OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 24
(2005)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| ||||||||||||||
Jean Jacques Vrij
| ||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||
manieren in stand gehouden. Bijvoorbeeld door het hanteren van de regels van préséance (sociale rang bepaalde de plaatstoewijzing bij plechtige gelegenheden in de openbare ruimte of in de kerk). Door segregatie en uitsluiting (van joden, ‘vreemdelingen’ of paupers uit bijvoorbeeld de stedelijke schutterijen (Knevel 1994: 197, 200) of uit bepaalde beroepen). Of door weeldewetten die in verschillende Europese landen aan mensen, naar gelang hun stand, grenzen stelden aan het hun toegestaan uiterlijk vertoon. Zo werd het bijvoorbeeld dienstboden in Amsterdam in 1734 verboden dure kleding te dragen, omdat er immers op dit gebied toch een zichtbaar onderscheid moest zijn tussen hen en degenen bij wie zij in loondienst waren (Van de Pol 1996: 308-309; vgl. Van Deursen 1992: 217-8). Men zou dit laatste voorbeeld kunnen vergelijken met het in 1769 in Paramaribo ingestelde verbod aan slaven om schoenen en kousen en ‘opgetoomde hoeden’ te dragen. Al was dit ook deels een politionele maatregel: slaven mochten zich na acht uur niet meer op straat bevinden, maar om vast te kunnen stellen dat een slaaf in overtreding was moest de gerechtsdienaar of burgerpatrouille hem wel kunnen onderscheiden van vrije zwarten of kleurlingen (mensen van gemengd bloed).Ga naar voetnoot2 Overigens ontbraken in Suriname binnen de vrije burgerstand juist verschillende van de statusonderscheidingen die in Europa gangbaar waren. Evenals andere volksplantingen in de Nieuwe Wereld behield Suriname veel kenmerken van een pionierssamenleving, een frontier society en het wegvallen van maatschappelijke rangverschillen is daar één van (Burke 1992: 83). Joden bijvoorbeeld waren in Suriname wel ingelijfd in de schutterij, al bleven de officiersrangen lange tijd voor hen gesloten. Ook stonden veel van de broodwinningen waaruit zij in Europa tot eind achttiende eeuw geweerd werden, er voor hen open; zoals de landbouw, om een heel belangrijke te noemen. Was het burgerschap van de steden in de Republiek der Verenigde Nederlanden (het zogenaamde poorterschap) slechts voor een exclusieve groep ingezetenen weggelegd, in Suriname legde de nieuwkomer uit Europa, al bezat hij slechts de kleren aan zijn lijf, bij aankomst simpelweg de burgereed af en was daarmee burger als ieder ander. Daarentegen werd in Suriname een voor Europese overheden geheel irrelevant onderscheid met veel gevoel voor maatschappelijke symboliek juist scherp geaccentueerd: dat tussen mensen van verschillende huidskleur. Her karakter van de Surinaamse slavernij vormde hiervoor het motief. | ||||||||||||||
Gemankeerde emancipatieIn de eerste fase van de Surinaamse koloniale geschiedenis was het verschil in uiterlijk tussen slaven en meesters, net als elders in de Nieuwe Wereld, groot. De eersten waren zwart, de laatsten wit.Ga naar voetnoot3 Gemanumitteerden (vrijge- | ||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||
maakten) en hun vrijgeboren nageslacht waren in Suriname weliswaar formeel respectievelijk grotendeels en geheel gelijkgesteld aan de blanke vrijen, maar behielden vanzelfsprekend hun uiterlijke gelijkenis met de mensen uit de slavenstand. Deze somatische gelijkenis kreeg voor hen een negatief gevolg door de volgende twee omstandigheden (vgl. ook Gisler 1981: 100-101). Ten eerste leefde binnen de overheid het besef, rond 1766 verwoord door Jan Nepveu, dat het dwaasheid was om te denken dat de slaven ‘(...) niet na de vrijheid en meesterschap zouden tragten (...) 't is de natuur eygen na verandering en vooral na de vrijheyd te haaken en zig zelfs van subjectie en slaavernij te ontslaan (...)’.Ga naar voetnoot4 Men had het gevoel op een vulkaan te leven, dat nog versterkt werd door de scheve getalsverhouding tussen de blanke slavenhoudende bovenlaag en de zwarte slaven. ‘[Het] gevaar welke men van slaaven loopt is notoir, na maate van derzelver getal vergeleeken met de meesters en andere vrije lieden, ofte van de middelen die men heeft om ze in toom te houden,’ schreef dezelfde Nepveu enkele jaren later en hij vervolgde, ‘doch nergens in de waareld, nog in vroeger nog in laater tijden, is er van soo groot een disproportie gehoord als in de colonie Suriname bevonden word (...).’ Hij schatte het aantal blanken alles bij elkaar genomen op 3 à 4000 en het aantal slaven op 60 à 70.000.Ga naar voetnoot5 Eén van de methoden waarmee de koloniale overheid deze zwakte dacht te ondervangen was psychologisch; een vorm van impression management, zou men met Erving Goffman kunnen zeggen. Men klampte zich vast aan een beleid dat tot doel had om bij de slaven de vaste indruk te vestigen dat witte huidskleur inherent was aan maatschappelijke superioriteit. De beeldvorming werd in deze optiek van levensbelang. Eén facet van dit beleid was dat ook de vrije zwarten én kleurlingen in de publieke sfeer nadrukkelijk behandeld werden als mensen van mindere rang, ongeacht hun welstand of intellectuele ontwikkeling, of zij nu vrij- en/of uit een wettig huwelijk geboren waren of niet, louter en alleen omwille van hun huidskleur. Dat betekende dat, voorzover het aan de koloniale overheid lag, huidskleur een fundamenteel ordeningsprincipe werd in de hele samenleving, niet alleen in de verhouding tussen slaaf en meester. Huidskleur werd in vroegmodern Suriname een statuskenmerk, tegen wil en dank. De door Gisler (1981: 98-9) terzake van een vergelijkbaar (maar veel extremer) beleid op de Franse Antillen geventileerde gedachte, dat het later zo hardnekkig gebleken kleurvooroordeel voor een belangrijk deel een creatie van de politiek was, is daarom zo gek nog niet. | ||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||
Rudolf van Lier, die dit beleid ruim een halve eeuw geleden al aan een beschouwing heeft onderworpen, illustreerde de manier van redeneren aan de hand van één van de argumenten die gouverneur en raden van Politie, in 1764, aanvoerden tégen het huwelijk van een blanke man met een zwarte vrouw (Elizabeth Samson). De blanken hielden zich staande, zo betoogden zij, ‘(...) meerder door een gevoele die de negers hebben van onse praeminentie boven hun, dat wij lieden zijn van een beeter en edelder natuur als zij (...) als door onse wezentlijke magt.’ Wat zou er nu van die gewenste beeldvorming over blijven wanneer blank en zwart zich in de echt verbonden (Van Lier 1977: 48-50)? Dezelfde gedachtegang werd gevolgd bij de afwijzing, in 1791, van het verzoek van Jan Elias van Onna, een mulat, om als procureur tot de balie toegelaten te worden (Vrij 1998: 140-141). Gouverneur en raden (van Justitie in dit geval) rechtvaardigden zich door te wijzen op ‘(...) den staat van slavernij der negers in America, en hun groot getal in de colonien in vergelijking met dat der blanken, waardoor men, daar de physique magt te kort schoot, door een zeekere indruk van onderschijding en ontzag, de negers en die van hunne bloede, een maat van vrees' voor de blanken heevt tragten in te boezemen.’ De beeldvorming vereiste dat functies van zeker gewicht en aanzien, zoals die van procureur, buiten bereik van kleurlingen en zwarten moesten blijven. Een informeel Berufsverbot was het gevolg. De angst voor de noodlottige gevolgen van een slavenrevolte zette ook een rem op het discriminatoir beleid: de vrije kleurlingen en zwarten konden immers ook worden beschouwd als versterking van het kamp van de vrije ingezetenen tegenover de slaven en het was daarom politiek niet verstandig de wig tussen hen en de blanken te ver door te drijven (Patterson 1982: 257). Bovendien dwongen spontane ontwikkelingen in de samenleving een verzachting van het beleid af (zie ook Vrij 1998: 136-9, 143). Toch zou je kunnen zeggen dat er kennelijk geen sprake kon zijn van volledige emancipatie van de vrije kleurlingen en zwarten zolang de slavernij nog bestond, met andere woorden: zolang de Emancipatie niet had plaatsgevonden. | ||||||||||||||
Van desinteresse naar kleurpolitiekTot ongeveer het midden van de achttiende eeuw lijken de Surinaamse regenten weinig aandacht voor de vrije kleurlingen en zwarten gehad te hebben. Men nam niet eens de moeite hen nauwkeurig te registreren zoals men wel deed met de blanke burgers. In 1756 merkte de toenmalige gouverneur Van der Meer evenwel op dat hun aantal door de talrijke gevallen van manumissie substantieel begon te worden, terwijl ‘(...) veele deselve rijkelijke inkomsten hebben sonder de minste last te dragen.’ Met andere woorden: hier viel voor de fiscus nog wat te halen. Hij wilde de registratie daarom verbeteren.Ga naar voetnoot6 | ||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||
In deze zelfde periode treedt ook een neiging aan den dag om het rangverschil tussen hen en de blanken in de publieke sfeer zichtbaar te maken. Dat zal geen toeval zijn geweest, maar moet - denk ik - juist begrepen worden als een reactie op het prominenter worden van hun rol in de samenleving. In 1751 werd voorgesteld om op zoek te gaan naar een schoolmeester voor ‘de kleine swarte kinderen’. In zijn school zouden geen blanke kinderen komen, ‘(...) als wanneer men dan ook in onze publique gereformeerde scholen geen Neger of mulatten behoefde te admitteeren ter vermijding van veele ongeregeltheden.’ Toen bleek dat een geschikte kandidaat niet zo gauw gevonden was, besloot men twee jaar later de schoolmeester op te dragen om zolang ‘(...) de malatte en swarte, van de kinderen der Christenen [dat wil zeggen de blanken] bisonderlijk te plaatsen.’ Apart dus.Ga naar voetnoot7 Deze tendens openbaart zich ongeveer terzelfder tijd in de stedelijke schutterij. Net als in de steden in de Republiek der Verenigde Nederlanden waren de vrije mannelijke ingezetenen van Paramaribo verplicht hun steentje bij te dragen aan het bewaren van de stedelijke orde en rust en in geval van nood aan de verdediging van de stad of de kolonie in haar geheel. De meest typerende taak was de nachtwacht. Zo'n drie keer per maand moest men 's nachts de wacht betrekken en patrouille lopen om rustverstoringen tegen te gaan. Sinds eind zestiende eeuw waren de schutterijen in de Republiek op militaire leest geschoeid (Knevel 1994: 108-111) en dat gold ook voor die van Paramaribo, maar dit mag geen verkeerde indruk wekken. De schutterij bestond uit burgers, die voor hun diensten niet betaald kregen en de dag na hun wacht gewoon hun broodwinning weer op moesten pakken. In de eerste periode blijken ook niet-blanken deel uitgemaakt te hebben van de stedelijke schutterij. In de schuttersrollen van de drie burgercompagnieën die samen de schutterij van Paramaribo uitmaakten uit 1741, staan de namen van verschillende gemanumitteerde mulatten.Ga naar voetnoot8 Binnen enkele jaren hierna moet men gestopt zijn hen in te lijven. Wel werden de in de stad gevestigde vrije kleurlingen en zwarten nog steeds met zekere regelmaat onder de wapenen geroepen, maar dat was steeds op ad hoc basis. Het ging bovendien zelden of nooit om inzet binnen de stadsgrenzen, maar om acties tegen rebellerende plantageslaven of tegen Marrons. Gevaarlijke en onplezierige onder- | ||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||
nemingen die in de ogen van de reguliere schutterij het ‘vuile werk’ vormden dat beneden hun waardigheid lag. In 1775 besloot de overheid echter om de in Paramaribo woonachtige vrije kleurlingen en zwarten in twee permanente burgercompagnieën te organiseren. Dat had veel te maken met de kritieke situatie die inmiddels in Suriname was ontstaan door het optreden van de Boni-Marrons in het Cotticagebied en Kwinti-Marrons ten westen Paramaribo, maar de directe aanleiding tot de oprichting was toch een hiertoe strekkend verzoek van 52 vrije zwarten en kleurlingen. Zij wensten meer structuur in de van hen gevergde diensten en refereerden aan het voorbeeld van Curaçao waar al sinds decennia de situatie bestond dat ‘(...) de vreye mulatten en negers in een bijsondere compagnie affgedeelt sijn, voorsien met eygene opper en onder officieren, welke compagnie separaat en independent sijnde van de compagnien der blanke schutters, directe van de ordres van de overighijd afhankelijk is, soo als ook de compagnien der vrijlieden in de eylanden voorsien worden van instructien en generaal ordres, op dat ijder, soo officieren als gemeenen, weeten kan wat hij doen off laaten moet.’Ga naar voetnoot9 De maatschappelijke betekenis van de oprichting van de ‘compagnieën vrije mulatten en negers’ zoals zij genoemd werden, is dubbelzinnig. Enerzijds was het een blijk van maatschappelijke erkenning, om niet te zeggen een rehabilitatie. De achttiende-eeuwse schutterijen werden weliswaar niet meer gekenmerkt door de pracht en praal die we kennen van Rembrandts Nachtwacht en andere zeventiende-eeuwse schuttersstukken, maar de schutterij bleef een instelling met een oude en luisterrijke geschiedenis en de vrije kleurlingen en zwarten van Paramaribo verkregen door hun organisatie in burgercompagnieën aansluiting bij deze prestigieuze traditie. Anderzijds symboliseerde het feit dat zij een van de (inmiddels vier) blanke burgercompagnieën van de stad afgescheiden korps vormden op zeer zichtbare wijze de maatschappelijke afstand die de overheid tussen hen en de blanken wilde handhaven. Toen de raden van Justitie in 1791 hun besluit om Jan Elias van Onna uit het procureursambt te weren verdedigden, beriepen zij zich op andere in het oog lopende voorbeelden van ‘politique onderscheiding’. Zij noemden er slechts één: ‘(...) de twee afzonderlijke compagnien van burger negers en mulatten welke alhier zijn opgerigt en in alle opzigten van die der blanken afgezondert.’Ga naar voetnoot10 Significant was ook dat de nieuwe compagnieën afwijkende taken hadden. Zij waren opgericht, zo heette het, ‘om buijten Paramaribo & desself environs wagten & patrouilles te doen.’Ga naar voetnoot11 Hun wachtplaats bevond zich buiten | ||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||
de toenmalige stadsgrenzen, tegenover de Landsgrond (her latere Lansigron) aan het pad van Wanica. Daar, dus aan de rand van de stad, liepen zij hun nachtelijke rondes. De blanke schutters daarentegen hadden hun wachtplaats aan de Oude Oranje Tuin, het latere Kerkplein, dus midden in het centrum, en patrouilleerden 's nachts door de straten van Paramaribo. In het vroegmoderne denken is zo'n verschil in locatie vervuld van betekenis. Het symboliseert een verschil in status. Ondertussen wisten de twee eerste kapiteins van de compagnieën, Willem Maurits van Hanekroth en Christiaan PokornaGa naar voetnoot12, gedurende de eerste tijd een reeks concessies van gouverneur en raden los te krijgen, waardoor de compagnieën voor wat betreft de interne organisatie praktisch het evenbeeld van de blanke compagnieën werden. Aanvankelijk was bepaald dat de officieren van de compagnieën vrije mulatten en negers in het openbaar geen sabels mochten dragen, behalve wanneer zij dienst deden. Evenmin zouden zij andere voorrechten genieten die aan hun blanke ambtsgenoten wél vergund waren, zoals een geprivilegieerde plaats in de kerk en bij openbare plechtigheden. Door aan hen de voor burgerofficieren gebruikelijke eretekenen en eerbewijzen te onthouden, werd eens te meer het statusverschil tot uitdrukking gebracht. Van Hanekroth en Pokorna wezen er echter op dat hun waardigheid op deze manier in de ogen van hun manschappen een farce werd en ze geen gezag zouden kunnen laten gelden. Kort daarop werd aan hen het dragen van sabels op zon- en feestdagen toegestaan en werd voor de officieren van de compagnieën ook een bank in de hervormde kerk gereserveerd.Ga naar voetnoot13 Hier komt nog bij dat, hoewel zij de eerste jaren nog wel eens werden ingezet voor korte expedities tegen weglopers of Marrons in de nabijheid van Paramaribo, de van hen gevergde diensten zich vervolgens grotendeels beperkten tot de gebruikelijke schutterstaak: de nachtwacht. Oppervlakkig beschouwd leken de compagnieën vrije mulatten en negers dan ook gewoon de 5e en 6e compagnie van de schutterij van Paramaribo.Ga naar voetnoot14 Toch bleef de positionering van de compagnieën in het grotere geheel van de schutterij van Paramaribo duidelijk hun mindere maatschappelijke status | ||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||
weerspiegelen. Behalve de organisatorische afscheiding, de locatie van hun wachtplaats, de afwijkende en onaangenamere diensten die met name in de jaren 1770 van hen werden gevergd, zien we dit bijvoorbeeld ook terug in de rangorde bij ceremonieel. Bij de uitvaartplechtigheid voor gouverneur Nepveu bijvoorbeeld vertrok de stoet van diens huis in de Gravenstraat waar de vier blanke compagnieën gerangeerd stonden, ging vervolgens via de Kerkstraat de Heerenstraat in, waar de twee compagnieën van zwarten en kleurlingen geposteerd stonden en daarna verder over het Plein naar Fort Zeelandia. De opstelling van de burgercompagnieën moet als symbolisch worden gezien. Niet alleen passeerde de lijkstaatsie de blanke compagnieën het eerst, maar de Gravenstraat waar zij gerangeerd stonden ligt ook dichter bij het bestuurscentrum dan de Heerenstraat. De volgende dag werd bekend gemaakt wie voorlopig het gouvernement op zich zou nemen. Bij die proclamatie, op het Plein, moesten de compagnieën vrije mulatten en negers zich achter die van de blanken opstellen.Ga naar voetnoot15 | ||||||||||||||
Nadere schiftingTekenend voor de symboolwaarde van huidskleur in deze samenleving is ook de regeling die in februari 1781 van kracht werd, waarbij kleurlingen van bepaalde graden van vermenging naar de blanke compagnieën werden overgeheveld (Vrij 1998: 135-6; Doortmont & Everts & Vrij 2000: 551-555). De aanleiding was een protest van een aan de Goudkust uit een Duitse vader en een vrije Afrikaanse moeder geboren mulat, genaamd Carel Rühle. Als vrijgeboren immigrant, die zijn opvoeding in Amsterdam genoten had, vond hij zoals hij zelf schreef dat hij ‘(...) geenszins in egaliteyd kan werden gesteld met vrijgemaakte mulatten & neegers’. Hij wenste dus niet in hun compagnieën te dienen, maar in die der blanken. Rühle's weerzin tegen de manier waarop het kleurcriterium werd gehanteerd staat niet op zichzelf. Ook verschillende anderen claimden dat zij op basis van kenmerken als vrije en wettige geboorte of later gevolgde legitimatie in de reguliere (in casu blanke) schutterscompagnieën opgenomen dienden te worden (zie ook Vrij 1998: 141). Zo tekende bijvoorbeeld Adriaan Isaac Koopman, een mulat en vermogend man, in 1796-1798 tot bij de hoogste instanties van de Bataafse Republiek protest aan tegen het feit dat zijn zoon Willem Adriaan (geboren uit zijn wettig huwelijk met de Curaçaose mulattin Johanna Hozee), bij de mulatten in plaats van de blanke burgercompagnie moest dienen. Willem Adriaan (1779-1823) had van zijn zevende tot zijn zestiende levensjaar met zijn moeder in Amsterdam gewoond en zijn vader liet niet na op te merken dat wanneer zijn zoon daar gebleven was hij ‘(...) zonder de minste zwarigheid of tegenkanting aldaar onder de blanken [zoude] | ||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||
zijn aangenoomen om zijn dienst als burgerschutter waar te nemen.’Ga naar voetnoot16 Op zijn zachtst gezegd bewijst dit dat de overheid er niet in slaagde om iedereen van de superioriteit van een uiterlijk kenmerk, huidskleur, te overtuigen. Aan Rühle's bezwaar werd niet tegemoet gekomen, net zo min als later aan dat van Koopman. Wel werd in 1781 de gelegenheid aangegrepen om het kleurbeleid voor zover het de schutterij betrof te stroomlijnen. Kinderen van blanken en mulatten, musticen zoals zij in Suriname genoemd werden, waren zoals Von Sack in 1806: schreef, ‘(...) vaak zoo blank, dat men ze naauwelijks van de Europeanen kan onderscheiden’ (Von Sack 1821: I, 150-1). Dat gold des te meer voor kinderen van blanken en musticen (in Suriname casticen genoemd) en zo verder. Om mulatten als Rühle in de blanke compagnieën op te nemen achtten gouverneur en raden niet opportuun. Dat zou leiden tot ‘een verwarring van classen en rangen’ en dat was schadelijk voor de beeldvorming die de sociale orde ondersteunen moest, maar in het geval van lieden die ‘in couleur weinig van de blanke zijn verschillende’ lag dit anders. Daar vroeg de beeldvorming zelfs om een omgekeerde stap. Blanke of bijna blanke mensen in een compagnie van zwarten en evidente kleurlingen creëerden de impressie van gelijkheid die de overheid juist vermijden wilde.Ga naar voetnoot17 Besloten werd daarom musticen voortaan in de blanke burgercompagnieën te laten dienen, mits zij althans van wettige geboorte waren. Alle ‘nader aan de blanken komende graaden’ zouden zonder meer bij de blanken ingedeeld worden, zelfs al waren zij nog maar kort tevoren vrijgemaakte slaven en arm als een luis. Het lijkt een uiterste consequentie van het hanteren van huidskleur als status-symbool. Verwonderlijk is het niet dat het denken in termen van een kleurhiërarchie navolging kreeg binnen de particuliere samenleving. In maart 1782 kwam er in de compagnieën een officiersplaats vrij. Tot dan toe waren de officieren | ||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||
(vaandrigs, luitenants en kapiteins) steeds mannen van gemengd bloed geweest, mulatten en musticen, maar nu was de oudste in rang om de vacante plaats in te nemen een zwarte man, Pieter Welbedagt. Een groot aantal officieren en onderofficieren van gemengd bloed tekenden protest aan. ‘Wij kunnen niet penetreeren [begrijpen]’, schreven zij, ‘ons geëgaliseerd te zien met een neger, hoe seer wij den afkomst derselve sijn, egter heel anders met ons geleegen, want wij wierden van onse jeugd af aan, in de christelijke geloofs opgebragt en de educatie die aan een blanke worden gegeeven het selve genieten wij.’ Het was, betoogden zij verder, ‘strijdig tegen de natuur’ een zwarte man te stellen boven een mustice of mulat, die ‘uyt blanken bloed sijn voortgesproten’. Gouverneur en raden zagen echter kennelijk geen reden de logica zo ver door te trekken en wezen het protest af.Ga naar voetnoot18 Een officier moest christen en van goed gedrag zijn en kunnen lezen en schrijven. Welbedagt voldeed aan alle voorwaarden. Hij was bovendien een degelijk man die als timmerbaas een ruim bestaan had.Ga naar voetnoot19 1. Grafsteen Willem Petrus Prins, Nieuwe Oranje Tuin Paramaribo (foto auteur)
Drie jaar later kwam men langs een andere weg toch tegemoet aan de gekrenkte gevoelens van de protesterende kleurlingen, in de hoop zo hun moreel te bevorderen. Men besloot tot een reorganisatie. Voortaan zou de ene compagnie louter uit kleurlingen bestaan, de ander alleen uit zwarten. Pieter Welbedagt werd de eerste kapitein van de nieuwe ‘compagnie burger negers’. Tot 1818 zouden nog vier zwarte mannen hem in die rang opvolgen. Dat die functie (met de daaraan verbonden titulatuur van ‘Weledel Manhafte Heer’) voor degenen die haar bekleedden grote betekenis kon hebben, blijkt uit de tekst op de grafsteen van één van hen, Willem Petrus Prins (afbeelding 1). | ||||||||||||||
Een nieuwe kleurbarrièreIn 1816 kwam Suriname na twaalf jaar Engels tussenbewind opnieuw onder Nederlandse soevereiniteit. De bestuurscultuur was in Nederland in de | ||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||
Bataafs-Franse tijd gerationaliseerd en het streven van het nieuwe regime was om Surinaamse regelingen hiermee in lijn te brengen. Ook de schutterij van Paramaribo zou georganiseerd moeten worden ‘op de wijse thans in Holland gebruikelijk’.Ga naar voetnoot20 Dat gebeurde maar ten dele. Wel vormde de schutterij voortaan één, in uniform gekleed, korps, onder een kolonel, later een majoor als commandant. Van iedereen die in de schutterij was ingelijfd werden nu bovendien dezelfde diensten gevergd; allen betrokken beurtelings de hoofdwacht op het Kerkplein en liepen 's nachts in de stad hun rondes. Maar de segregatie op basis van huidskleur bleef gehandhaafd. Er waren nu drie blanke compagnieën, drie compagnieën van kleurlingen en één compagnie van zwartenGa naar voetnoot21, ieder evenals tevoren geleid door officieren uit de eigen gelederen. Desalniettemin bedreigde de nieuwe organisatie de steeds gecultiveerde façade van blanke superioriteit. Immers, ook al was de schutterij dan gesegregeerd, een officier van de zwarte compagnie was formeel toch de superieur van de lagere rangen uit de andere compagnieën. Nu de schutterij één korps uitmaakte was dat niet geheel zonder praktische betekenis. In ambtelijke kring klonken dan ook direct bezwaren op, zo valt op te maken uit een opmerking van de uitgezonden ambtenaar Adriaan François Lammens. Er werd gezegd dat ‘het benoemen van negers tot officieren’ zelfs opzien baarde ‘in andere kolonien, alwaar men over de kleurlingen gunstiger denkt.’Ga naar voetnoot22 In juni 1818 werd naar het lijkt een aanleiding gevonden om hier wat aan te doen. Tijdens de wachtbeurt van de zwarte schutters deden zich enige incidenten voor, waarna de zwarte burgercompagnie op non-actief werd gesteld. Volgens Lammens was dit een onevenredig zware maatregel, hetgeen het vermoeden bevestigt dat er sprake was van een vooringenomen standpunt.Ga naar voetnoot23 Toen de compagnie in 1815 weer nieuw leven werd ingeblazen, werden blanken in de officiersrangen aangesteld. De hoogste rang die door een zwarte man bekleed werd was die van sergeant-majoor. De zwarte burgers protesteerden herhaalde malen tegen deze inbreuk op verworven rechten. Wat vooral stak was dat er in dit opzicht zo'n tastbaar verschil gemaakt werd tussen hen en de blanken en kleurlingen, die immers wel officieren uit hun eigen rangen hadden. Sergeant-majoor Theodorus Samuel Vigeland klaagde in juni 1828 dat hierdoor ‘(...) de vrije negers zig in publieke plaatsen en bijeenkomsten, en zelfs in particuliere gezelschappen in mindere achting en vertrouwen vervallen, soms zelfs versmaad en gehoond bevinden en bestempeld met den naam van Guides, en ondergestooken [onechte] burgertroepen, omdat de blanken hun niet meer vertrouwen om hun onder hunne eigen officieren te laten dienen.’ Dit had hen zeer verbit- | ||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||
terd. Enkele voormalige officieren van de zwarte compagnie hadden kort tevoren hetzelfde signaal afgegeven tijdens een persoonlijke audiëntie bij commissaris-generaal Johannes van den Bosch.Ga naar voetnoot24 Van den Bosch was eind 1827 naar de West-Indische koloniën gestuurd om voorstellen te ontwikkelen voor verbetering van het bestuur. Eén van de hem opgedragen aandachtspunten was het verbeteren van ‘de zedelijke gesteldheid der bewoners van alle kleuren’ (De Gaay Fortman 1930: 248). Zijn missie bracht hem tot de conclusie dat de kunstmatig in stand gehouden sociale afstand tussen vrije burgers van verschillende huidskleur hierbij een groot struikelblok vormde. Inzake de onderhavige kwestie gaf hij enerzijds blijk van begrip voor de handelwijze van de koloniale overheid, anderzijds wees hij ook op het kwalijke er van: ‘Zoolang het vooroordeel ten aanzien der onderscheidene kleuren niet geheel is weggenomen, zal het allesints moeyelijk zijn vrije negers tot officiers te verheffen, daar ze als dan in de gelegenheid zijn om dikwerf blanken te commandere, en in het geheel geene officieren uit hun midden te benoemen, legt eene minachting aan den dag, die in zich zelven niet billijk is, en welligt in oogenblikken van gevaar nadeelig zijn kan.’Ga naar voetnoot25 Hoe dit dilemma opgelost moest worden, liet hij echter over aan de wijsheid van de Surinaamse autoriteiten. | ||||||||||||||
Kleurpolitiek onder drukIn het op 14 juli 1828, kort voor zijn vertrek uit Suriname uitgevaardigde nieuwe regeringsreglement, had Van den Bosch wel een algemene aanwijzing gegeven voor de manier waarop de overheid met het kleuronderscheid om diende te gaan. Vastgelegd werd dat aan ‘alle vrije lieden, burgers der kolonie, om het even van welke godsdienst of kleur’ dezelfde rechten toekwamen en het bestuur werd aangespoord om voor te gaan in de strijd tegen ‘de dienaangaande nog bestaande vooroordeelen.’ Het reglement van 3 december 1832 dat de door Van den Bosch vervaardigde tekst kwam te vervangen was wat dit betreft nog explicieter: ‘Geene godsdienst of kleur zal (...) den vrijen burger van het bekleeden van eenig ambt of bediening kunnen uitsluiten’ (Gouvernementsbladen 1856: 69, 170). Het was onvermijdelijk dat ook de organisatie van de schutterij langs deze meetlat gelegd zou worden. Eind 1835 werd een nieuw reglement ontworpen. In de woorden van één van de architecten ervan, majoor-commandant mr. Pieter Fiers Smeding, was nu ‘de vereeniging der couleur tot grondslag genomen’.Ga naar voetnoot26 Het was een halve waarheid op zijn hoogst. Alleen blanken en | ||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||
kleurlingen zouden in beperkte mate geïntegreerd worden. Volgens het plan zou de schutterij uit vier compagnieën bestaan. De zwarte burgers waren nog steeds afgezonderd, in de vierde compagnie. Bij de indeling van de andere drie compagnieën werd echter een ander criterium dan huidskleur gebruikt. De eerste compagnie zou bestaan uit gehuwden, weduwnaars en die ongehuwden die uit een wettig huwelijk geboren dan wel later gewettigd waren. De twee andere compagnieën werden samengesteld uit ongehuwden die niet wettig geboren of later gewettigd waren. In de praktijk betekende dit dat vrijwel alleen in de eerste compagnie menging plaats zou hebben gevonden, van blanken en wettige, gewettigde of gehuwde kleurlingen. Het plan stuitte in de samenleving echter op zoveel weerstand, onder meer omdat het ervaren werd als een stigmatisering van onwettig geborenen, dat het nooit in de praktijk gebracht werd. Bij de wet van 13 mei 1836 werd bepaald dat de schutterij uit vijf compagnieën zou bestaan, ingedeeld ‘op de aloude Koloniale wijze’, dat wil zeggen op basis van huidskleurcategorie (Wolbers 1861: 678-80; Lenders 1996: 170). Beide regelingen moesten hoe dan ook de agitatie van de zwarte burgers wekken. Zowel in de oorspronkelijke als de uiteindelijke variant was vastgelegd dat de officiersrangen voor hen gesloten bleven. De officieren van hun compagnie zouden gerekruteerd blijven uit de blanke burgerij. Met volharding wendden respectievelijk 42, 56 en 30 van hen zich in drie achtereenvolgende rekesten tot het gouvernement om hierin verandering te krijgen, maar tevergeefs. De eerder genoemde majoor-commandant was een onverbiddelijk tegenstander van inwilliging van hun wens en het gouvernement schaarde zich achter zijn mening. Er was volgens Fiers Smeding onder de zwarte leden van de schutterij niemand die het voor een burgerofficier noodzakelijke maatschappelijk aanzien genoot. Slechts een enkeling behoorde tot de bezittende klasse en onderwijs hadden zij niet genoten, zodat ‘(...) er zeer weinige slechts onder hun zijn, die kunnen lezen en schrijven.’ Daarom was het met hen een heel ander geval dan met de kleurlingen, die wel officieren uit eigen gelederen hadden. Velen van laatstgenoemden, schreef de commandant, ‘(...) genoten van hun vaders (van de meeste blanke personen) een behoorlijke opvoeding, veele genoten die zelfs in Europa, een aantal hunner zijn in de samenleving zeer gezien, eenige hunner bekleedden zelfs eer en andere ambten en veele hunner bezitten aanzienlijke goederen - met de vrije negers is dit het geval niet.’ Wat niet was kon nog komen, maar nu misten zij nog de voor officieren noodzakelijke kwalificaties. Aldus Fiers Smeding.Ga naar voetnoot27 Dit klinkt wellicht redelijk, maar het betoog is bij nadere beschouwing niet | ||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||
zo consistent als het op het eerste gezicht lijkt. Fiers Smeding noemde in zijn commentaren zelf een aantal namen van mensen die niet aan zijn generaliserende schets voldeden: zoals Thomas Godlieb Smith (de voornaamste leider van het protest) en Jacques Anthony Jacott, beiden zonen van welgestelde ouders, of de sergeant-majoor Jan Gaspard Weyne die een degelijke positie op een planterskantoor had.Ga naar voetnoot28 De ondertekening van één van de rekesten kan bovendien als bewijs dienen dat zijn opmerking over het analfabetisme onder de zwarte schutters dubieus is (zie afbeelding 2). Als het actuele ontwikkelingsniveau werkelijk het struikelblok was, dringt zich natuurlijk ook de vraag op waarom het schutterijreglement van 1836 geen enkele ruimte liet voor toekomstige zwarte kandidaten die wel aan de eisen zouden voldoen, maar vastlegde dat de vijfde burgercompagnie ‘steeds door Blanke Officieren [zou] worden gekommandeerd’ (Gouvernementsbladen 1856: 204). 2. Handtekeningen onder het rekest van 30 zwarte burgers de dato. 5 september 1836 (Nationaal Archief, Gouvernement Generaal der West-Indische Bezittingen inv. no. 193, exh. 24 september 1836 no. 1690).
De crux was dan ook een andere, zoals blijkt uit een passage waarin Fiers Smeding uitlegde waarom inwilliging van de wens van de zwarte burgers volgens hem vooral ook gevaarlijk was. Het was het oude liedje, al vroeg de | ||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||
moderne tijd om een nieuw intro. Natuurlijk dienden mensen in beginsel op inhoudelijke kwaliteiten en niet op uiterlijke kenmerken beoordeeld te worden, maar gegeven de maatschappelijke anomalie van de slavernij gold voor Suriname een uitzonderingstoestand. In de woorden van de commandant: ‘(...) wij bezitten in de volkplanting, buiten de zoo grootte vrije gecouleurde en vrije zwarte bevolking, een stand van menschen, ik bedoel de slaven, die mede door de morele magt der blanken moeten in toom ingehouden worden, een stand die tegen natuurlijk is, door [sic] voor welker behoud, zoowel als dat der volkplanting zelve, alhier bepalingen regeren, en dikwijls maatregelen moeten genomen worden, die in elke andere staat, waar zoodanige standen onbekend zijn niet zouden te dulden zijn.’Ga naar voetnoot29 De ‘morele magt der blanken’, hun maatschappelijk prestige, kwam in de ogen van Fiers Smeding en vele anderen op losse schroeven te staan door het toelaten van zwarte burgers in verheven posities als die van burgerofficier. Het loutere feit van hun uiterlijke gelijkenis met de slaven, was de reden dat de aspiraties van de zwarte schutters gekortwiekt moesten worden. De enige aanpassing van het schutterijreglement die min of meer in de geest van de regeringsreglementen was, vond plaats in 1850. Wat de concrete uitwerking ervan in de praktijk is geweest zal overigens nog onderzocht moeten worden. In augustus 1849 beklaagden 24 onderofficieren van de derde en vierde burgercompagnie (bestaande uit kleurlingen) zich bij de majoor-commandant over het feit dat recentelijk drie personen uit de eerste twee compagnieën (bestaande uit blanken en daarmee gelijkgestelde kleurlingenGa naar voetnoot30) tot officier in hun compagnieën benoemd waren. De toonzetting van hun geschrift was overigens heel genuanceerd. Indien, schreven zij, ‘(...) men zoude willen beweren, dat de geest des tijds alle onderscheid van kleur, vooral in de dienst, behoort af te weren (...)’ en men met deze benoemingen ‘(...) de vooroordeelen den bodem zoude hebben willen inslaan’, dan zouden ook onderofficieren uit de derde en vierde tot officier in de eerste en tweede compagnieën benoemd moeten zijn. Dat was niet gebeurd. Zolang bovendien het reglement van 1836 nog van kracht was en de compagnieën dus op basis van huidskleur ingedeeld waren, konden zij het niet anders dan als grievend ervaren wanneer mensen van buiten de eigen gelederen in de derde en vierde compagnie tot officier benoemd werden.Ga naar voetnoot31 Uiteindelijk namen zij genoegen met de verzekering van de majoor dat ‘eene goede bedoeling’ bij het aanstellen van officieren voorop stond. Dat suggereert dat hen is meegedeeld dat de | ||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||
strekking van het beleid was om huidskleur niet langer een factor te laten zijn bij het opvullen van welke officiersplaats dan ook. Dat was blijkbaar ook de lijn die de toenmalige gouverneur, Renier Fredrik baron van Raders, volgen wilde. Hij beschouwde het reglement van 1832, inclusief het daarin vastgelegde non-discriminatiebeginsel als een grondwet. Het feit dat volgens het schutterijreglement van 1836 iemands huidskleur bepaalde in welke compagnie hij werd ingedeeld, kon hij daarom niet anders zien dan als ‘eene fout in de wetgeeving, welke behoorde te worden te niet gedaan, ofwel als ongedaan te worden aangemerkt’.Ga naar voetnoot32 Na ruggespraak met het ministerie van koloniën werd besloten de bestaande regelingen omtrent de organisatie van de schutterij en de benoeming van officieren in te trekken. Voortaan kon de organisatie door de gouverneur geregeld worden, zodanig als hij in de heersende omstandigheden raadzaam achtte. Bij het opvullen van vacatures voor officiersplaatsen gold als enige, ‘kleurloos’, richtsnoer dat in aanmerking kwamen ‘(...) de meest geschikte personen uit den gegoeden Burgerstand’ (Gouvernementsbladen 1856: 289-90). | ||||||||||||||
EpiloogTerecht hameren Ulbe Bosma en Remco Raben er in hun studie naar de oude samenlevingen van Nederlands Oost-Azië op dat we ons niet moeten laten misleiden door de neiging van de koloniale overheden om de bevolking van hun gebieden in hokjes in te delen. In de maatschappelijke werkelijkheid waren de scheidslijnen vaak niet zo duidelijk of liepen zij heel anders (Bosma & Raben 2003: 10-13, 30-36). Dat geldt ook voor vroegmodern Suriname. De organisatie van de schutterij van Paramaribo levert misschien wel het meest uitgesproken voorbeeld op van het pogen van de koloniale overheid om een op huidskleurverschillen gebaseerde statushiërarchie te handhaven. Dat dit beleid juist in dit geval zo consequent was, heeft te maken met het bij uitstek openbare karakter van de schutterij. Ondertussen waren er echter in de privé-sfeer legio dwarsverbindingen tussen mensen uit verschillende huidskleurcategorieën. Er bestonden vriendschappen, gezins- en familiebanden (zie ook Hoefte & Vrij 2004: 153-156). Een enkel zinnebeeld. In 1820 plaatste Theodorus Petrus Kaersenhout samen met drie van zijn neven in de Surinaamsche Courant een kennisgeving van het overlijden van hun ‘waarde en zeer geliefde oud Oom’, de gewezen kapitein van de ‘compagnie burger negers’ Willem Petrus Prins. Laatstgenoemde was, het is reeds gezegd, zwart. Zijn achterneven, kleinkinderen van zijn halfzuster, waren casticen, die dan ook in de blanke burgercompagnieën dienst deden.Ga naar voetnoot33 Het rangstelsel op basis van | ||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||
huidskleur werd in de praktijk bovendien al snel doorkruist doordat met name kleurlingen in de maatschappij in toenemende mate functies innamen, waarin zij de gelijken of de meerderen van blanken waren (zie Vrij 1998). Ook waren er altijd vrije zwarten die menig blanke qua welstand naar de kroon staken. In de face-to-face society die Suriname was, kregen zwarten en kleurlingen, vrijen zowel als slaven, voorts geregeld inkijkjes achter de façade van blanke verhevenheid. Menig blanke ‘viel uit zijn rol’ (om Goffmans metafoor van de ‘theatrical performance’ op de Surinaamse sociale verhoudingen toe te passen) en gedroeg zich ook in het openbaar op een wijze die de maskerade volledig bedierf. Toch moet denk ik het effect van een kleurpolitiek zoals de hier besprokene niet gebagatelliseerd worden. De schutterij speelde een rol in de samenleving van Paramaribo totdat zij met ingang van 1 januari 1926 rustend verklaard werd (tijdens de Tweede Wereldoorlog werd haar opnieuw leven in geblazen, maar dat was in een heel andere context). Wel behoorde de nachtwacht al vanaf 1 oktober 1892 tot het verleden en was haar betekenis sinds de Emancipatie drastisch verminderd door de uitbreiding van het politiekorps. De organisatie van de schutterij in de latere periode moet nog nader onderzocht worden, maar een opmerking in de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië (1914-'17: 427) over het fnuikend effect van ‘de afscheiding van blanken, kleurlingen en negers in verschillende compagnieën’ wekt bij mij de gedachte dat de segregatie wellicht langer bestaan heeft dan men verwachten zou. Dat het effect hiervan negatief was en het kleurbewustzijn in de Surinaamse samenleving bevorderd heeft, schijnt wel zeker. In de latere periode voerden de autoriteiten vaak aan dat zij het kleuronderscheid wel los wilden laten, maar dat de in de samenleving bestaande vooroordelen dit ondoenlijk maakten. Voorzover het hier niet ging om een projectie van hun eigen gecontroleerde pose, was dit vooroordeel de vrucht van decennia van overheidsbeleid. Dit beleid kon niet anders dan bijdragen aan het grote misverstand, dat namelijk uiterlijke in plaats van innerlijke hoedanigheden de waarde en de status van mensen bepalen, waardoor zij (in de bekende woorden van Martin Luther King) beoordeeld werden, niet naar ‘the content of their character’, maar naar ‘the color of their skin’. | ||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||
Jean Jacques Vrij is free-lance historicus, met speciale belangstelling voor de geschiedenis van Paramaribo in de vroegmoderne tijd. Hij is eindredacteur van Wi Rutu, een halfjaarlijkse publicatie van de Stichting voor Surinaame Genealogie. Hij publiceerde eerder in Oso 1998: ‘Jan Elias van Onna en het “politiek systhema” van de Surinaamse slaventijd, circa 1770-1820’, Oso 17 (2): 130-150 en in 1999: ‘Foké A Pouw’ (met een naschrift van William L. Man A Hing), Oso 18 (2): 229-232. |
|