontbloot bovenlijf en blote voeten. De slaven buiten Afrika zijn nog wel schaars gekleed, maar dragen dan bijvoorbeeld een kniebroek. In sommige gevallen dragen ze ook bovenkleding, maar in geen geval schoeisel. De blanken daarentegen zien er chique uit. Ze gaan gekleed in lange broeken of driekwart broeken met lange kousen. Meestal dragen ze een slipjas, een giletje, een blouse en een strikdas. Ze dragen altijd schoenen, en vaak een hoed. Het contrast met de zwarten wordt op deze manier extra benadrukt. De kleding lijkt gebruikt te worden als teken van beschaving, maar ook om de macht en de meerderwaardigheid | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
van de blanke en de minderwaardigheid van de zwarte te bevestigen. De Afrikaan wordt als wilde gezien en de verschijning van de wilde wordt vooral bepaald door gebrek of afwezigheid: geen of weinig kleding, geen attributen en geen beschaving (Nederveen Pieterse 1990: 35). Opvallend is dat in de teksten waarin gepleit wordt voor de afschaffing van de slavernij - zoals in het boek van Beecher-Stowe - de zwarten minder schaars gekleed gaan. De slaaf Neno in het verhaal van Schetsberg gaat aan het eind van het verhaal zelfs geheel gekleed met schoenen en al. Dit geeft het volwaardiger worden van de neger aan. Hij wordt steeds, volgens de blanke maatstaven, steeds meer mens. | |||||||||||||||
Trouw, arm en ongelukkigDeze ontwikkeling richting vermenselijking is ook zichtbaar in de sociale beschrijvingen van de zwarten in de kinderboeken. In de bronnen van vóór 1850 zegeviert het clichématige beeld van de trouwe, arme, ongelukkige, wat kinderlijke, gevoelige neger. De reiziger Vilmard spreekt in het boek Lotgevallen van eenen reiziger in Afrika van ‘dien armen kleinen neger’ (Blanchard 1828: 104). Naast arm en ongelukkig is de neger of slaaf ook bijzonder trouw. Slaaf Anton uit De dankbare Hendrik Berk verzette zich eerst tegen zijn gedwongen gevangenschap. Toen hij merkte dat Hendrik hem goed behandelde, diende hij zijn meester trouw en eerlijk (Meijer 1826: 91). Jacques, de negerbediende uit Eduard en Tony, wordt nota bene door een papegaai trouw genoemd (Thieme 1830: 12). Ook wordt de neger kinderlijkheid toegedicht. Zo wordt er van Congo in Congo's avonturen, toen hij zijnen meester zocht gezegd, dat ‘zijne vreugde [...] volkomen kinderachtig’ was, wanneer hij en zijn vrouw een kind hebben gekregen (Anoniem 1842: 2). Samenhangend met deze kinderlijkheid is de tederheid die iedere neger toegeschreven wordt. De reiziger Vilmard roemt de tederheid van de neger voor zijn kinderen. ‘De neger heeft, over het algemeen, veel teederheid voor zijne kinderen: deze teederheid is een van de zachtste gevoelens der natuur, welke zich even levendig in Afrika als in Europa doet gevoelen’ (Blanchard 1828: 25). Ook de vreugdebetoning van de negers wordt op een infantiele wijze weergegeven. In Uit verre landen en van nabij zijn de negers ‘uitbundig van vreugde’ wanneer een zendeling hun dorp bereikt ‘zij juichten en klapten al springend in de handen; de een verdrong den ander om zijne goederen te dragen, en wie er niets van bekomen hadden, hieven een luid gejammer aan’ (Elise 1850: 9). De neger wordt eenzijdig afgedeeld. Dat doet zijn individualiteit teniet. De kinderlijkheid en de tederheid geven aan dat de blanken vinden dat de zwarten op een lagere trap van de beschaving staan. Ze bevinden zich in een primitiever stadium, een kindstadium. Volgens het beschavingsmodel van Norbert Elias is een kenmerk van beschaving het kunnen beheersen van de driften. Hij stelt dat beschaving zich in fasen voltrekt, waarbij de sturing van het gedrag de beslissende factor is. Hoe verder in de ontwikkeling, hoe meer gestuurd, of beter gezegd beheerst of verfijnder het gedrag is (Spierenburg | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
1998: 14). De blanke schrijvers van de hier besproken negentiende-eeuwse kinderboeken schalen de negers nog op een lagere trap in. | |||||||||||||||
Geleidelijke vermenselijkingNa 1850 wordt het beeld van de zwarte meer divers en dus minder oppervlakkig. Naast de goede eigenschappen worden ook de slechte eigenschappen van de Afrikaan benadrukt. Dat maakt hem menselijker. Hij is niet alleen slecht of alleen goed. De brute plantage-eigenaren in de verhalen benadrukken negatieve eigenschappen als traagheid en luiheid. Zij behandelen hun slaven slecht en zien hen niet als mensen, maar als de gelijken van dieren. In Een kijkje in de hut van Oom Tom bijvoorbeeld noemt Marie St. Clare, de vrouw van de heer St. Clare de negerslaven ‘zelfzuchtig’ en ‘zoo slecht, zoo valsch, zoo bedrieglijk en zoo traag!’ Maar Eva, de dochter des huizes ziet dit onderscheid tussen de zwarte slaven en de blanke mensen niet. Zij probeert haar moeder het tegendeel in te laten zien (Beecher-Stowe 1853: 77, 89). In Marie en Pauline is eenzelfde tweespalt zichtbaar. De heer Vrede, de plantage-eigenaar in dit boek, roept uit: ‘Een mensch! Een neger een mensch! [...] Nu wilt gij mij wat wijs maken, vrouw! Luije beesten zijn het, anders niet, die het brood niet waard zijn, dat ik hun geef.’ (Andriessen 1856: 20) De heer Vrede vindt dat slaven nauwelijks mensen te noemen zijn. Zijn dochter Pauline is mogelijk nog neerbuigender: ‘Nu ja, een mensch; omdat hij zoowat op een mensch gelijkt. Maar hij is toch maar een slaaf, en geboren om ons te dienen, en niet om door ons gediend te worden.’ Marie, haar zus gaat hier tegenin. Volgens haar zijn slaven net zo goed kinderen van God en is het niet hun schuld dat ze slaaf zijn (Andriessen 1856: 31). Soms worden negatieve karaktertrekken gebruikt om de roep om betere behandeling van de slaven te benadrukken. De planter Brunel geeft daar een goed voorbeeld van. De neger wordt lui, leugenachtig en wraakgierig genoemd. Volgens Brunel bezit ‘dat ras [...] alle ondeugden, en zijne luiheid wordt alleen door huichelarij geëvenaard. Dit zeggende gaf hij, als om zijne rede te besluiten, den neger eenen zweepslag over de schouder.’ (Schetsberg 1858: 40). Maar uiteindelijk roept diezelfde Brunel op tot de afschaffing van de slavernij (Schetsberg 1858: 112). Uit deze tweestrijd komt de neger naar voren als een ‘volwaardiger’ mens, met goede en slechte eigenschappen. Dit is een voorwaarde voor emancipatie. De neger wordt steeds meer als gelijke gezien. Dit idee past bij de ontwikkelingen in Nederland gedurende de jaren vijftig van de negentiende eeuw, toen de Nederlandse regering zich eindelijk had uitgesproken voor de afschaffing van de slavernij (Siwpersad 1979: 273-275). | |||||||||||||||
ChamOndanks de vermenselijking van het beeld van slaven is de functie van de zwarte in de periode 1807-1863 niet aan veel veranderingen onderhevig. De neger functioneert voornamelijk als slaaf. De blanke Hendrik Berk heeft op zijn plantage verscheidene slaven. In het verhaal speelt de slaaf Anton een | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
prominente rol. Hij wordt slecht behandeld en is daarom erg opstandig. Hij wil zelfs de directeur van de plantage vermoorden, uit wraak om de zware mishandelingen en vernederingen die hij moet ondergaan. Hendrik voorkomt dit. Onder zijn zachte hand wordt Anton een gewillige slaaf. Anton blijft slaaf, maar accepteert deze positie, omdat hij menswaardig wordt behandeld (Meijer 1826: 58 e.v.). Ook in de boeken vanaf de jaren vijftig van de negentiende eeuw is er veelal sprake van zwarte slavernij. Oom Tom in Een kijkje in de negerhut van Oom Tom is in dienst van een blanke meester, net als Arabella in Marie en Pauline en Neno en Asa in De planter Brunel. Volgens de blanken in Marie en Pauline is de neger ‘onder het bestuur der Voorzienigheid tot de slavenhandel vernederd.’ De minderwaardigheid is dus gegeven door God. Ze staan niet op gelijke trap van beschaving met de blanken. De slaaf is echter een mens en daarom moet hij ook als mens behandeld worden. Soms is de zweep wel nodig, ‘maar over het geheel genomen moet men die zoo spaarzaam mogelijk gebruiken, en liever trachten de arme zwarten door vriendelijke behandeling tot hunnen pligt te brengen’ (Andriessen 1856: 50). Het is dus de plicht van de zwarte om de blanke te dienen, een idee dat voortkomt uit de Cham-ideologie. Volgens die ideologie wordt de verklaring voor de inferieure zwarte gevonden in de bijbel, in de vertelling over de vloek van Cham. De neger behoort tot het nageslacht van Cham, of eigenlijk Chams zoon Kanaän, die door Noach tot eeuwige knechtschap gedoemd zou zijn. Cham werd via zijn nakomelingen gestraft, omdat hij Noach bespotte toen deze zich tijdens dronkenschap ontbloot had (Blakely 1993: 282). ‘Vervloekt zij Kanaän, knecht van zijn broers zal Kanaän zijn, de minste van alle knechten’ (Gen. 9: 25) staat er in de bijbel te lezen. Deze zogenaamde Cham-ideologie is misschien wel de meest gebruikte verdedigingsgrond van discriminatie en uitbuiting geworden, omdat hieruit behalve de rechtvaardiging van de slavernij van de zwarten, ook de blanke, en in het bijzonder de Europese suprematie van afgeleid kan worden (Paasman 1987: 100). De lezertjes van de negentiende-eeuwse kinderboeken kregen een beeld voorgespiegeld van de minderwaardige zwarte slaaf ren opzichte van de meerwaardige blanke meester. Uit de boeken spreekt het idee dat slavernij geoorloofd is, mits de slaven goed behandeld worden. Dit idee was bijvoorbeeld onder de Réveilmensen gangbaar. De Réveilbeweging was een fundamentalistische opwekkingsbeweging binnen het Nederlandse protestantisme. Deze beweging heeft een stempel gedrukt op de Nederlandse samenleving, zowel kerkelijk-godsdienstig, politiek, maatschappelijk als onderwijskundig. In hun ogen was slavernij toelaatbaar, als de slavenhouder zich maar christelijk gedroeg (Richard 1989). In alle bestudeerde bronnen krijgt slechts één slaaf zijn vrijheid, Neno in De planter Brunel. Opvallend is dat hij, ondanks zijn vrijheid, zijn meester blijft dienen (Schetsberg 1858: 112). Dat de zwarte ondanks de vermenselijking toch minderwaardig bleef voor de | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
blanke, blijkt uit het feit dat er voor de gedachtewereld van de neger nauwelijks aandacht was. De individuele Afrikaan lijkt niet interessant voor de blanke. Sociale relaties worden in de bronnen niet vanuit de zwarte personages geschreven, maar vanuit de blanke. Over de familie- en vriendschapsrelaties van de neger en slaaf wordt weinig verteld. Zo wordt zelden vermeld of de negerslaaf getrouwd is, kinderen heeft of vriendschappen sluit. De enige twee bronnen waar echt sprake is van een negerfamilie zijn Uit verre landen en van nabij en Een kijkje in de hut van Oom Tom. | |||||||||||||||
Laat mij u dienenUit Elise's, Uit verre landen en van nabij (1850).
Het minderwaardige beeld van de slaaf lijkt bevestigd te worden door de zwarte zelf. In de verhalen wordt jhij voorgesteld als iemand die zich inferieur opstelt en zich voegt naar zijn rol als slaaf. ‘Laat mij u dienen; ik zal uw getrouwe slaaf zijn, zoo ik maar uw' massa [Sranan: meester] mag hooren, die de plantaadje-negers onderwijst. Het is de grootste weldaad voor een' armen neger hem zijn' God te leeren kennen’, zegt een slaaf in Uit verre landen en van nabij (Elise 1850: 26). (Zie afbeelding 2 uit: Uit verre landen en van nabij, Elise (1850). Congo uit Congo's avonturen verzet zich nier tegen zijn slavernij. Na drie jaar krijgt hij zijn vrijheid aangeboden maar hij wit deze niet aannemen. Hij is heel gelukkig bij zijn meester: ‘Ik niet vrij wil zijn’ (Anoniem 1842: 11). Het gedrag van de zwarten of de slaven wordt gedomineerd door afhankelijkheid. De negers lijken te veronderstellen dat ze de blanken nodig hebben om beschaafd te worden, om tot ontwikkeling te komen. De koning in één van de verhalen in Vijftal leerrijke geschiedverhalen is blij dat de blanken naar zijn land komen om het christendom te brengen. Hij vindt dat zijn land onbeschaafd is, maar weet zelf niet hoe hij het tot ontwikkeling moet brengen (More 1807: 131, 136). In de boeken geschreven vóór 1850 speelt de vragende zwarte een grote rol: smekend om geholpen te worden door de blanke. De negers in Honderd kleine verhalen voor kinderen vragen om bekeerd te worden door de blanken. ‘Lieve Afrikaansche kinderen’ vragen een blanke zendeling ‘Wij bidden u, geef ons toch uw zegen!’ Een Hottentots meisje bidt voor het behoud van haar leraren, die haar de christelijke godsdienst bijbrengen (Möhrle 1840: 12). In de latere bronnen is er wel sprake van een vraag, maar meer de vraag naar menswaardige omstandigheden. Zodra die wens wordt vervuld, overheerst de dankbaarheid voor de goede behandeling. Oom Tom uit Een kijkje... is zijn meesters dankbaar dat ze hem goed behandelen en verzorgen. Hij gedraagt zich zoals een trouw slaaf betaamt: hij werkt vlijtig en is zijn meester zeer | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
dienstbaar. Neno uit De planter Brunel gaat heel ver in zijn trouw aan zijn meester. Ondanks de vele mishandelingen die hij moet ondergaan, blijft hij zijn meester dienen. Hij schenkt hem zelfs vergeving, wanneer de heer Brunel hem dat vraagt (Schetsberg 1858: 107). Maar ook Cesar uit Marie en Pauline en Paddy uit De Mulat zijn hun meesters erg dankbaar. Het lijkt alsof de schrijvers hiermee het belang van een goede behandeling willen benadrukken. In sommige verhalen redt de slaaf zijn blanke meester, een ultiemere uiting van trouw bestaat niet. Marie uit Marie en Pauline wordt gevonden door de slaaf Cesar. Hij neemt haar mee naar zijn meester, die haar opneemt in zijn gezin (Andriessen 1856: 12-22). De slaaf Cesar in De mijnwerker redt zijn meester Edwards door hem in te lichten over een op handen zijnde opstand (Evangeline 1857: 100 e.v.). Waarom de slaaf zich zo trouw en onderdanig opstelt en zelts zijn meester redt aan wie hij onderworpen is, is moeilijk te duiden. Aan zijn emoties en verlangens wordt immers geen aandacht besteed. Het enige verlangen van de neger lijkt een menswaardige behandeling. Als slaaf wel te verstaan, niet als gelijkwaardige medemens. Dit beeld is voor de blanken prettig, ze zijn immers zoekende naar een legitimatie voor hun slavenpraktijken. Van het idee dat de Afrikaan zelf niets anders wil zijn dan slaaf, maken zij dan ook gretig gebruik. | |||||||||||||||
KersteningDe blanken zijn van mening dat de slaven tot een primitief, heidens volk behoren, dat beschaafd moet worden door de superieure blanken. Het evangelie is de sleutel tot deze beschaving. Dit idee is gangbaar in alle bronnen uit de periode 1807-1863. In Vijftal leerrijke geschiedverhalen uit 1807 staat geschreven dat de Afrikaanse koning ‘de grootste achting voor de Leeraars van het Christendom [had]... Liefde voor en dankbaarheid aan God, die hem uit de duisternis, waarin hij met millioenen van zijne landgenooten nog kort te voren gedompeld lag, verlost had, hadden in zijne ziel de diepste wortelen geschoten en oefenden op zijn gansch gedrag eenen heilzamen en bijblijvenden invloed’ (More 1807: 140-141). Maar ook in de latere boeken waarin gepleit wordt voor de slavenemancipatie, is deze opvatting gangbaar. In Een kijkje in de hut van Oom Tom verwoordt Eva letterlijk dit idee. Op haar sterfbed zegt zij tegen de zwarte bedienden: ‘Ik wil met u over uwe zielen spreken. Velen uwer zijn, vrees ik, daaromtrent zeer zorgeloos. Gij denkt alleen aan deze wereld. Ik moet u er echter aan herinneren, dat er nog eene schoonere en betere wereld is dan deze, namelijk die, waar Jezus is. Ik ga daarheen, en ook gij kunt daar komen; zij is zoo goed voor u als voor mij. Maar indien gij daar dan heen wilt gaan, moet gij geen lui, zorgeloos, onbedachtzaam leven leiden; gij moet Christenen worden.’ (Beecher-Stowe 1853: 219) [Zie afbeelding 3 uit: Een kijkje in de hut van Oom Tom, H.E. Beecher-Stowe (1853).] | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
Afschaffing?3: Uit H.E. Beecher-Stowe's, Een kijkje in de hut van Oom Tom (1853).
Het aantal boeken dat vanuit een humanitair standpunt is geschreven, neemt toe in de periode 1807-1863. In de oudere bronnen worden slechts opmerkingen gemaakt als ‘de schandelijke slavernij’ (Thieme 1830: 19), of wordt gesproken over een ‘afschuwelijke handel met menschen in Afrika’ (Willemsen 1829: 131). Hendrik in De dankbare Hendrik Berk (1826) gaat wel iets verder met zijn opmerkingen. Hij ‘gevoelde aldan met deernis en ijsselijk lot, hetwelk deze ellendige verduren moesten. Het werd hem week om het hart wanneer hij zag hoe de slaven werden geslagen en mishandeld.’ Hij vraagt zich ook af hoe het toch mogelijk is ‘dat men zoo schaamteloos ja zoo onchristelijk durft handelen’ (Meijer 1826: 49-50). Een gedetailleerde beschrijving van deze schandelijke slavernij wordt echter achterwege gelaten. In de latere bronnen wordt er op die schandelijkheid ingegaan en tot in de gruwelijkste details wordt duidelijk gemaakt waarom die slavernij zo afschuwelijk is. Schetsberg beschrijft in De planter Brunel het lot van slaven in een slavenschip: ‘Op deze vochtige plaats zaten twee rijen negers, stevig vastgebonden, nedergehurkt; bij gebrek aan de noodige ruimte, waren zij digt opeengepakt; zoowel mannen, vrouwen als kinderen waren bijna geheel naakt. Sommige zaten in diepe neerslagtigheid, met het hoofd op de knieën gezonken’ (Schetsberg 1858: 8). Ook verhaalt het boek over kinderen die overboord worden gegooid en vrouwen in doodsstrijd. Na 1850 wordt in twee bronnen opgeroepen tot afschaffing van de slavernij. ‘Geene slavernij meer’, roept Brunel aan het eind van zijn betoog (Schetsberg 1858: 112). Beecher-Stowe pleit in haar voorwoord voor de afschaffing: ‘Hebt dan medelijden met den armen, vernederden, zoo slecht behandelden en zoo ongelukkigen slaaf! Gelooft hem niet, die zegt, dat de Afrikaan tot slavernij is geboren, en daarom slaaf moet blijven, en onderworpen aan al de ellende, met dat schandelijke stelsel verbonden. Luister niet naar hen, die de schrift naar willekeur verdraaijen, en zeggen: “Vervloekt zij Kanaän; een dienstknecht der dienstknechten zal hij zijn,” maar daarbij vergeten: “Zoo wat gij wilt, dat u de menschen doen, doe hen ook alzoo.”’ (Beecher-Stowe 1853: 5) Deze boeken zijn duidelijk geschreven vanuit een afwijzende houding tegenover de onmenselijkheid van de slavernij. Dat betekent niet vanzelfsprekend dat de schrijvers van die boeken voorstanders waren van de afschaffing van het slavernijstelsel. Slechts twee van de 23 boeken roepen op tot afschaffing. Dit is niet veel. Het talmen van de regering lijkt op deze manier ook in jeugd- | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
boeken zichtbaar. In Nederland heeft het debat over de afschaffing immers lang geduurd. Pas in de jaren dertig van de negentiende eeuw ontstonden de eerste ideeën over het verzachten van het lot van de slaven, naar aanleiding van de afschaffing van de slavernij door Engeland in 1834 (Siwpersad 1979: 49). Pas tien jaar later, in de jaren veertig, zag men de wenselijkheid van emancipatie in en ontstond de wil tot vrijverklaring (Siwpersad 1979: 84). Het duurde nog tot 1863 voor de emancipatie een feit werd. Het grootste struikelblok was de wens Suriname als landbouwkolonie te behouden. De maatschappelijke hervormingen mochten de materiële belangen van de koloniën niet in de weg zitten (Gomes 2003: 71). Voor de Nederlanders was het winstoogmerk zo belangrijk dat ze lang om de hete brij van de daadwerkelijke afschaffing heen draaiden (Gomes 2003: 92). Dat winstbejag komt in de boeken niet naar voren. Ondanks de vermenselijking van de Afrikaan blijven de bronnen vooroordelen bevestigen en bevatten ze nog veel stereotiepe beelden. Zelfs de schrijvers die pleitten voor de afschaffing van de slavernij hielden deze stereotiepe beeldvorming in stand (Van Kempen 2002: 125). Afschaffing van de slavernij werd immers niet als bevestiging van de gelijkwaardigheid van de zwarte mens gezien. De zwarten bleven tot een inferieur mensenras behoren. Kritiek op uitwassen van slavernij was gebruikelijk, maar stond niet gelijk aan een principiële afwijzing van de slavernij. De kinderboekenschrijvers uit de negentiende eeuw hebben een beeld over willen brengen van de arme, ongelukkige maar minderwaardige slaaf. De superieure blanke heeft de taak het lot van deze arme mensen te verzachten, door ze menswaardig te behandelen. Dat maakt ze niet gelijkwaardig (Van Kempen 2001: 126). Abolitionisme is niet synoniem voor gelijkwaardigheid. Afschaffing van de slavernij stond ook niet gelijk aan de volledige emancipatie van de negers (Nederveen Pieterse 1990: 63). de ongelijkwaardigheid en de vooroordelen bleven bestaan. Door het abolitionisme ontstond wel een nieuwe beeldvorming; het vermenselijkte de zwarten. Het debat rond de afschaffing van de slavernij kwam met name in de bronnen vanaf 1850 aan de orde. De schrijvers leken het steeds belangrijker te gaan vinden, dat de kinderen een beeld krijgen van het miserabele bestaan van de Afrikanen, die in onvrijheid leven en misbruikt worden door hun meesters. Maar al krijgt de neger ook een menselijker gedaante, de zwarte blijft een dienende functie vervullen. De zwarte medemens als gelijke zien, dat ging de meeste kinderboekenschrijvers te ver. | |||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
|
|