OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 17
(1998)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |||
RecensiesIwan Brave, Enkele reis Paramaribo, Terug in Suriname. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 1998. 169 p.In 1996 ging de journalist Iwan Brave naar Suriname. Hij was er in 1963 geboren, maar al in 1970 was hij met zijn familie naar Nederland gegaan. Slechts vage herinneringen aan zanderige wegen en houten huisjes met kookramen had hij nog. Bij terugkeer had hij geen vaste baan. Hij probeerde er wel een bij De West of De Ware Tijd te krijgen, maar met zijn eerste free-lance-stukken liep het al mis. Kinnesinne en krabbenmentaliteit bij zijn collega's ligt daaraan ten grondslag, denkt Brave. Hij had wel enkele Nederlandse broodheren. Voor de ambassade onderzocht hij de effectiviteit van de gegeven ontwikkelingshulp. Hierdoor kon hij het de eerste tijd financieel bolwerken. Voor het grote publiek was De Volkskrant zijn belangrijkste opdrachtgever, want in de zaterdagbijlage schreef hij in twee series over zijn ervaringen in Suriname. Eerst in de herfst van 1996, later vanaf de zomer van 1997. Een bundeling van deze stukken kreeg de programmatische titel: Enkele reis Paramaribo. Zo stellig als de titel is de inhoud aanvankelijk zeker niet. Herhaaldelijk bekruipt Brave de lust het bijltje erbij neer te gooien. ‘Aanpassen’, is het woord dat hij het meest te horen krijgt. Maar waaraan aanpassen, is de vraag. Aan de mentaliteit dat men sneller tien redenen heeft bedacht om iets niet te doen dan één om het wel te doen? Aan volgzaamheid? Aan het gevoel dat het normaal is geen service te krijgen als consument? Aan de gewoonte anderen te laten voelen dat ze je nodig hebben? Aan het informele circuit waarin alles te ‘regelen’ is? Aan de journalistieke gewoonte een doorgeefluik voor de autoriteiten te zijn en in te binden bij de minste wenkbrauwfrons? Aan de politieke klucht elkaar in het openbaar voor rotte vis uit te maken, maar buiten het licht van de schijnwerpers vrienden te zijn? Aan zelfcensuur? Aan het politiegeweld? Het is boeiend om te lezen hoe Brave in het dagelijkse Surinaamse leven met deze vragen wordt geconfronteerd. Hij schroomt niet een geheel eigen weg te gaan en impopulaire standpunten in te nemen. Hij ergert zich aan achterlijkheid en onkunde. Hij constateert zonder blikken of blozen dat Suriname een kwart eeuw achter loopt en dat veel waterdragers die door de braindrain boven zijn komen drijven inmiddels afdelingschef of directeur zijn. Maar hij constateert ook positieve ontwikkelingen, zoals een school die leerlingen wel kritisch leert denken. Of banken die in één keer een inhaalslag van decennia maken. Door dit zoeken naar evenwicht tussen negatieve en positieve kanten merk je dat Brave zonder vooringenomenheid naar Suriname is gegaan. Tot zijn eigen verbazing krijgt hij ook te maken met de gevolgen van zijn stellingnames, want wat hij in De Volkskrant schrijft, is meteen in Paramaribo bekend. Het levert hem dreigementen van Bouterse op, die hem ‘landverrader’ noemt en ‘abani Braaf’, wat ogenblikkelijk door zijn vrienden tot een geuzennaam wordt verheven. Het siert de journalist Brave dat hij niet inbindt en er verslag van doet. De keuzes die Brave in gewonere kwesties maakt, is vanuit zijn Nederlandse journalistieke achtergrond niet altijd even voorspelbaar. Zo doet hij wel mee aan de gewoonte dat vrienden en kennissen de weg langs allerlei loketten flink kunnen verkorten, mits je ook voor hen klaar staat. Vanuit de journalistieke ethiek vraag ik me ook af of het verstandig is om een onderzoeksopdracht van de Nederlandse ambassade in Paramaribo te aanvaarden. Kan je dan nog kritisch schrijven over die ambassade als je dat eigenlijk zou willen of moeten? | |||
[pagina 228]
| |||
Een andere journalistieke kwestie waarmee Brave te maken moet hebben gehad, is de bescherming van zijn bronnen. Hij voert veel mensen sprekend op, sommigen met een vage aanduiding als ‘een vriend’, anderen met naam en toenaam of traceerbaar. Een flink aantal van hen doet uitspraken die in Suriname niet door iedereen in dank zullen zijn afgenomen. Nu is een gouden regel dat je dat bij gewone mensen alleen doet, als betrokkenen daarmee instemmen. Ik neem aan dat Brave dat heeft gedaan en dat wijst er indirect op dat het met de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid in Suriname beter is gesteld dan men wel eens denkt. Vaak voegt een bundeling van reeds verschenen stukken niets toe. Zo niet bij Enkele reis Paramaribo. Duidelijker dan in de losse stukken zie je in de bundeling een stijlverschuiving. In de eerste serie beschrijft Brave het Surinaamse leven nogal in clichés: ‘Gesteund door dierbare herinneringen schrijf ik vol energie en weet ik mij omringd door mijn groene hofje in Zorg en Hoop, waar ik rond zevenen word gewekt door de vogels. Bij het zien van het gouden ochtendgloren sta ik dan met een gevoel van “pluk de dag” naast mijn bed. [...] Het kost allemaal niets: de zon, de vruchtbomen, de vogels. Een rijkdom die ik des te meer waardeer dankzij het feit dat ik ben opgegroeid in het dichtbevolkte Westen, waar mensen opeengestapeld voortdurend elkaars verblijfsrecht betwisten, en waar je voor elke scheet toeslag moet betalen. Met een innerlijke rust, die ik niet eerder heb mogen ervaren, doorzie ik het nut van al wat leeft.’ Het is een citaat van de westerling Brave die nog niet zo lang in een exotische omgeving is. Dergelijke clichés komen na verloop van tijd helemaal niet meer voor. Zo blijkt ook in de taal dat Brave's reis een enkele reis Paramaribo werd. Waarom hij aan die reis begon, blijft in het vage. In het voorwoord bij de bundeling schrijft hij. ‘Ik ben niet naar mijn geboorteland vertrokken met het oneigenlijke motief dat men daar op mij zit te wachten of zelfs om mij staat te springen, of met de illusie dat daar geen racisme is, maar toch wel met de hoop invulling te geven aan de belofte van onze ouders dat de kinderen “met diploma's zullen terugkeren om het land op te bouwen.”’ Ergernis tegen discriminatie in Nederland klinkt erin door. Uit interviews die Brave gaf, weten we dat hij het gevoel had geen kans te krijgen bij Nederlandse media. Die kans kreeg hij dus ook niet bij de Surinaamse. Hij constateert dan ook in een van zijn stukken dat hij nog niet heeft kunnen realiseren wat hij wilde, omdat hij voornamelijk voor Nederlandse media werkt. Het is duidelijk dat hij dat als een beperking voelt, maar in wat voor opzicht? Moet hij zich uiteindelijk te zeer aanpassen aan een Nederlands publiek? Redacties vragen vanuit hun optiek terecht dat medewerkers zich aanpassen aan het publiek voor wie ze schrijven. En kritiek daarop wordt in de stukken van die medewerkers al helemaal niet geduld. Is er op dit punt spanning geweest tussen Brave en De Volkskrant? Het onttrekt zich aan onze waarneming. Enkele reis Paramaribo is een document geworden van een Nederlander met Surinaamse achtergrond die in Suriname als journalist is gaan werken en daar langzaam maar zeker thuis begint te raken. De beschrijving daarvan is eerlijk, oprecht, vol liefdevolle kritiek, humoristische knipogen en ergernissen. Ook al verschenen de stukken in een krant, ze zijn geen journalistiek in engere zin. Dan had Brave bijvoorbeeld de mishandeling door politie-agenten waar hij herhaaldelijk getuige van was, uitgespit en hen met naam en toenaam aan de schandpaal genageld, vragen gesteld aan parlementariërs en superieuren. De stukken zijn ook geen geschiedschrijving, ook al vormen historische gebeurtenissen het decor. Enkele reis Paramaribo is het beste te vergelijken met een serie brieven van een vriend, met wiens belevenissen je meeleeft, omdat je hem | |||
[pagina 229]
| |||
hebt leren kennen als integer en omdat hij zo soepel schrijft.
Jos de Roo | |||
Tonko Tonckens, De vicieuze cirkel. Roman over Paramaribo's Waterkant. Schoorl: Uitgeverij Conserve, 1998. 418 p.De vicieuze cirkel verscheen eerder in 1978, maar heeft onder het brede (Surinaamse) publiek toen niet of nauwelijks aandacht gekregen. Deze roman is het vierde boek in de reeks Surinaamse klassieken uitgegeven door Uitgeverij Conserve. Tonckens (1903-1981) is niet onbekend met Suriname. Na een Indische bestuursperiode nam hij bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog dienst bij het KNIL-leger in Nederlands-Indië. In 1942 kwam Tonckens als KNIL-militair in Suriname. Na de oorlogsjaren trad hij in dienst bij de Billiton-maatschappij. In 1951 trad Tonckens in het huwelijk met een Surinaamse, Emmy Simons, die de heruitgave van De vicieuze cirkel van een nawoord voorzag. De vicieuze cirkel belicht een van de meest schrijnende aspecten van de Surinaamse samenleving in de jaren dertig en veertig: vrouwen die als gevolg van de werkloosheid de zorg voor hun gezin niet meer aankunnen en tot prostitutie vervallen. Deze roman is gesitueerd in een van de nauwe kleine steegjes van de Watermolenstraat waar drieënzestig prostituees met hun tweeënveertig kinderen onderdak vinden. De vaders van de meeste kinderen zijn niet bekend, veelal weten de moeders zelf niet wie de vader van hun kind is, behalve dan dat de vader iemand is uit de ‘buitenlandse dienst’ (zeelieden). De prostituees hebben bijna allen een identieke achtergrond: vertrouwen in een man, de belofte om te zullen trouwen, een kind en daarna ‘het leven’. De rode draad in dit boek is de acrobatiek van de prostituees en hun kinderen om op het levenskoord te blijven balanceren temidden van sociale misstanden in het land. De onderlinge haat en nijd maar ook de onderlinge solidariteit en hulpvaardigheid zijn centrale thema's. De aankomst van buitenlandse schepen betekende voor de vrouwen en hun kinderen geld en eten op tafel. Slappe tijden in de scheepvaart impliceerden voor hen honger. De ‘binnenlandse aanvragen’ (Surinaamse mannen) leverden als gevolg van de crisisjaren nauwelijks genoeg geld op. Centraal in dit boek staat het leven van vijf prostituees en hun kinderen en hun pogingen de cirkel van prostitutie en armoede te doorbreken. Het decor van deze strijd wordt gevormd door de economische crisisjaren aan het begin van de jaren dertig, de daarop volgende volksopstanden in 1931 en 1933 en de oorlogsjaren. Deze oorlogsjaren worden als één groot feest ervaren in Suriname. De legering van Amerikaanse troepen en de expanderende bauxietindustrie in Suriname betekenden werk voor velen en harde valuta voor veel prostituees. Ze transformeerden het land in een groot vakantieoord en zetten tevens de autonomiebeweging (de ‘nonsenserij’) in gang. In tegenstelling tot wat de titel van het boek suggereert, slaagt een aantal prostituees erin ‘uit het leven te stappen’ en een respectabel leven te leiden. Met name het laatste vormt de drijfveer voor de hoofdpersonen in deze roman. Zo weet Celine, een van de hoofdpersonen, na haar ‘carrière’ in de prostitutie een vishandel op te zetten waarmee ze het Amerikaanse leger van vis voorziet en aldus voor Surinaamse begrippen een vermogen weet op te bouwen. Dit stelt haar na de oorlog in staat met haar dochter te reizen naar de Verenigde Staten en Nederland. Ook Flip en Bert, zonen van prostituees, slagen erin de cultuur van de armoede achter zich te laten en dienst te nemen op de vaart. Hun plaatsen in het steegje van de Watermolenstraat worden echter snel ingeno- | |||
[pagina 230]
| |||
men door nieuwe ‘toetsies’ (prostituees) en hun kinderen. De inhoud van De vicieuze cirkel zou anno 1998 model kunnen staan voor de vele prostituees in de Watermolenstraat, nog steeds het decor voor veel vrouwen ‘in het leven’. De vicieuze cirkel is in een vlotte maar eenvoudige stijl geschreven en blijft tot de laatste bladzijde intrigeren. De karakters van de hoofdpersonen zijn levensecht. De prostituees worden niet als louter willoze slachtoffers van de omstandigheden behandeld. Zij zijn zelf ook bepaald geen lieverdjes. Nadeel is echter dat er niet slechts één of enkele hoofdpersonen zijn, maar vele. Hierdoor wisselt het perspectief nogal eens, hoewel dit wel steeds vanuit één onpersoonlijke verteller wordt gebracht. Soms is er helemaal geen hoofdpersoon aan het woord, maar schetst de verteller de sociaal-economische en politieke veranderingen in het land. Dit laatste is echter geen nadeel, want het plaatst de verhalen van de vrouwen in een helder maatschappelijk en historisch kader. Een dissonant in het boek vormt echter wel het vermeende anti-communisme van Celine, een van de hoofdpersonen, en haar aversie tegen het dekolonisatiestreven elders in de wereld (onder andere in Indonesië) dat zij beschouwt als een vrijbrief voor moorden, roven en plunderen (pagina 374-377). Wellicht dat hier het onverwerkte verleden van de auteur als ex-KNIL-militair met betrekking tot het verlies van ‘ons Indië’ spreekt. Het is een goede keuze van Uitgeverij Conserve geweest De vicieuze cirkel in de reeks Surinaamse klassieken op te nemen en het is te hopen dat deze roman het brede (Surinaamse) publiek zal weten te vinden.
Hans Ramsoedh | |||
Theo Para, Wraak der wijsheid. Het verlangen van Suriname. Amsterdam: Uitgeverij De Bezige Bij, 1998. 95 p.Wraak der wijsheid bestaat uit acht korte, betrekkelijk los van elkaar staande essays, waarin de schrijver stelt ‘naast de feiten vooral de politieke keuzen en hun (onbedoelde) gevolgen die tot de chronische Surinaamse crisis hebben geleid’ te onderzoeken, waarbij conclusies getrokken zullen worden ‘met het oog op de Surinaamse toekomst’ (p. 8). De schrijver staat bekend als een van de taaiste en hardnekkigste critici van Bouterse en alles en iedereen die met hem te maken heeft. De verwachtingen zijn dus hoog gespannen bij een dergelijke pretentieuze doelstelling. Helaas worden deze pretenties maar zeer ten dele waar gemaakt. Theo Para schrijft alle ellende en decivilisatie in Suriname toe aan Bouterse en de zijnen. Bouterse wordt als de verantwoordelijke gezien voor de verloedering van de Surinaamse samenleving. Het is natuurlijk erg gemakkelijk om één tegenstander te hebben die de schuld van alle ellende kan krijgen. In de tijd toen Theo Para nog communist was en Henry Doest heette (p. 9), was de tegenstander het kapitalisme en de kapitalisten. De betoogtrant van de auteur is dezelfde als van de toenmalige communisten: de tegenstander heeft nimmer gelijk, wij staan aan de goede zijde en weten hoe het moet, wie het niet met ons eens is heeft de ‘waarheid’ nog niet ontdekt (is nog niet bewust) of is een handlanger van de tegenstander i.c. het kapitalisme. Helder, simpel en duidelijk. De werkelijkheid blijkt, ook in het geval van Suriname, aanmerkelijk complexer te zijn. De staatsgreep van 25 februari 1980 werd door een aanmerkelijk deel van de Surinamers toen gezien als een bevrijding. De democratie was vastgelopen en functioneerde niet meer, de economische ontwikkeling stagneerde en het geloof in de toekomst was nihil. Bouterse slaagde er aanvankelijk in om nieuw clan in de | |||
[pagina 231]
| |||
samenleving teweeg te brengen. Maar snel hierna deed de verloedering haar intrede. Corruptie, nepotisme, patronage, fysiek geweld en intimidatie namen ongekende vormen aan, met als dieptepunten de ernstige schendingen van de mensenrechten in Moi Wana, en de 8 december moorden in 1982. In zijn essay Van dekolonisatie naar decivilisatie geeft de auteur aan dat civilisatie in de eerste plaats betekent het nalaten van willekeur en geweld en onderschikking aan de rule of law. Het civilisatie begrip draait om zelfbeheersing en discipline i.c het halt houden waar de rechten van de ander begint. Para verwijt de nationalisten dat ze in hun streven naar staatkundige onafhankelijkheid de mogelijkheden ten aanzien van de democratische rechtsorde hebben overschat. In hun strijd tegen de Westerse overheersing zouden ze de mensenrechten en het respect voor het individu als ‘Westers’ van de hand wijzen. Para stelt: ‘deze nationalistische afkeer tegen de rechten van de mens wortelt in een etnocentrische kritiek op het kolonialisme’. Wat Para hier niet analyseert, is dat geweld en onderdrukking het monopolie was van het kolonialisme en dat hun respect voor het individu in de Derde Wereld ver te zoeken was. Decivilisatie is niet kenmerkend voor dekolonisatie, maar bestond reeds tijdens het kolonialisme. Decivilisatie ontstaat wanneer staatsmacht in handen valt van personen die de mensenrechten aan hun laars lappen. Dat is gebeurd door Surinamers na de staatsgreep van 1980. Het volgende essay Op de tweesprong van de eeuw gaat in op de rol van de linkse partijen ter ondersteuning van de ‘revolutie’ (lees: staatsgreep). Mij intrigeert juist de vraag hoe het mogelijk is dat uitgerekend linkse partijen en groepen (PALU, RVP, VP) zich als onderdanige ondersteuners en adviseurs van Bouterse c.s. opwierpen. In zijn laatste essay Wat te doen na Bouterse geeft de schrijver zijn visie op wat er zou moeten gebeuren na Bouterse. Para begint met een aantal platitudes en ongefundeerde beweringen ‘dat Bouterse en de mensen om hem heen ontegenzeggelijk charlatans zijn, die van economie, cultuur en bestuur geen kaas hebben gegeten. De weerzin in de Surinaamse samenleving tegen het minderheidsregime van Bouterse en Wijdenbosch is groot en groeiende (p. 84). Hoe Para aan deze informatie komt en waar die op gebaseerd is, blijft een raadsel. Terecht pleit Para voor de vervolging en berechting van de daders van misdrijven tegen de menselijkheid en andere ernstige schendingen van de rechten van de mens. Ook dienen de nabestaanden van de slachtoffers schadeloos te worden gesteld. Para pleit voor de ontbinding van het repressieve leger als een belangrijke stap op weg naar een echte rechtstaat. De hulp van het buitenland (Nederland en andere internationale hulp, p. 86) is nodig om Suriname op het spoor van good governance te brengen. Hij pleit voor een hechte samenwerking met Nederland om het juridisch isolement te doorbreken. Op economisch gebied zou de overheid moeten afslanken en zou er aandacht moeten zijn voor een adequaat sociaal zekerheidsstelsel. Zo heeft Para nog meer punten op zijn lijstje. Origineel is Para hier niet. Dit boek zal weinig nieuws bevatten voor degenen die de columns van de auteur in het Weekblad Suriname kennen. Ook aan degenen die op zoek zijn naar feiten over de staatsgreep en de gevolgen daarvan voor de Surinaamse samenleving heeft dit boek niets te bieden. Wraak der wijsheid is een bevlogen, gevoelig en emotioneel pleidooi tegen dictatuur en onderdrukking en voor een menswaardige Surinaamse samenleving. Degenen die hun gelijk bevestigd willen zien, vinden in dit boek een gloedvol rekwisitoor tegen Bouterse c.s. Het zou nuttig zijn als de periode van de staatsgreep tot heden onderwerp zou worden van gedegen historisch onderzoek.
Edwin Marshall | |||
[pagina 232]
| |||
Jules Sedney, De toekomst van ons verleden. Democratie, etniciteit en politieke machtsvorming in Suriname. Paramaribo: Vaco Uitgeversmaatschappij, 1997. 238 p.Jules Sedney, die de Surinaamse politiek van binnenuit kent, heeft met het schrijven van dit boek een boodschap willen uitdragen. Hij wil lering trekken uit het verleden om de toekomst beter te kunnen inrichten. De schrijver toont zich een warme en intellectuele pleitbezorger van de parlementaire democratie, hoewel hij ook haar zwakheden onderkent (p. 83). Sedney wil laten zien hoe de parlementaire democratie in de multi-etnische Surinaamse samenleving in de periode 1949-1996, met een onderbreking vanwege de militaire staatsgrepen, van binnenuit, als mensenwerk met al haar onvolkomenheden, heeft gefunctioneerd. Vanuit deze ervaringen doet hij aanbevelingen om het democratisch gehalte van de staat te vergroten. In zijn boek staan drie thema's centraal: democratie, etniciteit en politieke machtsvorming. In hoofdstuk 2 komt de etniciteit in de Surinaamse politiek aan de orde. De hoofdstukken 3, 4 en 6 handelen over democratie en de ontwikkeling van het parlementair- en kiesstelsel vanaf 1949. Hoofdstuk 5 gaat over de staatsrechtelijke en politieke gevolgen van de militaire staatsgreep van 25 februari 1980. In het laatste hoofdstuk geeft Sedney enkele overwegingen mee. In de vier bijlagen, die 73 pagina's bestrijken (dit is ongeveer 30 procent van de omvang van het boek), worden gegevens over de regeringen en overzichten van de samenstelling van de volksvertegenwoordiging vermeld. Sedney heeft een boek geschreven dat zich kenmerkt door grote kennis van de politieke geschiedenis van Suriname en een zakelijke, wel doordachte, heldere en objectieve, betoogtrant. Uiteraard kunnen persoonlijke appreciaties en beoordelingen niet uitblijven, maar die geven juist de nodige kleur aan het geheel. Zo wordt de eclatante overwinning van de NPK I combinatie toegeschreven aan verblinde raciale hartstocht vanwege de dreigende hindostaanse overheersing (p. 107). Deze verklaring is, te kort door de bocht. Naar mijn mening is het stemgedrag in 1973 wel degelijk te verklaren vanuit politieke overwegingen van het electoraat. De VHP-PNP combinatie (1969-1973) was het tegendeel van wat de Verbroederingspolitiek ten tijde van J. Pengel liet zien: machtsevenwicht en ruimte om elkaars belangen veilig te stellen en zo emancipatorische doelen voor de etnische groep te realiseren. De politiekvoering in de VHP-PNP combinatie liet een politieke en bestuurlijke lijn zien, waarbij de creoolse politici en bestuurders als stoottroepen en puinruimers mochten optreden en de Hindostaanse politici en bestuurders op de achtergrond hun politieke, bestuurlijke en economische macht konden vergroten. De evenwichtspolitiek, die kenmerkend was voor de Verbroederingspolitiek, was verlaten en had plaats gemaakt voor de politieke, bestuurlijke en economische dominantie van de hindostaanse bevolkingsgroep. Dit heeft kwaad bloed gezet bij het creoolse electoraat, dat bij de verkiezingen van 1973 dan ook massaal de PNP heeft afgewezen. Volgens Sedney is de Verbroederingspolitiek aan zijn eigen succes ten onder gegaan. De emancipatie van de twee grote bevolkingsgroepen was door de consequent gevoerde affirmative action voltooid. De schrijver gaat niet in op de vraag of de Verbroederingspolitiek voor J. Pengel en voor J. Lachmon steeds dezelfde betekenis heeft gehad. Naar mijn mening heeft de Verbroederingspolitiek voor J. Lachmon een meer instrumentele betekenis gehad, zoals Sedney die beschrijft, en had deze politiek voor J. Pengel ook een ideële betekenis in de zin van integratie van de bevolkingsgroepen. Dit ideële aspect van de Verbroederingspolitiek is echter niet gerealiseerd. Dit heeft J. Pengel doen twijfelen aan het nut en de wenselijkheid van (het | |||
[pagina 233]
| |||
voortzetten van) de Verbroederingspolitiek. De auteur stelt dat nauwelijks een jaar na het aantreden van de Eenheidsfrontregering de PSV een geheim akkoord over samenwerking na de eerstvolgende verkiezing sloot met de oppositiepartijen NPS en VHP (p. 62). Het akkoord zou zijn ondertekend door A. Sang Ajang van de PSV, J. Pengel van de NPS en J. Lachmon van de VHP. In zijn politieke autobiografie schrijft Wijntuin (1994: 18) echter dat hij grote vraagtekens plaatst bij het bestaan van een dergelijk akkoord. In de Surinaamse politiek wordt herhaaldelijk geschermd met geheime akkoorden, die vervolgens worden ontkend of verschillend worden geïnterpreteerd (akkoord van Leonsberg, akkoord van Katwijk/Wederzorg) (Haakmat 1987: 159). Deze kwestie zou nader onderzocht moeten worden. Volgens de auteur kan etniciteit alleen gedijen in een maatschappelijke constellatie waar de politiek de boventoon voert (p. 41). Ik denk dat dit een onderschatting is van de persistentie en betekenis van de etnische factor in een maatschappij. In elke multi-etnische samenleving blijkt etniciteit een maatschappelijke functie te hebben. In Suriname manifesteert deze functie zich nadrukkelijk in de politiek, waar door middel van beleid emancipatorische doelen voor de achterban worden gerealiseerd. Terecht stelt Sedney echter dat etniciteit geen belemmering hoeft te zijn voor natievorming (p. 13). Hij is van mening dat de creool niet leeft onder etnische dwang en geen verplichtingen heeft tegenover zijn soort; hij is Surinamer en voelt zich verantwoordelijk voor zijn medeburgers, wie die ook zijn, en tegenover zijn medemens, waar die ook woont (p. 43). Idealiseert hij hiermee niet de positie van de creool ten opzichte van de andere etnische groepen, met name de hindostanen? Valt hij niet in de valkuil die hij zelf heeft gesignaleerd, namelijk dat creolen moeten genezen van de waan dat zij de enigen zijn die nationaal kunnen denken (p. 89)? Over het nationalisme merkt Sedney op: ‘Nationalisme moet een inspiratiebron zijn en geen sta-in-de-weg. Het romantisch nationalisme van de jaren vijftig heeft op cultureel gebied tot creatieve prestaties gestimuleerd en heeft het onafhankelijkheidsstreven in Suriname positieve impulsen gegeven. Op ander gebied heeft het ons in een isolement gedompeld, ons uitzicht op de wereld verduisterd en tot geestelijk inteelt geleid. Het romantisch nationalisme is ontaard in een soort vrijetijdsbesteding der welgestelden. Voor mensen die tegen de natie gezondigd hadden, werd nationalisme het slaapdrankje voor hun schuldig geweten’ (p. 158). De beweringen in de laatste drie zinnen worden helaas niet verder toegelicht en ohderbouwd. Op welke mensen doelt Sedney, wanneer hij het heeft over mensen die tegen de natie gezondigd hebben? Terecht geeft Sedney aan dat het nieuw Surinaams nationalisme voor Suriname op weg naar de 21e eeuw zal moeten inhouden: gedeelde verantwoordelijkheid voor uitdagingen als economische ontwikkeling, natievorming, regionale integratie en mondiale oriëntatie (p. 89). Sedney maakt duidelijk dat de veerkracht van de democratie ligt in zijn zelfreinigende werking. Deze zelfreinigende werking heeft de democratie in het land twee maal in de steek gelaten (1980 en 1988), waardoor de weg vrij gemaakt werd voor een militaire dictatuur. De belangrijkste lering die Sedney uit het verleden trekt, is ervoor te zorgen dat de vijf pijlers van de democratie (democratische gezindheid, ordening, beleid, controle en correctie) recht overeind blijven (p. 132). In zijn laatste hoofdstuk doet Sedney, vanuit het besef dat Suriname behoefte heeft aan toegewijde deskundigen en dat een groot deel van de bevolking in het buitenland woont, het voorstel om naast het Surinaams staatsburgerschap ook het Surinaams landsburgerschap in te voeren, waaraan beperkt politieke rechten verbonden zijn. Voor de Surinamer in de diaspora zou het invoeren van het landsburgerschap een | |||
[pagina 234]
| |||
handreiking zijn om de emotionele band met Suriname om te zetten in een staatsrechtelijke band. Dit voorstel lijkt prima facie sympathiek en verdient het om serieus te worden bestudeerd op zijn volkenrechtelijke haalbaarheid, maatschappelijke en juridische consequenties. De auteur schetst voorts een somber, maar realistisch toekomstbeeld: ‘een toenemende accumulatie van grote vermogens in handen van een klein aantal mensen, families en netwerken die vervolgens politieke partijen financieren, coalities sluiten met vakbonden en bescherming kopen bij de gewapende machten en bij machten van de onderwereld’ (p. 43). Als tegenwicht tegen deze ontwikkeling ziet hij de toename van het aantal georganiseerde machten buiten de politiek, die nog niet etnisch besmet zijn, maar waarvan sommige wel crimineel geïnfiltreerd zijn (p. 44). Naar mijn mening moeten de tegenkrachten op iets langer termijn ook elders gezocht worden, zoals in het versterken van de democratische waarden en de mensenrechten door onderwijs en vorming, het verstevigen van instituties binnen en buiten de overheid die de democratie kunnen versterken, internationale contacten met organisaties gericht op vorming en democratische waarden. Als de zwakke kant van het parlementair stelsel inderdaad het beschavingsniveau van personen en politieke partijen is die beslissingen moeten nemen (p. 83), kan het ook niet anders dan dat de versterking van de democratie op langer termijn door middel van onderwijs en vorming zal moeten plaats vinden. Het is jammer dat dit boek geen zaken- en personenregister heeft, dat zou de toegankelijkheid aanmerkelijk vergroten. Hier en daar zijn enkele kleine foutjes geconstateerd, die bij een tweede druk zeker gecorrigeerd zullen worden. Een ernstige omissie, die de auteur gelet op zijn pretenties met het boek moet worden aangerekend, is dat er geen literatuurlijst is en dat verwijzingen naar secundaire bronnen geheel ontbreken. Dit boek is, ten slotte, niet alleen interessant en belangwekkend vanwege de inhoud, maar ook vanwege het feit dat (een deel van) de Surinaamse (politieke) geschiedenis door een Surinamer is geschreven. Ik hoop dat Jules Sedney hiermee andere politici en bestuurders kan aanmoedigen om over hun ervaringen in de Surinaamse politiek i.c. de recente Surinaamse geschiedenis te schrijven. | |||
Literatuur
Edwin Marshall | |||
Gerard van Tillo, Levenskunst in de Bijlmer. Mozaïek van een multiculturele samenleving. Kampen: Kok, 1998. 127 p. f 29,50.Wie tien jaar geleden het woord Bijlmermeer hoorde, ontkwam niet aan negatieve associaties die aan dit dicht bevolkte gebied van Amsterdam kleefden. In een licht hilarische verontwaardiging werd gevreesd dat de zaken in deze wijk met zijn 80.00 inwoners uit zeventig landen uit de hand zouden lopen. Na veel gekissebis kwam het stadsdeel met rigoureuze vernieuwingsplannen. Uit de ambtelijke hoge hoed werden vier vernieuwingsprocessen getoverd: ruimtelijke en bestuurlijke vernieuwing, sociaal economische vernieuwing, en vernieuwing van het beheer. De menselijke maat werd herontdekt als norm voor welbevinden. Sleutelbegrippen zijn multiculturalisatie, het scheppen van kansen voor alle bevolkingsgroepen, vooral voor degenen die in een achterstandspositie verkeren, en participatie. Een haast onmenselijke opgave daar juist in de Bijlmer normvervaging en verloedering streden om het primaat in de overlevingsjungle. | |||
[pagina 235]
| |||
Dankzij een wegkwijnende cultuur van zelfvernietiging is de bottomline van het incasseringsvermogen kennelijk bereikt. De Bijlmer, zo zeggen de goedwillenden, is een samenleving in verandering en transitie. Het woord Bijlmer verdween dan ook langzaam in het spraakgebruik. Daarvoor in de plaats is gekomen Amsterdam-Zuidoost. Alle inspanningen zijn erop gericht nieuwkomers te emanciperen en een plaats te laten veroveren binnen een samenleving die ‘wit’ is in bedrijvigheid, organisatie en bevangen is door de chipknip cultuur. Zoals veel zaken in het leven zijn ook de uitkomsten van de inspanningen van de nieuwkomers nauwelijks voorspelbaar. Enige prudentie is dan ook geboden om niet voorgoed af te glijden in de marge van het bestaan. Met sociale stuurmanskunst is een goed resultaat haalbaar. In Levenskunst in de Bijlmer doet Gerard van Tillo, hoogleraar godsdienstsociologie aan de Universiteit van Amsterdam en zelf al jaren inwoner van de Bijlmer, op indringende wijze uit de doeken hoe het vernieuwingsproces verloopt. Aan de hand van zes portretten van bevolkingsgroepen, onder wie Surinamers. Antillianen, Turken, Kroaten en Indonesiërs, geeft hij aan hoe men met kunst en vliegwerk probeert te overleven in een stadswijk waarin bijvoorbeeld de werkloosheid van autochtonen driemaal zo hoog is als in vergelijkbare wijken. Die portretten worden geplaatst in de context van de geschiedenis, de bevolking, architectuur, economie en speciale problematiek van de Bijlmer. Hij laat zien hoe en waarom fricties en botsingen kunnen ontstaan die het samenspel van verschillende culturen met zich meebrengt. Zo liggen voor Surinamers, als groep in Nederland, de problemen op het gebied van aanpassing aan en inpassing in het Nederlands bestel, hun onduidelijke identiteit tussen twee culturen in, en vooral op het gebied van sociale acceptatie. De matige acceptatie in Nederland valt voor Surinamers zwaarder, daar zij zich ook in hun moederland niet meer voor honderd procent geaccepteerd voelen. Soms worden ze in eigen land uitgemaakt voor landverraders en soms als zodanig behandeld. De achtergrond van het identiteitsprobleem waar veel Surinamers mee worstelen is dat ze zich op den duur geen echte Surinamers meer voelen, maar ook geen echte Nederlanders. ‘Zo worden ze teruggeworpen op hun familieclan die zelf met het dilemma zit om enerzijds herkenbaar te blijven als een familie met een eigen etnische en culturele achtergrond, maar anderzijds geconfronteerd wordt met de wenselijkheid te integreren in de Nederlandse samenleving.’ Over de wijze waarop de Surinaamse bevolkingsgroep zich in Nederland zou moeten opstellen, wordt verschillend gedacht. Het meest gehoorde geluid is een zo spoedig mogelijke integratie in de Nederlandse samenleving met behoud van de eigen culturele identiteit. Van Tillo plaatst vraagtekens bij deze mening en vraagt zich af of de multiculturele samenleving hiermee wel gediend is. De opvatting van de overheid over integratie, waarbij het beleid zich niet meer specifiek op etnische groepen wil richten, houdt de verborgen boodschap in dat het groepseigene niet bevorderlijk is voor het opgenomen worden in de Nederlandse samenleving. ‘Voor een democratische samenleving behoort de keuze van de betreffende mensen en groepen een belangrijk criterium te zijn. Immers het gaat daarbij om een groot aantal zeer heterogene groepen die elk afzonderlijk weer in verschillende ontwikkelingsfasen verkeren. Het is daarom dan ook niet te verwachten dat die bij hun keuze op een lijn zullen zitten. Als het gaat om het meest wenselijke beleid, is er sprake van zeer verschillende opties, accenten en wenselijkheden.’ Een dominerende rol in het ontwikkelingsproces is, hoe men het ook draait of keert, weggelegd voor de religie. Merkwaardig is dat de rol van de religie in beleidsplannen met epidemische angst wordt weggemoffeld en verzwegen. Alsof Max Weber en Emille Durkheim | |||
[pagina 236]
| |||
nooit hebben bestaan. Van Tillo meent dat hoewel het in Amsterdam-Zuidoost om religieuze organisaties gaat met grote verschillen, ze met elkaar gemeen hebben dat ze in meerdere opzichten van grote betekenis kunnen zijn voor de aanhangers ervan. Dat geldt voor de overdracht van kennis en vaardigheden aan de gelovigen, voor de socialisatie, de maatschappelijke participatie, het welzijn en de sociale cohesie voor de leden van religieuze organisaties in een netwerk van contacten en primaire voorzieningen. Dank zij de potentie tot gemeenschapsopbouw is religie van onschatbare betekenis en speelt het een onmisbare rol bij de sociale vernieuwing van de Bijlmer. Van Tillo pleit ervoor de voorstellen van de minderheidsgroepen om religie een grotere rol toe te kennen in hun ontwikkelingsproces niet bij voorbaat te verwerpen. In werkelijkheid zou dit verwerpen erop neerkomen deze groepen de ontwikkeling te ontzeggen, die wij in Nederland zelf hebben doorgemaakt. Hij is er voorstander van aan kleine culturele enclaves van minderheden bescherming te geven door bijvoorbeeld het contact van die (sub)culturen met het land van herkomst in stand te houden. Als Nederland en Nederlanders spreken over een open samenleving ontbreekt het aan openheid wanneer het gaat om interesse voor contact met andere culturen. De globalisering die zo populair is in de westerse samenleving heeft vooral betrekking op westerse leest geschoeide economische en technologische sectoren. Voor de culturele sector betekent dit het reduceren van de authentieke cultuur tot toeristische attracties. Het gaat er van Tillo om dat we inzien dat de levenskunst van de bewoners wortelt in hun cultuur, en de cultuur in hun religie. Hij vindt het dan ook niet verwonderlijk dat elementen als religie, levensbeschouwing en zingeving een leidende rol spelen in het leven van de bewoners. Niet alleen in hun expressies, opvattingen en privékeuzes, maar ook als het gaat om de groepen en sociale verbanden waarvan zij deel uitmaken en de eigen contacten die zij aangaan. Men mag niet voorbijgaan aan de invloed van de eigen levens- en wereld-beschouwing bij de poging, van mensen van verschillende culturen om samen een geordende samenleving op te bouwen. Het boek van Tillo zou tekort worden gedaan indien het alleen wordt beschouwd in het perspectief van het ontwikkelingsproces in De Bijlmer. In een breder nationaal kader geplaatst kan het ook gezien worden als een boek dat de meest lucide kritiek levert op alles wat vrees aanjaagt en bedreigend is in de samenleving. Vooroordelen en misvattingen over levensstijl en levenshouding van nieuwkomers zijn daar vaak bewijzen van. Het boek is een manifestatie van een stille revolutie die invloed uitoefent op veranderingen in het zelfbeeld, de gemeenschapsbanden en religieuze percepties in een multiculturele samenleving. Die revolutie heeft als boodschap dat we het hoofd en het hart boven water dienen te houden.
Sigi Wolf | |||
Kees Groeneboer (red.), Koloniale taalpolitiek in Oost en West: Nederlands-Indië, Suriname, Nederlandse Antillen en Aruba. Amsterdam University Press, 1997. 303 p. f 49,50.Dikwijls horen we mensen in Suriname de opmerking maken: ‘Laat ons overschakelen van het lastige Nederlands dat ons in de koloniale tijd is opgedrongen naar een wereldtaal. De mensen in Indonesië zijn toch ook met succes van het Nederlands naar een andere taal overgeschakeld’. Het kost dan veel tijd om uit te leggen dat de situatie van Indonesië en die van Suriname wel heel verschillend waren. Gelukkig is er nu een boek verschenen waarin aan de hand van een aantal artikelen de (Nederlandse) koloniale taalpolitiek in Nederlands-Indië, Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba wordt behandeld. Geheel in tegenstelling tot de situatie in de | |||
[pagina 237]
| |||
meeste Engelse, Franse, Spaanse en Portugese koloniën werd in Nederlands-Indië slechts aan een zeer kleine groep onderwijs in het Nederlands aangeboden, terwijl vooral in de eerste helft van deze eeuw de vraag naar Nederlands onderwijs groot was, omdat het Nederlands voor de vooruitstrevende Indonesiër de poort tot het Westen en daarmee tot dekolonisatie vormde. Voor zover er onderwijs aan de Inheemse bevolking werd gegeven, gebeurde dit zoveel mogelijk in de volkstaal. In 1865 werd reeds in vijf verschillende voertalen lesgegeven, in 1940 waren dit er dertig! Gedeeltelijk ligt hieraan respect voor de cultuur van de gekoloniseerde ten grondslag, maar meer was dit het gevolg van een ‘verdeel en heers’-politiek en van een angst dat Nederlandstaligheid zou leiden tot een eis voor gelijkstelling. Geschat wordt dat in 1942 toen de oorlog met Japan uitbrak nog geen twee procent van de Inheemse bevolking van 70 miljoen het Nederlands actief en/of passief beheerste. Geheel anders was de Nederlandse houding ten opzichte van het Maleis. De Europeanen die in de zestiende en zeventiende eeuw in de archipel kwamen, troffen langs de kusten een vereenvoudigd Maleis aan, waarvan zij in hun contact met de Inheemse bevolking gebruik maakten. In de loop van de negentiende eeuw, toen het wenselijk werd geacht om de Indonesische bevolkingGa naar eind1. enig onderwijs aan te bieden, werd dit overwegend in de volkstalen gedaan en waar deze niet gestandaardiseerd waren, maakte men gebruik van Maleis. Ook het Nederlandse bestuur gebruikte builen Java Maleis. Wel was het nu noodzakelijk het Maleis te standaardiseren, want van streek tot streek konden zeer grote verschillen optreden en dikwijls was het gesproken Maleis meer een soort pidgin, een contacttaal tussen sprekers van verschillende talen. Als basis voor dit Standaard Maleis werd de geschreven taal van Riauw (streek en eilanden aan de oostkust van Sumatra) aangewezen. Wel was Maleis hier de moedertaal, maar het fungeerde daar en in de rest van de archipel in de eerste plaats als gesproken taal. De taalkundigen van die tijd waren geen veldlinguïsten, maar filologen. Desondanks bleven toch in het schoolmaleis en in de uitgaven van Balai Poestaka (Bureau Volkslectuur) variaties bestaan. Binnen Balai Poestaka werd ook een nieuwe standaard ontwikkeld. Aan het einde van de koloniale situatie was er dus een zeer kleine groep Indonesiërs die het Nederlands beheerste, terwijl een veel groter aantal mensen niet alleen Maleis sprak, maar deze taal ook kon lezen en schrijven, hetzij als moedertaal, hetzij als tweede of derde taal. Bovendien was Maleis de moedertaal van een relatief kleine groep, waardoor de sprekers van andere moedertalen niet hoefden te vrezen voor politieke of culturele overheersing. Reeds in 1928 werd door de nationalistische beweging het Maleis uitgeroepen tot Bahasa Indonesia, de eenheidstaal van de toekomstige republiek. Voor ons zijn de hoofdstukken over het Maleis (Henk Maier), het Nederlands (Kees Groeneboer) en Balai Poestaka (Doris Jedamski) het interessantst. Daarnaast zijn artikelen opgenomen over het Javaans en het Soendanees en de taalopleiding van de bestuursambtenaar. Een merkwaardig artikel vormt De taal- en onderwijspolitiek van de Rijnse Zending in de Bataklanden (Uli Kozok). De Rijnse zendelingen, die hun bekeerlingen liefst zoveel mogelijk van anderen gescheiden hielden en daarom op hun kweekscholen geen Europese taal onderwezen en nauwelijks Maleis, lijken een vrij extreme groep. Een wat algemener artikel over zendingsonderwijs zou ons meer inzicht hebben gegeven. En vanuit een Surinaams standpunt hadden we ook graag vergelijkingen willen kunnen trekken met de reeds lang gekerstende gebieden zoals de Minahassa en Ambon. In het gedeelte over Nederlands-Indië wordt de periode na de jaren veertig niet besproken. | |||
[pagina 238]
| |||
Aan Suriname zijn twee hoofdstukken gewijd. De Surinaamse taalpolitiek: een historisch overzicht is van de hand van Hein Eersel, Suriname en het Nederlands van Lila Gobardhan. Beide auteurs behandelen ook de periode na 1975. Terecht, want in taalpolitiek opzicht is er noch in 1954, toen Suriname de eigen binnenlandse politiek mocht bepalen, noch na 1975 veel veranderd. De twee artikelen overlappen elkaar enigszins, maar bij Eersel ligt meer nadruk op de politiek ten opzichte van de Surinaamse talen, terwijl bij Gobardhan het Nederlands centraal staat. Eersel laat duidelijk zien dat de taalpolitiek van Nederland in Suriname tot de afschaffing van de slavernij weinig anders was dan in Nederlands-Indië. De slaven mochten het Nederlands niet leren. Aan de zending werd met tegenzin enig onderwijs aan de slavenkinderen toegestaan. Tot 1844 mocht zelfs geen schrijfonderricht worden gegeven. De zending maakte gebruik van de taal der slaven, het Sranan. Na de Emancipatie werd aanvankelijk het onderwijs aan de kinderen van de ex-slaven door de zending en in het Sranan verzorgd, maar deze laisser faire politiek maakte na 1870 plaats voor een actieve Nederlandse cultuurpolitiek. In 1876 werd de algemene leerplicht ingevoerd (24 jaar later pas in Nederland zelf), waarbij het Nederlands de enige onderwijstaal werd en het gehele schoolprogramma een kopie werd van het Nederlandse. In principe vielen vanaf 1878 ook de kinderen van de Aziatische immigranten onder de leerplichtwet, maar daar deze contractueel verplicht waren te werken van hun tiende tot hun vijftiende jaar, kon deze niet uitgevoerd worden. Voor hen werden koeli- en later dessascholen opgericht, waar zij les kregen in de moedertaal, maar deze scholen was geen lang leven beschoren. Het is jammer dat Eersel het Boslandonderwijs in het geheel niet noemt. Op zendingsscholen voor de kinderen van de Marrons werd namelijk nog heel lang (zeker voorbij het midden van deze eeuw) Sranan als onderwijstaal gebruikt. Ook is het vreemd dat hij, sprekend over modernisering van het Sranan in de kerk in de jaren vijftig van deze eeuw, de naam van Voorhoeve niet noemt evenmin als het hoofdzakelijk door Voorhoeve vertaalde Evangelie van Lucas en de Handelingen.Ga naar eind2. Over de Kweekschool-A, de opleidingsschool voor onderwijzeressen die les moeten geven aan kinderen van vier tot acht jaar, is Eersel minder goed geïnformeerd. Deze school werd niet in de jaren zestig maar in 1952Ga naar eind3. opgericht. Sranan is er nooit onderwezen, omdat er vanuit werd gegaan dat alle leerkrachten deze taal wel kenden. Inderdaad is nooit een methode ontwikkeld voor het opvangen van de kleuters in de moedertaal, waardoor het de docenten Hindostaans en Javaans ook niet duidelijk was wat zij aan de aanstaande onderwijzeressen moesten leren. Erg jammer dat het experiment niet goed is aangepakt en daardoor mislukte. In haar goed gedocumenteerde artikel besteedt Gobardhan aan de hand van citaten aandacht aan de onverschillige houding van de planters in de zeventiende en achttiende eeuw ten opzichte van het Nederlands. Pas in de negentiende eeuw kunnen we van een meer gerichte onderwijspolitiek spreken, eerst aan de kinderen van de blanken, mulatten en vrij verklaarden, later ook aan de slavenkinderen. Het is jammer dat er iets uit de tekst moet zijn weggevallen, waardoor de onjuiste indruk wordt gewekt dat er vanaf 1856 alleen in het Sranan onderwijs werd gegeven.Ga naar eind4. Veel aandacht besteedt Gobardhan aan de assimilatiepolitiek die vanaf 1876 (leerplicht) werd gevoerd. In 1928 schreef de minister van Koloniën expliciet dat het de doelstelling van het onderwijs in Suriname was dat alle rassen zouden samensmelten tot één Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap. Maar na 1929 werd er zo bezuinigd op het onderwijs dat er - vooral in de districten - weinig van goed onderwijs terecht kwam. | |||
[pagina 239]
| |||
Na de tweede wereldoorlog werd wel veel aandacht aan het onderwijs besteed. Dit gebeurde voornamelijk door oud-Indischmensen, zowel van Nederlandse als Surinaamse afkomst.Ga naar eind5. Verder wordt gesproken over de invloed van STICUSAGa naar eind6. en het werk van de door haar geïnitieerde Stichtingen Taalonderzoek (Taal-bureau) en Volkslectuur. Zoals eerder gezegd, het Statuut en de Onafhankelijkheid hebben geen breuk betekend in de taalpolitiek. Wel hebben de verschillende commissies en instellingen gepleit voor vergroting van de kennis van de verschillende moedertalen, maar volgens Gobardhan hebben sprekers uit verschillende groepen een sterke drang de officiële taal, het Nederlands te leren, waardoor deze taal steeds meer een unificerende functie heeft gekregen. We zouden verwachten dat de Nederlandse taalpolitiek op de Antillen analoog zou zijn aan die in Suriname. Maar uit de historische beschrijving van Florimont van der Putte blijkt dal tijdens de periode van de slavernij en ook daarna de officiële minachting voor het Papiamento niet minder was dan die voor het Sranan, maar merkwaardig genoeg is de Nederlandse cultuurpolitiek ten opzichte van de Antillen minder agressief geweest. Zo is er tijdens de gehele periode vóór het Statuut (1954) nooit leerplicht ingevoerd.Ga naar eind7. Het zou interessant zijn na te gaan welke hiervan de oorzaken zijn. De periode na 1954 wordt door Wim Rutgers behandeld. Uit zijn artikel blijkt dat hoewel de positie van het Papiamento op de Benedenwindse eilandenGa naar eind8. veel sterker is dan die van het Sranan (van hoog tot laag en van zwart tot blank wordt Papiamento gesproken, ook in de volksvertegenwoordigingen), het Nederlands nog steeds de enige officiële taal is. Op sommige scholen wordt wel in het Papiamento onderwezen, maar een officiële taalpolitiek is nog niet vaslgesleld. In Koloniale Taalgeschiedenis zijn de Nederlandse (ex-)koloniën in één kader behandeld, waardoor wij de koloniale taalpolitiek in de negentiende en twintigste eeuw kunnen vergelijken en constateren hoe totaal verschillend de erfenissen zijn geweest die Nederland heeft nagelaten.
Eva Essed-Fruin | |||
Ronald Snijders, De man met de piccolo. Biografie over zijn vader Eddy Snijders. Schorl: Uitgeverij Conserve, 1998. 158 p.Onlangs verscheen van de hand van Ronald Snijders een biografie over zijn vader die in 1990 op 66-jarige leeftijd overleed. Wat kan de lezer in het boek verwachten? Ronald Snijders, een begenadigd fluitist, etnomusicoloog en publicist van Surinaamse afkomst, raakte geïnteresseerd in het schrijven van een biografie toen hij begin jaren tachtig | |||
[pagina 240]
| |||
op vakantie naar Suriname ging. Hij trof in het ouderlijk huis een map van zijn vader met daarin enkele muziekstukken die hij had geschreven. Vanaf die periode begon hij met het inventariseren van zijn vaders composities. Hij vroeg daarnaast aan Surinaamse musici die zijn vader gekend hebben welke ervaringen zjj met hem hadden gedeeld. Uit deze verscheidene bronnen heeft Ronald Snijders het muzikale leven van zijn vader vastgelegd. De auteur schrijft over een man die hij bijna twintig jaar in huis heeft meegemaakt. Zijn inspiratie, grappen en grollen, twijfels, dromen, woede en hobby's. Snijders schrijft over een musicus en zijn muziek. Eddy Snijders was een stadscreool uit Paramaribo, een militair, een Surinamer in hart en nieren, een autodidact. In deze biografie beschrijft Ronald Snijders het leven van zijn vader, die in Paramaribo, Suriname, als beroepsmusicus werkzaam was in de befaamde Militaire Kapel. Eddy bespeelde verschillende blaasinstrumenten, leidde en dirigeerde bands, koren en orkesten in Suriname, doceerde muziek en componeerde werken waarin Creools-Surinaamse stijlen gecombineerd werden met Europese invloeden en met Pan-amerikaanse muziekstijlen als latin, jazz en Caraïbische muziek. Zijn arrangement van het Surinaams Volkslied wordt nog steeds gebruikt. De meest markante verschijning van Eddy Snijders was die met de kleine fluit, de piccolo, welke tijdens opwindende straatparades reeds in de verte boven het schelle koperen slagwerk uit klonk. Eddy bezat een rijke fantasie, was een vrolijk mens en had veel gevoel voor humor. Als dirigent was hij zeer gewild, wellicht vanwege het enthousiasme dat hij uitstraalde. Men vond dat hij de bedoeling van een stuk duidelijk kon overbrengen en dat hij het treffend kon verwoorden. Snijders kreeg ook wel eens kritiek: soms miste zijn muziek elke oorspronkelijkheid. De verzuid-amerikanisering van sommige stukken werd als een goedkope oplossing gezien. Eddy componeerde overal. Thuis aan de eettafel. In de slaapkamer. In de auto op alle papiertjes die hij maar kon vinden. Op de binnenkant van een sigarettenpakje. Eddy Snijders hield van muziekstukken, waarin zich een verhaal ontwikkelde. Hij hield van alle instrumenten, omdat hij vond dat elk instrument een eigen kleur met zich meedroeg welke kon worden toegepast in de orkestratie. Hij hield van stukken met een heroïsch karakter. Niet van droevige muziek en ook niet van zeer lange stukken. Hetgeen ook te horen is op de bijbehorende cd met muziek van Snijders. Muziek was voor Snijders in de eerste plaats iets om de mens aangenaam bezig te houden. ‘Terwijl men zich ermee bezighoudt, probeert men er iets uit te leren, wat kan dienen ter stimulans van bepaalde culturen. Het is iets wat we niet kunnen wegcijferen.’ In het boek komen naast zijn muziekleven diverse voorvallen uit het dagelijks leven aan de orde, gekoppeld aan het Suriname van die dagen. Tevens probeert Ronald Snijders een antwoord te vinden op de vraag waarom zijn vader het verkoos om - ondanks aanbiedingen uit Nederland - in Suriname te blijven wonen en werken. (Het lijkt een interessante vraag, maar het antwoord van zijn vader was vrij simpel: ‘Ik vind Suriname ontzettend prettig. Ik zou in een ander land wel een beetje willen gaan kijken, niet om te wonen... We moeten voor Suriname het beste blijven denken. Voorlopig zijn we niet met drie of vier miljoen inwoners, want dat zou een ramp zijn voor Suriname. We zijn met een inwoneraantal van even beneden het half miljoen. We kunnen het best hier in het land, heel erg best zelfs. Goed met elkaar leven. Het kan!’) Vader Snijders was geenszins een chauvinist, want als iets van Suriname hem niet beviel, wond hij er geen doekjes om. In het laatste hoofdstuk van het boek voert de schrijver de odes en hommages op die door landgenoten aan zijn vader zijn opgedragen. De dichter Shrinivasi, beeldend kunstenaar | |||
[pagina 241]
| |||
Erwin de Vries, maar vooral Eddy's kinderen en verwanten hebben zich ingezet om hem niet in de vergetelheid te doen geraken. De schrijver vindt dat door de grote bijdrage die zijn vader leverde aan het Surinaamse muziekleven hij, in tegenstelling tot andere grote Surinaamse componisten als Cor Anijs, Dario Saveedra, John Victor Dahlberg en Theodoor Neumann de Corduwa ondanks het feit dat ze internationaal opereerden, niet vergeten mag worden. De lezer krijgt na het boek gelezen te hebben het gevoel alsof Ronald Snijders zijn vader aanbeden heeft. Het stuk ‘Ode aan Eddy Snijders’, dat de zoon voor vader componeerde en op de bijbehorende cd te horen is, riekt hier sterk naar. Mocht dat het geval zijn dan had ik liever in het boek gelezen waaruit die persoonlijke adoratie dan wel bestond. Ronald Snijders gaat in zijn boek weinig tot niet in op hoe de verhouding tussen hem en zijn vader was. De lezer had het wellicht interessanter gevonden te lezen of het een grote wens van Eddy Snijders was dat zijn nazaten in het muziekleven terecht zouden komen. En hoe werkte vader aan de muzikale vorming van zijn kinderen? Thuis werd er veel gemusiceerd. Eddy componeerde eenvoudige Surinaamse of Latijns-Amerika muziekjes, die hij door zijn nog jonge kinderen liet spelen. Een goed ritmegevoel stelde hij hoog op prijs. Volgens de schrijver uitte Eddy zijn misnoegen over een stuk dat niet goed werd gespeeld meestal door er grappen en grollen over te maken. Als lezer snap je de jokes niet wanneer je niet in huize Snijders bent opgegroeid, waar het met negen kinderen en andere familieleden een drukke, vrolijke boel was. Ging het er werkelijk zo zachtaardig en liefdevol aan toe zoals de schrijver op blz. 93 aangeeft? Schrijvers moeten voortdurend oppassen niet lui of gemakzuchtig te worden. Vooral verhalen die over wensvervulling gaan, zijn wat dat betreft gevaarlijk. Hoe fijn zou het zijn, denk je, als een... Als je uit gaat van een idee waarvan je denkt dat het mooi zou kunnen zijn, vraag je dan altijd af waar de adder (de prikkeling) onder het gras zit. Dan pas kan het idee een verhaal worden, want een adder zit er altijd. Welnu, na het lezen van De man met de piccolo heb ik niet de adder onder het gras kunnen ontdekken. Het boek is een voortkabbelend verhaal over een personage die in een bepaalde periode een bijdrage levert aan de ontwikkeling van de stadscreoolse muziekcultuur in Suriname. Eddy Snijders komt in het boek over als een lieve rustige man die vooral humoristisch was, een family man die in de medemens weinig kwaad zag. Ronald Snijders schrijft in De man met de piccolo over het leven van zijn vader en geeft terloops een beeld van de ontwikkeling van het muzikaal-cultureel leven in en rond Paramaribo vanaf de jaren twintig tot de jaren negentig. De geïnteresseerde lezer kan, ondanks de stilistische mankementen, daarmee zijn voordeel doen. | |||
Cd-bespreking: ‘The Music of Eddy Snijders’. A Great Composer from Suriname (1923-1990). BSM0116. Produced by Ronald Snijders. P.O. Box 3297 Delft, the Netherlands.De man met de piccolo wordt begeleid met een cd waarop historische opnamen staan van de bekendste werken van Eddy Snijders. Het is een historisch document waarop de muzikale activiteiten van Snijders zijn vastgelegd. Niet alleen de muziek van Eddy's hand, die door de Militaire Kapel, het Maranatha koor en het Jeugdorkest is te horen, maar ook Ronald, Cherish en de rest van de familie Snijders en het Eddy Snijders Orkest geven acte de présence. Op de cd is te horen hoe Eddy te werk ging tijdens repetities, maar ook een toespraak van Johan Ferrier, de eerste President van de Republiek Suriname, is aan de verzameling toegevoegd. De bedoeling hiervan was mij bij het beluisteren van de cd niet duidelijk, totdat | |||
[pagina 242]
| |||
ik in het boek las dat de President een oude vriend van de componist was. Van de vele composities van Eddy Snijders zijn helaas maar weinig stukken geregistreerd, waardoor het voor de samensteller van de cd een welhaast ondoenlijk karwei was om een overzicht te presenteren. Desondanks wordt het werk van Eddy Snijders weer tot leven gebracht wanneer vooral de Surinaamse luisteraar het officiële arrangement voor het Surinaams Volkslied hoort. Maar ook nummers als MiniMini, Poeroe voetoe en Wi egi prisiri roepen voor de oudere Surinamers herinneringen op aan de straatparades in Paramaribo. De cd geeft weliswaar een indruk van Eddy's veelzijdige muzikaal talent, maar de samenstelling hiervan geeft wel veel van hetzelfde te horen.
Carlo Hoop | |||
Provinciaal Steunpunt Volwassen -Educatie Noord-Holland (PSVE), Jeugdherinneringen verteld door Antilliaanse, Surinaamse en Arubaanse ouderen in Nederland. Zaandam: PSVE, 1996. 88 p. f 20,-Oude mensen halen graag herinneringen op uit hun jeugd, zij vertellen over de hoogtepunten uit hun leven of over moeilijke tijden. Mijmeren over de betekenis van hun leven, zoeken naar erkenning of een verlangen naar de jeugd kunnen daar redenen voor zijn. Voor oudere migranten heeft het vertellen van herinneringen een extra dimensie. Mildred Uda-Lede en Ignace Verberk drukken dit in de nabeschouwing van Jeugdherinneringen als volgt uit: ‘Het vertellen en verder bespreken van de herinneringen maakt het mogelijk om het leven vroeger (daarginds, ver weg) en het leven hier (1996, in Nederland) beter te begrijpen, om te leren van je eigen levensloop’. Verder geven zij aan dat het kritisch waarderen van het verleden een vorm van emancipatie is en een voorwaarde om gelijkwaardig in een Nederlandse samenleving te participeren (pagina 85). Negentien Surinaamse en Antilliaanse ouderen vertellen in dit boekje hun jeugdherinneringen. In het voorwoord wordt vermeld dat deze mannen en vrouwen tussen de 53 en 95 jaar oud zijn. Er staat een lijst met namen van de vertellers afgedrukt. De leeftijd en naam staan niet bij ieder verhaal afzonderlijk vermeld, maar de leeftijd komt zo nu en dan wel in de verhalen ter sprake. In een aantal verhalen worden de moeilijke levensomstandigheden beschreven. Een oude heer vertelt dat hij op twaalfjarige leeftijd zijn geboorteland Indonesië verliet om in Suriname als contractarbeider te gaan werken op de suikerplantage Alliance. Zijn beide ouders waren toen al overleden. Na de contractperiode van vijf jaar, bleek hij zijn terugreis zelf te moeten bekostigen. Daar had hij niet op gerekend, want voor de heenreis had hij ook niet hoeven betalen. Met zijn lage salaris had hij overigens niet voorde dure reis kunnen sparen. Zo kwam het dat hij in Suriname bleef en daar een gezin slichtte. Hij leefde van de opbrengsten van zijn kostgrond en werkte als losse arbeider op Alliance. Na een leven lang hard werken geniet hij van zijn oude dag bij zijn dochter in Nederland (pagina's 12-15). De meeste vertellers in dit boekje halen echter fijne of grappige herinneringen op uit hun jeugd. De school, de kerk, de maaltijden, vrienden en de mooie omgeving zijn thema's die in de verhalen veelvuldig aan bod komen. Helaas bestaan de verhalen vaak uit fragmenten, die de teksten een anekdotisch karakter geven. Zo vertelt een mevrouw dat zij met haar vriendinnetje naar een bruiloftsfeest ging zonder dat aan haar moeder te vertellen. Bij thuiskomst kreeg zij straf van haar bezorgde moeder, en beloofde zij nooit meer van huis weg te gaan zonder te zeggen waarheen (19-20). Een ander vertelt hoe hij en zijn vrienden op een avond flesjes bier onder een boom vonden en besloten die op te drinken. Het koude bier smaakte goed. Pas jaren later biechtte hij de diefstal op | |||
[pagina 243]
| |||
aan de eigenaar van het bier. Die moest er hartelijk om lachen (27-28). Deze verhalen zijn vooral van belang voor de vertellers zelf. Ze geven de lezer weinig inzicht in hoe het was om in Suriname of op de Antillen op te groeien. Het is dan ook maar de vraag of dit boek werkelijk een goede leidraad biedt, voor - zoals de samenstellers suggereren - hulpverleners: die zouden met dit boek een beter beeld van de achtergrond van hun cliënten krijgen (pagina 87). En waarom zouden kinderen en kleinkinderen dit boek moeten lezen om hun ouders en grootouders beter te begrijpen? (pagina 86). Die kunnen toch beter naar de verhalen van hun ouders en grootouders zelf luisteren. Wel kan ik mij goed voorstellen dat de verhalen nuttig zijn om ouderen te stimuleren om over hun jeugd te praten (pagina 86). Om mooie herinneringen naar boven te halen, die in de loop der tijd in de vergetelheid waren geraakt. Dat reminisceren blijkt immers zo waardevol te zijn aan het einde van het leven.
Ellen Klinkers |
|