OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 17
(1998)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||
H.F. Munneke
| |||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||
daarom van oordeel dat Antilliaanse wetgeving die erkende natuurlijke kinderen erfechtelijk miskende, discriminerend was; de Antilliaanse wetgever moest toen wel met reparatiewetgeving komen (zie hieronder). Als er geen schoksgewijze veranderingen worden doorgezet, lijken weerstanden tegen veranderingen vaak bepalend te zijn. Ter illustratie noem ik twee voorbeelden. In Suriname is in 1973 de etnische verscheidenheid op het terrein van het huwelijksrecht op papier opgeheven. Er is één uniforme regeling geïntroduceerd voor het religieuze huwelijk, die zou moeten gelden voor iedere etnische groepering of gezindte. De inwerkingtreding van die regeling is echter op de lange baan geschoven. De redenen hiervoor zijn nooit naar builen gebracht. Een feit is in ieder geval dat het parlement de regering nooit onder druk gezet heeft om de inwerkingtreding af te dwingen. Het tweede voorbeeld ligt op het terrein van de echtscheiding. De duurzame ontwrichting van het huwelijk is in 1973 als echtscheidingsgrond wel door de Surinaamse wetgever geaccepteerd maar heeft tot op heden geen rechtskracht verkregen. De Antilliaanse wetgever is heden ten dage nog niet zover als de Surinaamse wetgever in 1973. Dit heeft er zelfs toe geleid dat de voorzitter van het Hof van Justitie in een interview met een Nederlands dagblad de Antilliaanse wetgever tot activiteit maande (NRC Handelsblad 14-2-1995). Thans is een commissie onder leiding van genoemde voorzitter inderdaad ertoe gekomen het voorstel duurzame ontwrichting als enige echtscheidingsgrond in de wet op te nemen. | |||||||||||||||||||||
Tribale traditiesIn het Surinaamse binnenland wonen de Indianen en bosnegers in stamverband. Daarbinnen is sprake van eigen leef- en verwantschapsvormen die los staan van het familierecht zoals dat door de nationale overheid is uitgevaardigd. Leefvormen in binnenlandse stamverbanden zijn beschreven door antropologen. Bedacht dient echter te worden dat deze studies snel verouderen. Aangenomen moet worden dat de laatste jaren het leven in het binnenland zich steeds meer is gaan richten op het leven in de stad. Door de exploitatie van binnenlandse hulpbronnen - bauxiet, hout, goud en olie - hebben steeds meer binnenlandbewoners kennis gemaakt met de westerse geldeconomie en de daarmee verbonden leefvormen. Met betrekking tot de bosnegers is een vast terugkerend thema in de literatuur de matrilineaire verwantschapsstructuren. Dit houdt in dat er een verband te legen valt met eenzelfde stammoeder (van een aantal generaties terug). Polygynie is gebruikelijk: een man kan zoveel vrouwen hebben als hij daadwerkelijk kan onderhouden. Die vrouwen kunnen in een ander dorp aan de rivier wonen bij hun eigen familiegenoten van moederskant; de man moet echter zorgen voor een hut, een boot, huishoudelijke spullen en periodiek voor een nieuw opengehakt stuk oerwoud. Op dat opengehakte stuk kan de vrouw dan voedsel verbouwen voor haar en voor haar kinderen (Encyclopedie 1977: 90). Bij de Indianen is polygynie niet gebruikelijk. Mannen trekken in bij de woongroep van hun vrouw. Een woongroep heeft vaak de verschijningsvorm van een ouder echtpaar en de gezinnen van hun getrouwde dochters (Encyclopedie 1977: 298). De kennis over leefvormen in het binnenland is voortgekomen uit antropologisch onderzoek uit de jaren zeventig en tachtig. Het Burgerlijk Wetboek, dat een eeuw voor deze studies inwerking getreden is, staat geheel los van deze kennis. Bovendien zijn er ook geen gespecialiseerde overheidsrechtbanken terzake van geschillen die zich binnen stamverhoudingen op het terrein van familieverhoudingen voor zouden kunnen doen. Het nationale familierecht van Suriname houdt dus feitelijk daar | |||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||
op waar de stamverbanden in het binnenland beginnen. Toen in de eerste helft van de negentiende eeuw de vredesverdragen met de bosnegerstammen plaats maakten voor een stelsel van indirect bestuur, is het familierecht helemaal geen onderwerp van gesprek geweest. Bij de belofte van trouw die grootopperhoofden van bosnegerstammen in handen van de gouverneur aflegden (Scholtens 1994: 45), bleef het aspect van het huwelijksrecht geheel buiten de horizon. In 1935 kwam gouverneur Kielstra met een een ‘Particulier Voorontwerp eener Huwelijksverordening voor Christen-Boschnegers en Christen-Indianen’. De bedoeling was om aan een kerkelijk huwelijk gevolgen voor de Burgerlijke Stand te verbinden door de christelijke voorganger te erkennen als ambtenaar van het gouvernement. De Rooms-Katholieke missie achtte het voorontwerp wenselijker voor de creoolse stadsbevolking dan voor de bosnegers en Indianen en uitstel van Kielstra's voornemen leidde uiteindelijk tot afstel (Scholtens 1994: 95). In de plannen van Kielstra konden gekerstende binnenlandbewoners binnen de sfeer van het overheidsrecht getrokken worden. Die plannen lagen in het verlengde van eerder gevoerd beleid. Binnen het kader van de ‘indirect rule’ paste de door de koloniale overheid aan inheemse gezagsdragers opgelegde verplichting om zending en missie ongestoord hun gang te laten gaan (Scholtens 1994: 45). Hoewel dit in het verleden waarschijnlijk nooit met expliciete bewoordingen vastgelegd is in beleidsdocumenten, is er wel sprake van een consistente gedragslijn: geen erkenning van polygame bosnegertradities maar wel stimulering van het christelijke monogame huwelijk. | |||||||||||||||||||||
Religieuze traditiesKenmerkenNa de afschaffing van de slavernij ontstond er een nijpend tekort aan arbeidskrachten op de plantages. Daarom werden pogingen ondernomen arbeidscontractanten van elders te halen. Transporten vanuit Brits-Indië (van 1873 tot 1918) en vanuit Nederlands-Indië (van van 1890 tot 1939) brachten respectievelijk 34.304 hindostanen en 32.956 Javanen naar Suriname (Buddingh 1995: 214-220). Als emigratiemotieven worden in de eerste plaats economische motieven genoemd, daarnaast het vluchten voor de justitie, verboden liefdes, het overtreden van sociale en morele wetten en de zucht naar avontuur (Hoefte 1990: 12). Een schrijnend tekort aan vrouwen zorgde ervoor dat de gemeenschappen van contractarbeiders op de plantages hun eigen leefpatronen ontwikkelden. Onder de Hindostaanse immigranten bleken strikte kastescheidingen en kaste-endogamie - huwen binnen de eigen kaste - niet mogelijk (Encyclopedie 1977: 281); in de Javaanse gemeenschappen deed zich het tegenovergestelde van de door de islam toegestane polygynie voor, namelijk polyandrie - één vrouw heeft relaties met meerdere mannen -.Ga naar eind5. De afwezigheid van islamitische voorgangers zou mede kunnen verklaren waarom wisselende seksuele kontakten zo algemeen moeten zijn geweest (Hoefte, rapport Van Vleuten, 1990: 90). Aangenomen mag worden dat met het aantreden van nieuwe generaties het vrouwentekort minder is geworden. Daarnaast moeten in de jaren '20 en '30 van deze eeuw Javanen gekomen zijn die veel strikter in de islamitische leer wensten te leven dan de tot dan dan toe in Suriname wonende Javanen. Deze ‘reformistische’ Javanen bouwden hun eigen moskee aan de rand van Paramaribo en traden in kontakt met de islamitische minderheid onder de hindostaande bevolking (Suparlan 1976: 205).Ga naar eind6. | |||||||||||||||||||||
Religieuze tradities en overheidsbeleidHet in 1869 ingevoerde Burgerlijk Wetboek bevatte een uniform huwelijksrecht voor de gehele Surinaamse bevolking zonder verwijzing | |||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||
naar een specifieke bevolkingsgroep of godsdienst. Dat huwelijksrecht bleek bij hindostanen noch bij Javanen erg in trek. Dat leidde er in praktijk toe dat kinderen geboren uit hindostaanse en Javaanse vrouwen onwettig waren en erfrechtelijk dus niet in tel waren. Daarbij kwant dat rechtinstituties die dit probleem zouden kunnen ondervangen - erkenning en testament - bij de immigranten helemaal onbekend waren (Adhin 1969: 9). Er zouden zowel situationele als fundamentele oorzaken aan te wijzen zijn geweest voor het feit dat het BW-huwelijk nauwelijk voorkwam onder de immigranten (Adhin 1969: 7). Situationele problemen konden zich voordoen vanwege de typische situatie waarin men als van verre aangeworven arbeidscontractant terecht was gekomen. Fundamentele problemen hadden te maken met het feit dat men als hindoe of als moslim een geloofs- en rechtsovertuiging zou kunnen hebben die op essentiële punten afweek van de huwelijksopvattingen ten grondslag liggend aan het BW-huwelijk. Met de Huwelijksverordening Aziaten (G.B. 1908, 2) wilde de koloniale overheid aan een aantal situationele bezwaren van immigranten tegemoet komen. Een aantal procedures en formaliteiten werd versoepeld voor ‘inlanders’ uit Nederlands Oost-Indië of Brits-Indië, alsmede hun ‘kinderen en verdere afstammelingen door wettige en onwettige geboorte’, voorzoverre vader noch moeder afstamt van andere dan deze inlanders. Daarnaast was het enige principiële punt dat Aziaten op jongere leeftijd zouden kunnen trouwen dan andere Surinaamse ingezetenen. Hoewel door de nieuwe wetgeving situationele problemen waren opgeheven, werd het burgerlijke huwelijk toch niet populair onder de immigranten. Desondanks werden van overheidszijde de principiële problemen niet aangepakt. Zoals reeds ter sprake gebracht, maakte gouverneur Kielstra van de oorlogsomstandigheden gebruik om de Huwelijksbesluiten voor respectievelijk mohammedanen (G.B. 1940, 149) en hindoes (G.B. 1940, 150) door te voeren.Ga naar eind7. Vanaf die tijd kon een religieus huwelijk rechtsgevolgen hebben voor het burgerlijke recht. Tegelijkertijd bleef het echter mogelijk voor Hindoes en islamieten om voor het burgerlijke huwelijk te kiezen. | |||||||||||||||||||||
Regulering religieus huwelijkDe huwelijksbesluiten waren bedoeld voor de hel hindoeïsme dan wel de islam belijdende immigranten en ‘met hen gelijkgestelden’. Voor latere generaties van in Suriname geboren personen was het de vraag of men ‘opging’ in een bevolkingsgroep gekenmerkt door godsdienst en land van herkomst (art. 1 Huwelijksbesluiten). Het was niet de bedoeling van Kielstra om alle aspecten van het religieuze huwelijk in wetgeving aan bod te laten komen. De leer van de onontbindbaarheid van het huwelijk (hindoeïsme) en de mogelijkheid van polygynie (islam) wilde hij niet in zijn wetgeving aan de orde te stellen omdat deze onderwerpen ‘geheel wezensvreemd aan het Surinaamse huwelijksrecht’ waren; een regeling van de verstoting door de man (islam) leek hem daarentegen onontkoombaar omdat dit instituut ‘zo sterk onder de mohammedanen leefde’ (Zevenbergen 1980: 66). Ingevolge de huwelijksbesluiten is de huwbare leeftijd van de vrouw dertien en van de man vijftien jaar. Bij het islamitische huwelijk is geen ouderlijke toestemming toestemming vereist: bij het hindoeïstische huwelijk is ouderlijke toestemming nodig, ‘voorzover de leer van het Hindoeïsme dat als vereischte stelt’ (art. 4 lid 3). Kielstra moet ongetwijfeld bekend zijn geweest met gewoonten in hindostaanse kring om kinderen uit te huwelijken; over het al dan niet religieuze karakter van dit uithuwelijksgebruik laat hij zich echter niet uit. Een religieuze huwelijkceremonie mag niet plaatsvinden zonder de zogeheten huwelijksbeambte. De islamitische ceremonie geschiedt | |||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||
‘onder toezicht van de door de Overheid daartoe aangewezen huwelijksbeambten’ (art. 20 lid 1). De hindoeïstische ceremonie geschiedt ‘ten overstaan van een der daartoe door den Gouverneur uit den bedienaars van den godsdienst aangewezen huwelijksbeambte’ (art. 8 lid 1). De huwelijksbeambten zijn verantwoordelijk voor het inschrijven van aangegane huwelijken in het daarvoor bestemde register. Het islamitische huwelijk kan worden ontbonden door echtscheiding naar islamitische recht (fash), door verstoting (talak) of door voorwaardelijke verstoting (talik). De fash wordt uitgesproken door de kantonrechter na verkregen advies van twee religieuze deskundigen (art. 4 lid 2). De verstoting is een eenzijdige handeling van de man waarbij hij met een tussenpoos van dertig dagen drie maal de verstotingsformule uitspreekt. Een nog niet onherroepelijk geworden verstoting kan ongedaan gemaakt worden met een herroeping (roedjoe). De formule voor voorwaardelijke verstoting kan door de man worden uitgesproken bij het aangaan van het huwelijk. Gaat één van de voorwaarden in vervulling - bijvoorbeeld wangedrag van de man - dan kan de vrouw de huwelijksbeambte vragen de verstoting te constateren. Verstoting, herroeping en voorwaardelijke verstoting worden in verschillende registers door de huwelijksbeambte ingeschreven (art. 21). Met de regeling van de herroeping en de voorwaardelijke verstoting moet Kielstra de positie van de vrouw in gedachten gehad hebben. In Surinaamse rechtpraktijk zijn beide rechtsinstituties echter niet tot leven gekomen. Bij de verstoting wordt de formule drie maal achter elkaar uitgesproken (talak bide), zodat herroepen tijdens de bedenktijd niet aan orde is; daarnaast lijkt de man niet erg genegen akkoord te gaan met voorwaardclijke verstoting. Om de vrouw toch tegemoet te komen proberen huwelijksbeambten meer en meer te bemiddelen bij verstoting (Oedayrajsingh Varma & Ahmad Ali 1989: 34). | |||||||||||||||||||||
Rechter en religieus huwelijkHoewel er slechts weinig gepubliceerde rechtspraak is, is het toch duidelijk dat de Surinaamse rechter zich afzijdig wil houden van theologische vraagstukken. Het beslissen daarover laat hij over aan de huwelijksbeambte die zelf huwelijken voltrekt en/of rechtshandelingen registreert. Voorbeelden van dit soort vraagstukken zijn in de jurisprudentie te vinden:
De rechter geeft bij dit soort vragen geen eigen interpretatie van de theologische leer maar neemt aan dat de huwelijksbeambte de godsdienstige leer juist geïnterpreteerd heeft.Ga naar eind8. In 1994 gaf de rechter de huwelijksbeambte nog meer ruimte door de Surinaamse Burgerlijke Stand terecht te wijzen. Deze hield vast aan een Instructie uit de koloniale tijd en gaf alleen in geval van ouderlijke toestemming een voor een religieuze ceremonie vereiste verklaring van ongehuwd zijn af. Deze handelwijze was volgens de rechter in strijd met het religieuze huwelijksrecht; de instructie die bedoeld was om misleiding van jonge kinderen te voorkomen, mocht daarom niet meer toegepast worden.Ga naar eind9. Gelet op de jurisprudentie moet gesteld worden dat priesters die huwelijken willen voltrekken,Ga naar eind10. zich door de rechter noch door de burgerlijke stand gehinderd behoeven te voelen. Alleen beslaat er nog twijfel over de rol van de rechter bij ‘bekeringen’: trouwlustigen die niet voldoen aan de vereisten voor een BW-huwelijk, bekeren zich om langs religieuze weg te | |||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||
kunnen huwen. Uiteraard is het aan de priester om iemands toetreding tot een religie te beoordelen. De rechter zou echter aan de hand van uiterlijke kenmerken kunnen bepalen of iemand uiteindelijk wel in de betreffende etnische groep is opgegaan (culturele assimilatie). In de Kloppenberg-zaak is de vraag aan de orde naar de culturele assimilatie van een creoolse jongen die gaal samenwonen met een zestienjarige hindoestaanse, zich bekeert en met haar voor de hindoe-pricster trouwt. De rechter wijst de vordering van de vader om het meisje terug te geven af. Zijn houding wordt in de literatuur verschillend uitgelegd:
De laatste uitleg zou wijzen op een casuïstische benadering. Bedacht dient te worden dat ‘bekeringen’ vaak spelen bij interetnische liefdes waarbij emoties hoog kunnen oplopen.Ga naar eind11. De rechter zou de behoefte kunnen hebben de geliefden in bescherming te nemen tegen een voor hen vijandig geworden sociale omgeving. In een zaak waarin een moslim en een christen van Indiaanse afkomst vooreen hindoe priester trouwden, rept hij namelijk met geen woord over gebrek aan culturele assimilatie. Hij verklaart daarentegen de broer en voogd van één der echtgenoten om formeel juridische redenen niet ontvankelijk in zijn vordering tot nietigverklaring | |||||||||||||||||||||
West-Indisch familiesysteemInstitutionering West-Indisch familiesysteemOnder creoolse bevolkingsgroepen in het hele Caraïbisch gebied ziet men zoveel overeenkomsten in wijze van samenleven dat men wel spreekt van het ‘West-Indisch familiesysteem’ (Encyclopedie van Suriname 1977: 137). Dat systeem kent een aantal kenmerken:
De historische wortels van het Wesl-Indisch familiesysteem zouden stammen uit de slaventijd toen het voor slaven onmogelijk was een burgerlijk huwelijk te sluiten. Wel stelden kerkelijke autoriteiten in Suriname en de Nederlandse Antillen kerkelijke plechtigheden in voor ‘verbonden’ tussen slaven. Dergelijke verbonden werden van overheidswege gedoogd. Juridisch gezien bleef het regel dat aan ieder kerkelijk huwelijk een burgerlijk huwelijk moest zijn voorafgegaan (Lenders 1994: 202-206, Encyclopedie Suriname 1977: 291, 292; Encyclopedie Ned. Antillen 1985: 82).Ga naar eind12. Buschkens (1974) constateert dat het West-Indisch familiesysteem in Suriname na de afschaffing van de slavernij gebleven is zoals die daarvoor was; hij schrijft dit toe aan blijvende slechte omstandigheden als werkloosheid, armoede en discriminatie. De antropologe Abraham-Van der Mark (1973) ziet soortgelijke verbanden als Buschkens. Zij constateert dat het burgerlijke huwelijk in de tijd dat de oliemaat- | |||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||
schappij Shell welvaart op Curaçao bracht, veel populairder was dan in de tijd daarna. Haar conclusie is dat in een tijd van welvaart een huwelijk met een partner met inkomensgaranties bestaanszekerheid vertegenwoordigt. Van Dijke en Terpstra (1987) lijken deze conclusie te delen wanneer zij laten zien hoe Curaçaose vrouwen vaak bewust kiezen voor een leven buiten het huwelijk en binnen familienetwerken. | |||||||||||||||||||||
Burgerlijk Wetboek en West-Indisch familiesysteemHet West-Indisch familiesysteem en de door het Burgerlijk Wetboek (BW) gereguleerde liefdesrelaties lijken gescheiden grootheden te zijn. De wetgever stelt het huwelijk centraal als wettig geformaliseerde, monogame liefdesrelaties. In het BW zijn de twee echtgenoten elkaar over en weer getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd. Zij moeten elkaar het nodige verschaffen en ze zijn ten opzichte van elkaar verplicht hun kinderen te verzorgen en op te voeden. Overspel kan leiden tot echtscheiding en gescheiden partners kunnen weer nieuwe huwelijken sluiten. Binnen het monogame systeem kan dus wel van partner gewisseld worden maar polygamie is niet mogelijk. Buitenechtelijk verwekte kinderen kunnen op drie manieren binnen het systeem van monogamie gebracht worden:
Deze methoden van wettiging van buitenechtelijk verwekte kinderen vormen eerder een bevestiging van het systeem van monogamie dan een erkenning van het West-Indisch systeem. Een punt waarop de West-Indische BW's en het West-Indische familiesysteem raakvlakken lijken te vertonen, is de onderhoudsplicht die een verwekker ten opzichte van zijn minderjarige kinderen heeft. Het door de rechter laten vaststellen van die onderhoudsplicht is het doel van de zogeheten vaderschapsactie. Het door de moeder innen van de onderhoudspenningen lijkt in de praktijk van alledag, in ieder geval op de Antillen, een moeilijke zaak (Best 1991: 15). Er kan sprake zijn van onwil van mannelijke zijde maar ook van onmacht. Het West-Indisch familiesysteem is namelijk vooral populair in lagere sociale klassen; dus daar waar de inkomens laag zijn. Het is daarom zeer wel denkbaar dat een Caraïbische man meer binnen- en/of buitenechtelijke kinderen vefwekt dan hij kan onderhouden. De wet houdt ook met zoveel woorden rekening met armlastige vaders door onderhoudsverplichtingen te relateren aan ‘draagkracht’. Op de Nederlandse Antillen en Aruba is net als in Nederland onder invloed van het Europese mensenrechtenverdrag en de daarbij behorende jurisprudentie de erfrechtelijke positie van natuurlijke erkende kinderen gelijk getrokken met die van wettige kinderen (zie nader Van der Planck 1983). In Suriname is het nog steeds zo dat natuurlijke erkende kinderen erfrechtelijk minder zwaar tellen dan wettige kinderen (art. 890 e.v. Burgerlijk Wetboek). Concluderend kan vastgesteld worden dat de West-Indische wetboeken teveel een reflectie vormen van het Nederlandse BW om het West-Indische familiesysteem recht te doen wedervaren. Het Nederlandse systeem lijkt erop gericht te zijn incidentele gevolgen van buitenechtelijk geslachtsverkeer binnen het bestaande systeem van monogamie op te vangen. Dat Nederlandse systeem sloot aan bij opvattingen zoals die op een zeker moment de heersende moraal in Nederland vormden: buiten- | |||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||
echtelijk geslachtsverkeer zou niet meer dan incidentele ‘slippertjes’ betreffen. | |||||||||||||||||||||
Overige wetgeving en West-Indisch familiesysteemSurnaamse bepalingenBuiten het BW om houdt de Surinaamse wetgever zich soms bezig met het concubinaat als een alternatieve wijze van samenleven. Er zijn zijf plaatsen in de wetgeving te noemen wanneer men door Zevenbergen (1980: 138 e.v.) en door Gangaram Panday (1992: 86, 87) gegeven informatie bijeenvoegt:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||
Antilliaanse bepalingenWat betreft Antilliaanse wettelijke bepalingen die het West-Indisch familiesysteem raken, komen hieronder ter sprake Antilliaanse landelijke regels terzake van (a) ouderdomsvoorzieningen en (b) toelagen voor ambtenaren en Curaçaose eilandelijke regels over (c) onderstandsuitkeringen en (d) taxi- en busvergunningen. De punten (a), (c) en (d) ontleen ik aan Joubert (1992: 60, 61).
Al deze op rij gezette vindplaatsen leveren geen allesomvattende beschrijving van het West-Indisch familiesysteem op. Dat is niet verwonderlijk aangezien er een veelheid aan relaties denkbaar is. Men kan denken aan enkelvoudige relaties zoals één samenwoningsrelatie, maar ook aan meervoudige relaties: meerdere bezoeksrelaties, een huwelijksrelatie en één of meer bezoeksrelaties. Leiden relaties in welke vorm dan ook tot kinderen dan zijn er weer nieuwe vragen te stellen. Die vragen kunnen juridisch van aard zijn. Zijn kinderen erkend? Heeft de rechter een onderhoudsplicht opgelegd? Die vragen kunnen ook feitelijk van aard zijn. Onder wiens dak wonen de kinderen? | |||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||
Wie financiert hun onderhoud? | |||||||||||||||||||||
Benaderingswijzen West-Indisch familiesysteemDe wetgever moge dan geen allesomvattende definitie van het West-Indisch familiesysteem gegeven hebben, wel lijkt hij vanuit verschillende invalshoeken te kiezen al naar gelang er een sociale voorziening dan wel een sociale verzekering in het spel is. De filosofie achter sociale voorzieningen is om mensen in sociale nood te helpen. Sociale nood komt het meest voor in lagere klassen van de bevolking. Het West-Indisch familiesysteem komt daar ook in de meest uiteenlopende varianten voor. Zou de wetgever voor de verstrekking van sociale voorzieningen zeer nauw sluitende definities van het West-Indisch familiesysteem geven, dan bestaat het gevaar dat bepaalde hulpbehoevenden van hulp uitgesloten worden. Om een voorbeeld te geven. Stel dat men duurzaam samenwonenden voor dezelfde voorzieningen in aanmerking wil laten komen als gehuwden; voor al dan niet duurzaam samenwonen acht men beslissend of een paar tenminste twee jaar op één adres gewoond heeft. Een werkeloze jongeman die wil gaan samenwonen met zijn vriendin komt met dit criterium noch in aanmerking voor een concubinaatsuitkering noch voor een volkswoning. Anders dan voor sociale voorzieningen moet voor sociale verzekeringen premie betaald worden. Met het totaal van die premies kunnen dan de sociale risico's van een groep aan elkaar gerelateerde personen afgedekt worden. Omschrijft men die groep niet precies dan bestaat er de kans dat op zeker moment veel meer mensen dan voorzien een beroep doen op de betreffende sociale verzekering. De opgebrachte premies kunnen dan zo snel opraken dat zelfs de primaire doelgroep niet meer bereikt kan worden. Dat kan de hele verzekering in gevaar brengen. Voorkomen moet daarom worden dat ‘passerende vriendinnen’ komen profiteren van sociale verzekeringen. Vanwege de geschetste problemen zal men zoveel mogelijk uit willen gaan van geregistreerde relaties. Relaties die noch bij de burgerlijke stand, noch op het bevolkingsregister of op het notariskantoor geregistreerd zijn, zal men het liefst buiten beschouwing willen laten. Bij relaties die wèl geregistreerd zijn, rijst dan nog de bewijsrechterlijke vraag of de registratie doorslaggevend moeten worden geacht of dat er ruimte wordt gelaten voor ‘tegenbewijs’. Het registreren van relaties lijkt zich vooral te concentreren rond het concubinaat en concubinaatskinderen. Aan een verklaring van het bevolkingsregister, blijk gevend van een gemeenschappelijk adres gedurende twee jaar, worden dan op het voor de betreffende wetgeving relevant punt gelijke rechtsgevolgen verbonden als aan een trouwboekje van de burgerlijke stand. Bezoeksrelaties en alles wat daarmee samenhangt vallen buiten de horizon. Om een praktisch voorbeeld te geven: stel dat een tienermeisje door toedoen van een ‘bezoeker’ moeder wordt, dat de vader daarna niets meer van zich laat horen en dat het kleinkind door de grootouders in huis opgenomen wordt. De tot onderhoud van zijn kleinkind bereide grootvader vervult in dit voorbeeld een belangrijke maatschappelijke rol maar krijgt geen erkenning van de wetgever wanneer die zich toelegt op het gelijkstellen van concubinaatsverhoudingen met huwelijken. In het gegeven voorbeeld lopen de juridisch veronderstelde werkelijkheid en de feitelijke werkelijkheid uiteen. De onderhoudsplicht van de verwekker wordt de facto vervuld door de tot onderhoud bereide grootvader. Die persoonsverwisseling is problematisch voor de wetgever. Hij kan immers niet van tevoren voorspellen wie binnen het familienetwerk de verplichtingen van de verwekker op zich zal nemen. In het gegeven voorbeeld betrof het een grootvader maar het had ook een oom of een stiefvader kunnen zijn. Een dringende morele | |||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||
verplichting kan immers alleen gedragen worden voor degene die daartoe ook de financiële draagkracht heeft. De Antilliaanse Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht heeft in zijn stelsel van salaristoeslagen zowel raakvlakken met concubinaats- als met bezoeksrelaties. Voor de kostwinnerstoelage is niet samenwonen maar kostwinnen het criterium; kostwinnen kan men voor een concubant(e) maar ook voor een partner in een bezoeksrelatie.Ga naar eind16. Aangaande de kindertoelage zou het zowel kunnen gaan om kinderen die met samenwonende ouders een gezin vormen als om kinderen die een gezin vormen met één of meer verzorgers waarmee zij niet direct verwant zijn. De overheidspersoneelsdienst moge dan van de wetgever optreden als verstrekker van sociale voorzieningen. De wetgever lijkt zich wel bewust van de mogelijke financiële consequenties van het honoreren van ongeregistreerde relaties. Van stringent geformuleerde rechten op toelagen is namelijk geen sprake. De kostwinnerstoelage kan worden toegekend (art. 30), terwijl aan rechten op kindertoelagen twee maal de clausule ‘elk afzonderlijk geval door het bevoegde gezag te beoordelen’ is toegevoegd (art, 29 lid 2 en 3). | |||||||||||||||||||||
Bestuur en West-Indisch familiesysteemHet bestuur krijgt met het West-Indisch familiesysteem te maken wanneer een nalatenschap openvalt zonder dat er zich wettige erfgenamen melden. Volgens het BW is de overheid dan gerechtigd zich bij voorraad in het bezit van de erfenis te stellen. De overheid kan dan echter geconfronteerd worden met een concubine en/of niet-erkende kinderen. Het lijkt dan in Suriname gebruik te zijn dat de overheidsafstand doet van haar rechten ten behoeve van die personen (Zevenbergen 1980: 131). | |||||||||||||||||||||
Burgerlijke rechter en West-Indisch familiesysteemEr is in de Nederlandse Antillen en Aruba en Suriname weinig rechtspraak voorhanden met betrekking tot het West-Indisch familiesysteem. Een verklaring daarvoor kan zijn dat men in kringen van welgestelde burgers problemen met buitenechtelijke verhoudingen omwille van de goede naam het liefste in der minne zou willen oplossen (Joubert 1983: 189). In lagere sociale klassen vreest men mogelijkerwijze minder een aantasting van de goede naam; daar zullen echter weinig omvangrijke vermogensbestanddelen zijn, die aanleiding zouden kunnen zijn voor een geschil in de rechtszaal (Joubert 1983: 189; Zevenbergen 1980: 131). Het is om twee redenen moeilijk een zeer duidelijke lijn in de rechtspraak te ontdekken.Ga naar eind17. Ten eerste hebben de auteurs die de meeste rechtspraak aanhalen hun kennis met ontleend aan gepubliceerde vonnissen maar aan ongepubliceerde studentenscripties (Joubert 1992: 65; Gangaram Panday 1992: 90). Ten tweede lijken de meeste vonnissen uitspraken in kort geding te zijn; in die uitspraken kan de rechter zich in vergelijking tot een bodemprocedure een wat meer summiere motivering veroorloven. Voor de Antilliaanse rechter komt daar dan nog bij dat cassatie niet tot de reële mogelijkheden behoort zodat voor eventuele kritiek van de Hoge Raad niet gevreesd behoeft te worden (Joubert 1992: 64). De rechter wordt in kort-geding vaak gevraagd om een voorziening met betrekking tot een concubinaatswoning. Het geschil kan gaan tussen twee partners die hun relatie hebben opgebroken of tussen één partner en de wettige erfgenamen van zijn overleden wederhelft. Twee lijnen van redeneren zijn mogelijk. De eerste: de wet kent wel huwelijks- maar geen concubinaatsrelaties zodat de huwelijkse goederengemeenschap niet op het concubinaat toegepast kan worden (a contrario redenering). De tweede: een concubinaat kan onder omstandigheden zoveel lijken op een huwelijksrelatie dat net als bij een huwelijksrelatie goederengemeenschap moet worden aangenomen (analoge redenering). De a contrario-redenering zou | |||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||
kunnen leiden tot een woningontruiming ten koste van de partner zonder eigendomsbewijzen. De analoge redenering zou kunnen leiden tot scheiding en deling van de woning zodat ook de partner zonder papieren voor de helft aan zijn trekken komt. De rechter die van de rechtswetenschap de boodschap krijgt dat een concubinaatsrelatie een contractuele relatie is (Huber 1982: 781), lijkt een middenweg te kunnen gaan tussen de beide geschetste uitersten. Die middenweg kent in de West-Indische context echter ook de nodige wegversperringen. Ondanks het feit dat het notariaat een model van een samenlevingscontract heeft opgesteld, leggen partners bijna nooit afspraken vast. Met generaliserende opvattingen zoals: het concubinaat is vaak bedoeld als een surrogaat-huwelijk (Huber 1982: 782) of: bij het concubinaat staat vrijheid-blijheid voorop (Zevenbergen 1980: 118, 119), komt de rechter niet zover. Man en vrouw kunnen in een concreet geval immers ook met verschillende verwachtingen zijn gaan samenwonen. Ronduit problematisch wordt de contractsgedachte wanneer een man bij overlijden een weduwe-echtgenote en een weduwe-concubine achterlaat: was er ruimte om naast het ‘huwelijkscontract’ nog een concubinaatscontract te sluiten en, zo ja, was er voor dat concubinaatscontract dan geen toestemming van de echtgenote nodig geweest? Ik wil hieronder de jurisprudentie als volgt indelen:
Ter inleiding op de volgende paragraaf volgt hier enige informatie over de organisatorische vormgeving van de West-Indische rechterlijke machten. Suriname heeft zijn eigen Hof van Justitie (hierna te noemen HofS). De Nederlandse Antillen hadden vanouds hun eigen Hof van Justitie (hierna te noemen HofNA). Na de uittreding van Aruba uit het Antilliaanse staatsverband in 1986 bleef dit hof zowel Antilliaanse als Arubaanse zaken behandelen onder de naam Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna te noemen HofNA). Rechtszaken worden in eerste instantie behandeld door één enkel lid van het hof die in Suriname optreedt onder de naam Kantongerecht (hierna te noemen Ktr) en op de Antillen en Aruba onder de naam Gerecht in Eerste Aanleg met daarbij een aanduiding van de zittingsplaats, bijvoorbeeld Gerecht in Eerste Aanleg Zittingsplaats Curaçao (hierna te noemen GEAC). Hoger beroepszaken worden zowel in Suriname als op de Nederlandse Antillen en Aruba in zogeheten hofzittingen door een groep rechters beoordeeld. Speciaal voor de Antillen en Aruba bestaat er dan nog de mogelijkheid van cassatieberoep bij de Nederlandse Hoge Raad (hierna te noemen HR); bij dit beroep staan bewijsrechterlijke vragen niet meer ter discussie. | |||||||||||||||||||||
Geschillen tussen ex-partnersDe West-Indische rechter lijkt zich eerder pragmatisch dan dogmatisch op te stellen terzake van beëindigde samenwoningsrelaties. Bij vermogensbestanddelen die moeilijk te herleiden zijn tot de ene dan wel de andere partner als eigenaar, neemt hij gemeenschap van goederen aan. Zo vallen, voorzover een van de partners zijn beter recht niet kan bewijzen, inboedelgoederen binnen de gemeenschap (HofS, 6-5-1983; Gangaram Panday 1992: 91) maar ook rechten en verplichtingen in verband met huurkoop en openstaande rekeningen terzake van water, telefoon en elektra (HofNA, 2-12-1986; Joubert 1992: 69). Aan de andere kant kan de scheiding tussen het zijne en het hare kennelijk zo duidelijk zijn dat de rechter, compensatie van proceskosten daargelaten, aan het concubinaat geen gevolgen wil verbinden (GEAC, 6-10-1986; Joubert 1992: 70). | |||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||
Binnen het zakenrechtelijk systeem staat eigendom van een huis op naam van een persoon zodat er geen probleem behoeft te zijn om het eigendom te herleiden. Een beroep op mede-eigendom van de partner wiens naam niet in de papieren staat, kan de rechter dan ook op grond van de zakenrechtelijke systematiek afwijzen. Het probleem is dan hoe hij de bijdrage aan de vermogensvorming van de eigendomsloze partner moet waarderen. Een bijdrage aan de bouwkosten van een huis kan, naar het Ktr op 23-6-1959 meent, niet ‘rauwelijks opgevorderd’ worden; hij beveelt daarom, kennelijk een goede verstandhouding tussen procederende partijen vooronderstellend, een ‘boedelverdeling in der minne’ (Surinaams Juristenblad 1963, 15). Het HofNA acht op 22-4-1980 in een soortgelijk geval een vordering terzake van geldlening mogelijk (Joubert 1992: 64, 65). Het Ktr volgt op 9-12-1980 - daarin later bijgevallen door het HofS - eenzelfde lijn maar plaatst daarbij een kanttekening; een bijdrage aan de aankoopsom van een huis valt op te vorderen inzoverre die financiële bijdrage niet ‘een schenking in materiële zin’ is (Gangaram Panday 1992: 91). In de casus is er sprake van de beëdiging van een 48-jarige concubinaatsverhouding. Dat roept vragen op over ontwaarding van het ‘geleende’ bedrag. Verder lijkt het hoogst onaannemelijk dat er na al die jaren nog een overzichtelijke administratie bestaat met betrekking tot de vraag van al dan geen schenking. In één zaak komt het HofS op 19-6-1981 met een expliciete analoge redenering. Een concubine die na beëindiging van een 25-jarige relatie als woningeigenaresse woningontruiming door de man vorderde, kreeg te horen: ‘dat bij een langdurige concubinaatsverhouding waarbij een gemeenschappelijke huishouding is gevoerd voor gemeenschappelijke rekening er sprake is van een pseudo huwelijksgemeenschap waarop de wettetijke bepalingen van huwelijksgemeenschap in beginsel naar analogie behoren te worden toegepast aangezien niet is na te gaan of de vruchten anders dan door gezamenlijke vlijt, arbeid en inspanning zijn verkregen, hebbend de vrouw niet gemotiveerd ontkend dat het onroerend goed op haar naam is aangekocht, aangezien de man geen problemen voor haar wilde scheppen bij zijn eventueel overlijden, aangezien hij enkele kinderen - verwekt bij een andere vrouw dan zijn concubine - had erkend’ (Gangaram Panday 1992: 90, 91). Het HofS vermijdt met een dergelijk lange volzin te zeggen welk element voor hem het zwaarst heeft gewogen om analoog te redeneren. Het hof lijkt de langdurigheid centraal te stellen (zie Huber 1982: 777 e.v.). Daar staal tegenover dat het, ongeveer twee jaar na dit vonnis, nog a-contrario redeneert aangaande een samenleving die 48 jaar geduurd heeft (zie Gangaram Panday 1992: 91). Het lijkt er daarom op dat de specifieke kenmerken van de casus de doorslag gegeven hebben: een man koopt een huis op naam van zijn concubine om haar bij zijn eventueel overlijden in bescherming te nemen; hij heeft namelijk bij een andere vrouw verwekte kinderen en deze zouden haar als erfgenamen het huis kunnen ontnemen. De concubine wil nu haar eigendomspapieren gebruiken om de man rechteloos te maken. Deze houding van de vrouw lijkt de rechter tot een analoge redenering te brengen. Dat er een alternatief is voor de analoge redenering laat het GEAC op 4-8-1986 zien. Het stelt dat de rechtsverhoudingen tussen samenwonenden beheerst wordt door algemene beginselen van goeder trouw (Joubert 1992: 66). Opgemerkt zij wel dat in die betreffende casus geen feiten naar voren komen die wijzen op onheuse gedragingen van één van de partijen. Daar lijkt het ter sprake brengen van de goeder trouw meer op een afleidingsmanoeuvre om aan een buitenwettelijk fenomeen als het concubinaat rechtsgevolgen te verbinden. Hij acht namelijk beide ex-partners gerechtigd tot de - met bijdragen van beiden - gebouwde woning, ook al heeft maar één van beiden erfpachtrechten terzake van de grond. In de laatstgenoemde zaak wijst de rechter niet alleen op de goeder trouw maar ook op de | |||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||
belangenafweging die moet plaatsvinden nu een van de partners de woning zal moeten verlaten. Het HofNA stelt in een andere zaak (vonnis 11-11-1986, Joubert 1992: 68) de belangenafweging helemaal centraal door van geen belang te achten op wiens naam het huis staat en met wiens geld het gebouwd is. Het gevolg is dat de partner met het grondhuurcontract moet ontruimen ten gunste van de vrouw en acht, niet door hem verwekte, kinderen. | |||||||||||||||||||||
Erfrechterlijke geschillen tussen buiten- en binnenechtelijke gezinsledenIn de rechtspraak is de vraag aan de orde geweest of buitenvrouwen en buitenkinderen meedelen in de erfenis van de wettige erfgenamen. Daaruit valt op te maken dat de rechter aangaande buitenechtelijke partners anders redeneert dan aangaande buitenechtelijke kinderen. Buitenechtelijke liefdesrelaties ziet hij erfrechtelijk niet als binnenechtelijke; buitenechtelijke kinderen beschouwt hij erfrechtelijk wel als binnenrechtelijke. Ter illustratie van mijn stelling concentreer ik eerst de aandacht op buitenechtelijke partners. Volgens het Ktr (22-6-1982) geeft een zeventien jarig concubinaat geen rechten aan de concubine ten opzichte van de wettige weduwe en andere erfgenamen; volgens het Hof Suriname (26-10-1984) zou een scheiding en deling wel mogelijk geweest zijn (Gangaram Panday 1992: 92). De concubine zou dus geen rechten op de erfenis kunnen laten gelden maar wel zou ze haar eigen eigendommen uit de erfenis kunnen opeisen. Het HofNA komt in zijn uitspraak van 19-11-1974 wel de concubine tegemoet ten nadele van de wettige weduwe (Joubert 1992: 64). Een door het HofNA aanwezig veronderstelde overeenkomst tussen overledene en concubine zou ingehouden hebben dal zij tot aan haar dood in de concubinaatswoning zou mogen blijven wonen. Het HofNA laat de nodige vragen open aangaande het recht van de concubine. Is het een persoonlijk recht? Zo ja, is er tijdens het huwelijk een rechtsverhouding ontstaan tussen echtgenote en concubine zonder instemming van de eerstgenoemde? Is het een zakelijk recht? Zo ja, had de overledene niet de notaris moeten inschakelen om dat recht aan de concubine over te dragen? In de tweede zaak moge de concubine meer rechten hebben verkregen dan in de eerste, feit blijft dat de rechter in geen van beide zaken buitenechtelijke en binnenechtelijke liefde op één lijn stelt. Aangaande buitenechtelijke kinderen lijkt er daarentegen wel ruimte voor analogie. Zoals hierboven al aangestipt heeft het HofNA in navolging van de Europese rechter gesteld dat erkende natuurlijk kinderen erfrechtelijk een gelijke positie zouden moeten krijgen aan wettige kinderen (Vonnis 14-12-1982, Tijdschrift voor Antilliaans Recht 1983: 30 e.v.). Dit leidde, zoals gezegd, tot reparatiewetgeving (Publikatieblad 1985, 117). Vervolgens ging het GEAC een stap verder dan de Europese rechter door ook niet-erkende natuurlijk kinderen gelijk te stellen aan wettige kinderen.Ga naar eind18. Dat laatste heeft vragen opgeroepen: hoe krijgt notaris die een verklaring van erfrecht moet opstellen, niet-erkende en dus ongeregistreerde kinderen in het vizier? (Van der Planck 1988: 114 e.v.) | |||||||||||||||||||||
Geschillen tussen een partner en derdenEen geschil tussen een concubine en een schuldeiser van haar partner werd door het Ktr via de weg van een a-contrario redenering opgelost (Vonnis 16-4-1982; Gangaram Panday 1992; 93). Tussen concubinaatspartners bestaat ‘als regel’ geen goederengemeenschap. Terzake van schuld van de ene partner mocht op goederen van de andere partner geen beslag worden gelegd. In een geschil tussen een concubine en een verkeerdeelsnemer die de dood van haar partner veroorzaakt had, lijkt het Ktr zowel a-contrario als analoog te denken (Vonnis 13-6-1961, Zevenbergen, 1980: 127, 128). Aange- | |||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||
zien de verongelukte man kostwinner was, eisten de achtergebleven concubine en acht niet-erkende kinderen schadevergoeding op basis van art. 1391 Burgerlijk Wetboek. De wetgever leek met de formulering ‘de overblijvende echtgenoot, de kinderen’ niet aan achtergebleven concubinaatsgezinnen gedacht te hebben. Het Ktr kijkt niet naar de wetshistorie maar leest de letter van de wet: een concubine is geen echtgenoot (a-contrario), maar onwettige kinderen vallen wel als wettige onder de algemene noemer kinderen (analogie). | |||||||||||||||||||||
Belastingrechter en het West-Indisch familiesysteemDe belastingrechter heeft zich als zodanig niet uitgesproken over het West-Indisch familiesysteem. Toch is zijn herinterpretatie van de belastingregels in 1970 interessant (Antilliaans Juristenblad 1971: 670). In casu was er sprake van een belastingplichtige die zijn hulpbehoevende tante onderhield. De belastinginspectie wilde hem ook over het inkomen dat hij aan zijn tante besteedde inkomstenbelasting laten betalen. Haar argument was dat er geen familierechtelijke plicht bestond om tantes te onderhouden. De belastingrechter was een andere mening toegedaan: beslissend is niet of iemand op juridische gronden iets moet, maar of iemand op morele gronden iets doet. Deze uitspraak is van belang voor diegenen die binnen het West-Indisch familiesysteem feitelijk optreden als verzorger: stiefvaders, kinderen die hun alleenstaande moeder onderhouden, et cetera. | |||||||||||||||||||||
RechtsontwikkelingTribale traditiesHet ligt niet voor de hand dat de nationale wetgever in Suriname nog zal komen met speciale wetgeving ter regulering van het sociaal verkeer van in stamverband levende personen.Ga naar eind19. Er doemen immers geen specifieke juridische problemen op zolang binnenlandbewoners afzijdig blijven van het urbane rechtsverkeer. Om praktische voorbeelden te geven: zolang binnenlandbewoners geen bankrekeningen openen, behoeven banken niet na te denken over hun huwelijksgoederenrecht; zolang binnenlandbewoners geen testamenten willen laten opmaken, wordt de notaris niet geconfronteerd met vragen over erfrechtelijke tradities in het binnenland. Aan de andere kant kan de wetgever ook inert blijven wanneer de stamverbanden in het binnenland langzamerhand desintegreren. De praktische noodzaak om binnen het overheidsrecht een plaats in te ruimen voor traditioneel recht verdwijnt dan vanzelf. Bovenstaande overwegingen dient men te plaatsen tegen de achtergrond van het politieke bedrijf in Paramaribo. Het binnenland is nooit sterk vertegenwoordigd geweest in het parlement, zodat vanuit het binnenland gestelde eisen weinig indruk zullen maken hinnen de nationale politiek. | |||||||||||||||||||||
Religieuze traditiesHet huwelijksrecht van 1973 zal bij inwerkingtreding een einde maken aan de rechtsverscheidenheid op het terrein van het huwelijksrecht. Er zal dan nog maar één regeling zijn terzake van huwbare leeftijd, ouderlijke toestemming voor huwelijkssluiting en huwelijksontbinding. Dat nieuwe recht lijkt een einde te zullen aan ongewenste situaties. Zo zal het niet meer mogelijk zijn jonge meisjes het huwelijk in te drijven om aansluiting te verkrijgen bij rijkere families. Daarnaast kunnen naar islamitisch recht gehuwde vrouwen niet meer zonder opgave van reden verstoten worden. Tenslotte hebben bekeringen die ten doel hebben een gunstiger rechtsregime te verkrijgen, geen zin meer. Zoals gezegd blijft er veel te raden over rond het inwerkingtreden van het nieuwe recht.Ga naar eind20. Wel is het een feit dat de overheid zich meer | |||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||
met de verschillende godsdiensten in Suriname zou moeten gaan bemoeien. Iedere religieuze (splinter)groepering, die als rechtspersoon blijkens haar statuten en duurzaam feitelijk optreden het karakter van een godsdienstige gemeenschap heeft, zou bij haar welkom moeten zijn; daarnaast zouden voltrekkers van een religieus huwelijk met vrucht een van Landswege ingestelde of erkende opleiding voor huwelijksambtenaar moeten hebben gevolgd (voorgestelde art. 134b lid 2 onder d, Gouvernementsblad 1973, 140). Op de overheid zal dus de taak rusten blijvende godsdiensten van voorbijgaande sekten te onderscheiden; levens zal zij mufti's, pandits, rabbi's, pastoors, dominees en anderssoortige voorgangers in één cursuslokaal moeten zien te krijgen. | |||||||||||||||||||||
West-Indisch familiesysteemHet ontbreken van een nationale discussie over de juridische vormgeving van het WestIndisch familiesysteem doet vermoeden dat principiële veranderingen op zich zullen laten wachten. Een regulering van het concubinaat of een erkenning van polygamie lijkt dan ook voorlopig niet aan de orde; wel lijkt de rechtspositie van de echtgenote en van buitenkinderen binnen het West-Indisch familiesysteem te zullen veranderen. | |||||||||||||||||||||
ConcubinaatTerzake van het concubinaatsaspect heeft Zevenbergen (1980: 142 e.v.) gepleit voor wettelijke mogelijkheden om samenwonenden in Suriname te registreren. Aan een geregistreerd concubinaat zouden dan rechtsgevolgen verbonden kunnen worden.Ga naar eind21. Het Surinaamse Ministerie van Justitie nam het voorstel van Zevenbergen niet over maat kwam in 1987 met de brochure ‘Het concubinaat - samen leven samen delen?’ Daarin kwam zij met adviezen voor samenwonenden die rechtsgevolgen zouden wensen; laat de woning op beider naam zetten, sluit een samenlevingscontract af, laat een testament opmaken, etc. Duidelijk is dat met een bezoek aan de notaris veel zaken geregeld kunnen worden. De vraag blijft dan over of beide partners bij het begin van hun samenwoning even bereid zijn jegens elkaar juridische verplichtingen aan te gaan.Ga naar eind22. In het geplande nieuw Burgerlijk Wetboek voor de Nederlandse Antillen en Aruba zou beëindiging van een langdurig concubinaat kunnen leiden tot een alimentatieverplichting voor één van de partners, indien dat redelijk is (De Boer 1997: 6); voorzieningen met betrekking tot de concubinaatswoning bij een beëindigd concubinaat zijn echter niet getroffen. | |||||||||||||||||||||
PolygynieAan het polygynie aspect van het West-Indisch familiesysteem - buitenvrouwen en buitenkinderen - wordt in de plannen voor nieuwe wetgeving zijdelings aandacht besteed. Naar komend Antilliaans en Arubaanse recht kan een verwekker worden veroordeeld bij te dragen in de kosten van bevalling en onderhoud van de moeder gedurende de eerste zes weken na de bevalling (De Boer 1997: 6). De vaders van buitenkinderen staan dus naast de bestaande verplichting tot kinderalimentatie extra kosten te wachten. Bij gebreke van nationale consensusvorming valt het moeilijk na te gaan of de wetgever met zijn benadering van het fenomeen buitenvrouwen en -kinderen brede lagen van de bevolking vertegenwoordigt. Het juridische onderscheid tussen kinderen, natuurlijke kinderen, erkende en wettige kinderen lijkt, zeker ook gezien de terminologiewisselingen van de afgelopen jaren, voor de gewone man nauwelijks te vatten.Ga naar eind23. De vraag is dan of een wettelijk gelegaliseerd systeem van polygynie te verkiezen is: alle partners en alle kinderen van de man kunnen dan even wettig zijn. | |||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||
Vanuit een emancipatorische gedachte is de introductie van polygynie-regels waar die voorheen niet bestonden, een terugzetten van de klok.Ga naar eind24. Er is echter ook een meer pragmatische overweging. Laten we daartoe, gemakshalve al generaliserend, aannemen dat de geringe populariteit van het huwelijk binnen het West-Indisch familiesysteem, wijst op een neiging van de man juridische verantwoordelijkheid te ontlopen. Eén wettig gezin is dan al teveel van het goede zodat meerdere wettige gezinnen geheel buiten de horizon vallen. | |||||||||||||||||||||
Rechtspositie echtgenoteIn het bestaande echtscheidingsrecht kan een echtgenote stappen ondernemen tegen haar man wanneer die een buitenvrouw erbij neemt. Overspel is de belangrijkste echtscheidingsgrond. Daarnaast geldt het principe dat de schuldige betaalt: na een scheiding vanwege overspel zal de overspelige echtgenoot, indien nodig, voor alimentatie moeten zorgen. Naar komend recht zullen de bestaande echtscheidingsgronden - te weten overspel, kwaadwillige verlating, veroordeling wegens ernstig crimineel gedrag en ernstige mishandelingen - vervangen worden door een enkele grond. Net als in Nederland zal duurzame ontwrichting de enige echtscheidingsgrond zijn. Met dit nieuwe recht wordt de echtgenote die wil scheiden om reden van buitenvrouwen en/of buitenkinderen,Ga naar eind25. in een lastig parket gebracht. Het toepasselijke overspel is vervangen door duurzame ontwrichting. Nu is het de vraag of naar plaastelijk gebruik gangbare buitenrelaties wijzen op duurzame ontwrichting. Van de kant van de man kan immers aangevoerd worden dat in veel huwelijken de echtgenoot de vrijheid wordt gelaten wordt zich buiten huis te ‘ontspannen’. Bedacht dient te worden dat de duurzame ontwrichting in Nederland ingevoerd is in een context van monogame relaties. Deze grond was bedoeld ter vervanging van de zogeheten ‘grote leugen’. Echtgenoten die op elkaar waren uitgekeken, mochten niet scheiden met onderlinge instemming; daarom deden zij in de rechtszaal alsof de één de ander ontrouw was geweest. Met de komst van de duurzame ontwrichting was noch daadwerkelijk noch gespeeld overspel nodig om een uitgedoofde liefde op juridisch correcte wijze af te sluiten. Nu kon men oude liefdes afsluiten om daarna aan nieuwe te beginnen; bovendien zou de alimentatieplicht losgekoppeld worden van de schuldvraag. Een twee-sporen systeem is bepleit door Nicastia (1987), die daarbij verwijst naar zijn ervaringen als toenmalig lid van het Hof van Justitie.Ga naar eind26. Enerzijds moet er een mogelijkheid komen van scheiding op gezamenlijk verzoek vanwege duurzame ontwrichting zodat de grote leugen (voor monogaam denkende partners) overbodig wordt. Anderzijds verdedigt hij het continueren van bestaande mogelijkheden voor één van de huwelijkspartners om zich te ontdoen van een zich misdragende en/of aan lager wal geraakte partner. Nicastia zou zelfs het bestaande lijstje echtscheidingsgronden nog uitgebreid willen zien met onder andere drank- en/of drugsverslaving, aanzetten van vrouw en/of kinderen tot prostitutie. Bij dit tweede spoor zouden schuldvraag en alimentatieplicht niet ontkoppeld mogen worden. | |||||||||||||||||||||
Rechtspositie buitenkinderenDe Antilliaanse vrouwenbeweging bood in het voorjaar van 1995 het Antilliaanse parlement een ontwerp-landsverordening aan.Ga naar eind27. Doel was de gerechtelijke vaststelling van biologische vaders van buitenechtelijke kinderen. De Boeropsteller van het betreffende ontwerpGa naar eind28. - zag gevolgen in de sfeer van:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||
De vaststelling van het vaderschap kan men benaderen vanuit verschillende perspectieven: identiteitsbeleving, gezinsleven en preventie. De discussie is in Nederland vooral gericht geweest op het aspect van identiteitsbeleving. Nieuwe maatschappelijke opvattingen en medische technieken brachten discussies op gang. Kunstmatige inseminatie, adoptie van kinderen uit tropenlanden en homo-ouderschap zouden kunnen zorgen voor kinderen onbekend met hun feitelijke biologische afstamming; daarnaast zou met hedendaags erfelijkheid-onderzoek het vaststellen van biologische verwantschap eenvoudig geworden zijn.Ga naar eind29. Voor de Nederlandse Antillen en Aruba en Suriname lijken deze Nederlandse discussies niet zo relevant. Daar lijken andere vragen op zijn plaats: hoeveel buitenkinderen kennen hun verwekker niet en hoeveel onwetende buitenkinderen kampen vanwege hun onwetendheid met psychische problemen?Ga naar eind30. Het recht op respect voor gezinsleven van het buitenechtelijke kind wordt in de Europese en Nederlandse rechtspraak steeds meer gewicht toegekend. Dit recht is verankerd in art. 8 van het Europese mensenrechtenverdrag. In het door De Boer - lid van het Europese mensenrechtenhof - opgestelde stuk vormt dit recht het uitgangspunt. De verwachting is kennelijk dal eenmaal geïndentifeerde verwekkers zich het lot van hun buitenkinderen zullen aantrekken. De vraag is in hoeverre die veronderstelling voor de Nederlandse Antillen en Aruba en Suriname op zal gaan. Het matrifocale aspect van het West-Indisch familiesysteem wijst er immers op dat mannen binnen dit systeem opvoedingstaken zoveel mogelijk zullen ontlopen. Het preventieve aspect is benadrukt door de Antilliaanse vrouwenbeweging. Het gaat er daarbij niet in eerste instantie om om moraliserend te doen over buitenechtelijk seksleven. Mannen wordt daarentegen voorgehouden om in contacten met buitenvrouwen aan anticonceptie te doen. Een verwekkersvermelding op de geboorte-akte is immers het voorspel voor financiële verplichtingen waaronder ook het wettige gezin te lijden kan hebben.Ga naar eind31. | |||||||||||||||||||||
ConclusiesDilemma'sHet ontbreken van een nationale consensus over de juridische vormgeving zorgt voor een fragmentarisch beeld. De wetgever schijnt slechts vernieuwingen door te kunnen voeren op het moment dat democratische instituties weinig weerstand kunnen bieden. Zijn die instituties wel bij vernieuwingen betrokken dan is het de vraag of zij niet meer dan een gebaar van vooruitstrevendheid hebben willen maken. De wetgever die op zeker moment familierechtelijke vernieuwing zou willen nastreven, zit met een dillemma. De ingehuurde Nederlandse jurist zal adviseren tot vernieuwing naar Nederlands model vanwege de positieve ervaringen in Nederland. Het onttrekt zich echter aan het gezichtsveld van de verantwoordelijke politici of maatschappelijke veranderingen in Nederland en in hun land identiek zijn. Daarom is het voor hen zo moeilijk aan te geven waarom men Nederlandse juridische vernieuwingen nu juist zo nodig acht voor de eigen samenleving. Om een praktisch voorbeeld te geven: voor de Surinaamse wetgever die bosnegers wil integreren in zijn rechtsorde, is het lastig lessen te trekken uit de integratie van Nederlandse homo's in de Nederlandse rechtsorde. Dat de Nederlandse schoen wringt, is vaak wel duidelijk. De faciliteiten om de eigen voet eens op te meten - denk aan sociaal-wetenschappelijk onderzoek - en een andere schoen te passen - denk aan rechtsvergelijking-ontbreken echter veelal. Daarnaast lijkt het volgen van Ne | |||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||
derlands voorbeeld een methode om gevoelige discussies over de eigen samenleving te vermijden.Ga naar eind32. Wanneer wet en werkelijkheid te ver van elkaar gaan wijken, zit de rechter met een dilemma. Wat moet hij doen: de wet toepassen (rechtspraak) of een voor het rechtsgevoel bevredigende oplossing zoeken (geschillenbeschlechting)? Soms zullen internationaalrechtelijke ontwikkelingen de rechter in staat stellen recht te spreken door de wet terzijde te stellen. Het Europese mensenrechtenverdrag is voor de Antilliaanse rechter een middel geweest om de wetgever te passeren; uiteraad kon die rechter daarbij gebruik maken van Nederlandse kennis met betrekking tot een hedendaagse uitleg van dat verdrag. Mogelijkerwijze kan het Amerikaanse mensenrechtenverdrag in de toekomst door de Surinaamse rechter gebruikt worden voor rechtsvernieuwing.Ga naar eind33. Wanneer het internationale recht zwijgt, kan de rechter verschillende redeneringen kiezen om het rechtsgevoel voorrang te geven boven de wet. Het resultaat is dan vaak dat concubines die alleen komen te staan in de opvoeding van kinderen, niet dakloos gemaakt mogen worden. | |||||||||||||||||||||
AanpakKielsta besefte dat overheidsregels eerder dienden aan te sluiten bij het lokale rechtsgevoel dan bij het ‘moderne’ Nederlandse recht. Uiteraard behoeft dat rechtsgevoel geen statisch gegeven te zijn. Kielstra kon verstoting in 1940 nog zien als een onderdeel van het rechtsgevoel onder de Javanen; het Surinaamse parlement zag het in 1973 kennelijk als een ongewenst obstakel voor de vrouwenemancipatie. Idealiter zou de volksvertegenwoordiging (veranderingen in) het rechtsgevoel in wetgeving moeten omzetten. Op dit punt lijkt het Surinaamse parlement weinig consequent. Het vond dat Kielstra het volk tekort deed met zijn huwelijksbesluiten, maar heeft toch die besluiten later niet meer ingetrokken. Datzelfde orgaan sprak zich in 1973 uit voor veranderingen zonder voor de effectuering van die veranderingen enige aandacht te hebben. Zoals het Surinaamse parlement weinig consequent omgegaan is met het religieuze huwelijk, zo lijkt het Antilliaanse te zullen omgaan met het West-Indisch familiesysteem. Signalen vanuit de samenleving lijken nauwelijk invloed te hebben op de politieke agendavorming. Wanneer die signalen afkomstig zijn van verwarde geesten lijkt dat logisch. Die hierboven besproken standpunten lijken echter zeer inzichtelijk en zouden daarom discussie verdienen:
De discussie zou een stap verder kunnen gaan wanneer de door Joubert (1992: 75, 106) voorgestelde rechtsvergelijking met Venezuela en Barbados plaats zou vinden. In beide landen verbindt de wetgever rechtsgevolgen aan buitenechtelijke aspecten van het West-Indisch familiesysteem: in Barbados dient er sprake te zijn van registratie, terwijl in Venezuela getuigenbewijs voor de rechter volstaat. Voorlopig lijkt het bevredigen van het rechtsgevoel eigenlijk geheel buiten het politieke debat om te gaan. Zoals we gezien hebben, kunnen kostwinners voor hulpbehoevenden in de sfeer van de sociale voorzieningen en de belastingen geholpen worden met een uitkering dan wel een aftrekpost. Doorslaggevend daarbij is of iemand feitelijk kostwinner is en niet of iemand familierechtelijk kostwinner zou moeten zijn. Sociaal gedrag kan dus in overeenstemming met het rechtsgevoel beloond worden, zij het dan wel ten laste van de algemene middelen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||
Mr. dr. Harold Munnike is docent Recht en bestuur van het Caraïbisch gebied aan de Leidse universiteit. Hij bracht in 1990 het boek De Surinaamse constitutionele orde sinds 1975 uit. In 1994 promoveerde hij op een studie naar controle, mechanismen voor de bestuursintegriteit op de Nederlandse Antillen en Aruba. Dit artikel vormt een onderdeel van een studie naar de verhouding tussen wet en werkelijkheid in Nederlandstalig West-Indië. |
|