OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 17
(1998)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||
Anke Welten
| ||||||||||||||||||
De kolonisatie van 1845In 1839 publiceerde Hostmann in het tijdschrift De Kolonist een artikel waarin hij pleitte voor kolonisatie van Europeanen in Suriname, met als argumenten het oplossen van enerzijds het armoedeprobleem in Nederland en anderzijds het tekort aan arbeidskrachten vanwege het ‘dreigende’ einde van de slavernij in Suriname. De emancipatie van de slaven zou in zijn ogen de plantagelandbouw onrendabel maken. Blanke kolonisten zouden met de vestiging van kleinschalige landbouwbedrijven de economische structuur van het land kunnen verbeteren en een middenklasse van hard werkende mensen creëren (Pyttersen 1893; De Jong 1996). | ||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||
Volgens Pyttersen is het kolonisatieplan dat de drie dominees A. van de Brandhof, D. Copijn en J.H. Betting in 1841 indienden bij koning Willem II grotendeels gebaseerd op het artikel van Hostmann. De meeste tijdgenoten en historici gingen en gaan er vanuit dat de motieven van met name Van de Brandhof voor het kolonisatieplan niet zo nobel waren. Voor hem bood het leiden van een kolonisatieproject een mogelijkheid tot het innemen van een predikambt in Suriname (Barneveld & De Jong 1995: 13). Bovendien waren voor de drie initiatiefnemers in de plannen zeer ruime salarissen toebedeeld (De Jong 1996: 12). Het voorstel van de drie dominees was om tweehonderd huisgezinnen, gekozen uit de klasse der verarmde landbouwers, naar Suriname over te brengen om daar een vrije landbouwkolonie te vestigen. Deelnemers aan de kolonisatie moesten landbouwer van beroep zijn, behoeftig of verarmd zijn, in goede gezondheid verkeren, niet ouder dan 45 jaar zijn, liefst getrouwd en van onbesproken gedrag. Van den Brandhof, Betting en Copijn zouden zelf leiders worden van de kolonisatie (Pyttersen 1893: 44). De regering stemde in principe met het plan in en besloot in 1843 dat bij wijze van experiment voorlopig vijftig gezinnen voor de landbouwkolonisatie naar Suriname mochten worden gebracht. Als het experiment zou slagen, dan zou de kolonisatie worden uitgebreid. In het vijfjarig contract dat de kolonisten zouden krijgen, kwam te staan dat het vervoer naar Suriname gratis was, dat zij zeventig gulden per persoon en gratis eten zijdens de reis zouden krijgen. Voorts zouden zij in Suriname per gezin een huis, wat vee en een stuk gedeeltelijk beplant land krijgen, zodat ze zo snel mogelijk in hun eigen onderhoud zouden kunnen voorzien. Tot die tijd zouden zij gratis levensmiddelen krijgen en de eerste vijf jaren hoefden zij geen belasting te betalen (Pyttersen 1893: 44-48). Betting vertrok in 1843, in gezelschap van drie potentiële kolonisten, naar Suriname om een geschikt terrein uit te kiezen. Na terugkomst in Nederland raadde hij zijn collega's af om op korte termijn naar Suriname te vertrekken. Dat werd hem niet in dank afgenomen. Hij raakte zijn functie als leider van het kolonisatieproject kwijt. De minister van Koloniën, J.C. Baud, eiste daarop van Van den Brandhof en Copijn hem zo spoedig mogelijk een lijst van vijftig gezinnen voor te leggen die wilden deelnemen aan de kolonisatie, om daarmee te bewijzen dat er voldoende animo voor was. Het gevolg van al die haast was dat er nauwelijks selectie plaatsvond. Via collega-predikanten werd het gerucht over de kolonisatie-plannen door Gelderse en Utrechtse dorpen verspreid en van alle kanten meldden zich belangstellenden, met name uit Elst, Veenendaal en Rhenen, maar ook enkelen uit Utrecht, Zwolle en Leeuwarden. Terwijl de schepen pas in mei 1845 zouden vertrekken, waren er in 1843 al gezinnen die al hun bezittingen verkocht hadden om geld voor de eerste tijd in Suriname te hebben. Degenen die zich voor de kolonisatie hadden opgegeven, voldeden echter nauwelijks aan de voorwaarden: weinigen waren bekend met de landbouw en de meerderheid van de kolonisten was jonger dan achttien of ouder dan vijfenveertig jaar (Verkade-Cartier van Dissel 1937: 59-61). In Suriname verliepen de voorbereidingen voor de kolonisatie na het vaststellen van de vestigingsplaats (Voorzorg in het district Saramacca) traag, met name door de tegenwerking van het Gouvernement, dat de kosten ervan zo laag mogelijk wilde houden. Dit onder andere omdat de meeste bestuurders en planters de komst van blanke landarbeiders als bedreiging zagen voor de toen nog op huidskleur gebaseerde sociale hiërarchie. Behalve zuinigheid vertraagden de vele regens de ontginning, bebouwing en beplanting van de uitgekozen gronden (Verkade-Cartier van Dissel 1937: 65). Toen de twee eerste schepen met kolonisten, met respectievelijk 106 en 86 personen aan | ||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||
boord, in juni 1845 in Suriname arriveerden, bleek nog bijna niets gereed: in plaats van de vijftig huizen die hen waren beloofd, stonden er dertien hutjes tegen de rand van het oerwoud. Land was ontgonnen noch bebouwd en er was geen huisraad aanwezig. Ook het afwateringssysteem was nog niet gereed, waardoor de grond heel drassig was. Voor de kolonisten was dit uiteraard een zware teleurstelling. A. Copijn beschreef in het tijdschrift West-Indië (1855) de reactie van de kolonisten, toen ze bij de plaats van bestemming aankwamen: ‘aan boord van het schip [vonden] ijzingwekkende tooneelen plaats. Vrouwen en kinderen jammerden en schreiden; mannen liepen, bij de aanblik hunner bestemming, als wanhopenden en woedenden over het dek. De meesten weigerden om van boord te gaan: eenigen, die nog geld bezaten, boden dezen den gezagvoerder voor de terugreis aan’ (geciteerd in: Barneveld & De Jong 1995: 20). De hygiënische toestand was slecht door het gebrek aan schoon drinkwater, een goed afwateringssysteem en verse voeding. De hutjes waren niet op palen gebouwd. Dit alles, samen met de extreme hitte die intrad en de relatief lange natte tijd die aan de komst van de kolonisten vooraf ging, maakte het uitbreken van ziekten bijna onvermijdelijk. Als gevolg van een tyfusepidemie, die ruim een half jaar duurde, overleed binnen een half jaar de helft van alle kolonisten. De overlevenden vestigden zich daarop in Groningen, waar het klimaat gezonder, maar de grond minder vruchtbaar was. Daar bleven ze ook niet lang, omdat het zo ver van Paramaribo lag dat de oogst die zij wilden verkopen altijd al bijna geheel bedorven was op het moment dat zij met de boot de stad hadden kunnen bereiken. Met toestemming van gouverneur Van Raders verlieten de boeroes vanaf 1849 één voor één Groningen, onder protest van Van den Brandhof, die bleef volhouden dat de kolonisatie bij Saramacca kans van slagen had. De meesten vestigden zich, op aanraden van de gouverneur, in de buurt van Paramaribo, met name in Kwatta en Uitvlugt, waar anno 1996 nog steeds de meeste boeroes in Suriname woonden. Toen in 1853 de kolonisatie officieel werd opgeheven, was Van de Brandhof in Groningen alleen nog met een kleine groep weduwen en wezen over. Een jaar later werd hij eervol ontslagen en vertrok hij naar Nederland. | ||||||||||||||||||
Boeroes in de buurt van Paramaribo tot 1941Het algehele verloop van het kolonisatie-experiment heeft bij de kolonisten en hun nakomelingen geleid tot een sterk gevoel van wantrouwen ten opzichte van de Nederlandse bestuurders. De eerste contacten met de Nederlandse en de lichtgekleurde bevolking van Paramaribo maakten de desillusie alleen nog maar groter. In plaats van als hardwerkende en zelfstandige blanke arbeiders met open armen te worden ontvangen, werden zij door zowel blank, gekleurd als zwart in de stad geminacht. Handarbeid werd in die tijd nog geassocieerd met slavenarbeid en dus als minderwaardig beschouwd. Het was gouverneur Van Raders die moeite deed het taboe op handarbeid te verbreken. In de periode dat hij gouverneur was (1845-1852) liet hij blanke soldaten en arbeiders werken in zijn eigen tuin en aan publieke werken. Na de aanvankelijke tegenzin te hebben overwonnen, leerden zij - volgens Van Raders - trots te zijn op het feit dat zij op die manier hun eigen geld verdienden en een bijdrage aan het land leverden. Uit een afscheidsbrief van kolonisten aan Van Raders uit 1852 blijkt dat zij diens verdiensten op prijs stelden en blij waren nu ‘vrijelijk door de stad te gaan zonder bespot te worden, zoo als weleer’ (Van Raders, 1860). De eersten onder de kolonisten die zich in de omgeving van Paramaribo vestigden, kregen van het Gouvernement een stuk land aangeboden. Anderen traden in dienst op plantages of | ||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||
De familie van Brussel in 1984. De stamvader is Cornelis, achterste rij, vierde van rechts. Hij kwam in 1845 op elfjarige leeftijd met zijn ouders naar Suriname (fotograaf Julius Muller, KIT, 83/8202).
| ||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||
bij andere boeren, en een klein aantal kocht een stuk grond uit eigen middelen. Het was voor boerenbedrijven in de buurt van Paramaribo een stuk gemakkelijker om geoogste producten aan de man te brengen dan destijds in Saramacca, maar ook in de omgeving van de hoofdstad was het bestaan voor de boeroes niet eenvoudig. De markt werd grotendeels voorzien door de opbrengst van de plantages. Bovendien waren de stukken land die de boeroes hadden niet groot en was het afwateringssysteem slecht. In de periode na de afschaffing van de slavernij in 1863 gingen de zaken voor boeroes tijdelijk wat gemakkelijker door de groei van de afzetmarkt in Paramaribo en omgeving en de verminderende productie van de plantages. Na 1895 ondervonden zij echter geduchte concurrentie van de Hindostaanse kleinlandbouwers. Als reactie daarop specialiseerden zij zich in het houden van melkvee. De kwaliteit van de melk verbeterde steeds, waardoor de boeroes tot de oprichting van de Surinaamse melkcentrale in de jaren zestig de grote melkleveranciers van Paramaribo werden (Loor & Van Brussel 1995). De boeroes in de omgeving van Paramaribo vormden een vrij gesloten gemeenschap in wijken waar weinig leden van andere bevolkingsgroepen, anders dan als personeelsleden, kwamen. Die geïsoleerde woonplaats plus de gewoonte binnen de groep te trouwen, leidde ertoe dat alle nog levende boeroes anno 1998 op de één of andere manier familie van elkaar zijn. Doordat land schaarser en duurder werd vanwege de uitbereiding van Paramaribo, begonnen in de eerste decennia van de twintigste eeuw al boeroes het landbouwbedrijf te verlaten. | ||||||||||||||||||
Een veranderende samenlevingDe economische opleving gedurende de oorlogsjaren in Suriname betekende voor veel Surinamers, waaronder de boeroes, dat zij voor het eerst enige welvaart beleefden. Hindostanen en Javanen lieten de plantages in de steek en trokken naar de stad om er tegen relatief hoge lonen in de expanderende bauxietsector te gaan werken. De kleine boeren aan de rand van Paramaribo profiteerden van de grotere vraag naar levensmiddelen. De algemene sociale mobiliteit nam toe, ook doordat beter (vaak ook hoger) onderwijs opeens voor meer mensen financieel haalbaar was. Vanwege de arbeidsmogelijkheden in de stad, de uitbreiding van Paramaribo naar de gebieden waar tot voor kort bijna alleen boeren (en in met name Uitvlugt waren dat bijna alleen boeroes) woonden en de militaire dienstplicht kwamen leden van verschillende bevolkingsgroepen nu meer met elkaar in contact. Deze sociale mobiliteit leidde er verder toe dat de arbeidsverdeling die tot dan toe grotendeels via de grenzen van bevolkingsgroepen verliep, begon af te brokkelen (Dew 1978: 50; Ramsoedh 1990: 151-161). De oprichting van politieke partijen na de oorlog en de in het vooruitzicht gestelde binnenlandse autonomie leidden tot een politicering van etniciteit. Onder de boeroes was weinig interesse voor politieke mobilisatie, waarschijnlijk omdat ook zij zich weinig betrokken voelden bij de nationale politiek en er weinig baat voor zichzelf van verwachtten. In de jaren vijftig stemden zij voornamelijk op de Surinaamse Democratische Partij van Findlay, waarvan vooral lichtgekleurde creolen lid waren. In 1996 viel vooral op dat boeroes meer geneigd waren om te stemmen op zowel creoolse als op de nieuwe interetnische partijen, dan op hindostaanse of Javaanse partijen. Dit komt doordat de laatstgenoemde partijen veel sterker dan de creoolse belang hechten aan het in stand houden van de eigen cultuur binnen de Surinaamse samenleving. De relatieve populariteit van de inter-etnische partij D.A. '91 onder de boeroes zal voor een groot deel te maken hebben met het feit dat een van de kopstukken binnen de partij een boeroe en dus een bekende is. | ||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||
Behalve in een politisering van etniciteit, uitten veranderingen in de Surinaamse samenleving na 1945 zich in het opbloeien van eigen (culturele) verenigingen van alle verschillende bevolkingsgroepen. Een groep vooraanstaande leden van de boeroe-gemeenschap richtte in de jaren veertig twee verenigingen op waarvan alleen ‘echte’ afstammelingen van Nederlandse kolonisten lid mochten worden: de U.N.I. (Uitspanning Na Inspanning) en de V.A.N.K. (Vereniging van Nederlandse Kolonisten). Eerstgenoemde vereniging ging later op in de V.A.N.K.. Beide waren vooral gezelligheidsverenigingen waar dansavonden en feesten georganiseerd werden. Vele jongeren leerden er hun huwelijkspartner kennen. Doordat ‘halfbloedjes’ niet tot de ‘echte’ afstammelingen gerekend werden en leden van andere bevolkingsgroepen, net zo min als bijvoorbeeld Nederlandse militairen die toen in Suriname gelegerd waren, zelden tot de clubs toegang hadden, bleef het tot het einde van de V.A.N.K. halverwege de jaren vijftig ongebruikelijk dat de boeroes buiten de eigen gemeenschap trouwden. Tegen de zin van de meest traditionele boeroes bij de V. AN. K. in, trouwden veel boeroe-meisjes overigens wel met Nederlandse militairen.Ga naar eind2. De opheffing van de V.A.N.K. in de jaren vijftig duidt erop dat de groep die tegen vermenging van boeroes met andere bevolkingsgroepen was, steeds kleiner werd. Surinamers die een goede opleiding wilden volgen, waaronder veel boeroes, zijn in de loop van de twintigste eeuw steeds vaker tijdelijk of voorgoed naar het buitenland vertrokken. Nederland was tot de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 het meest gangbare land om naartoe te gaan, maar de afgelopen decennia werden met name de Verenigde Staten en in minder mate Canada steeds populairder als landen om onderwijs te volgen. In de Verenigde Staten en Canada hebben boeroes nooit contact gezocht met (afstammelingen van) Nederlandse kolonisten aldaar. Ook voor mensen die zich om andere redenen dan een opleiding vanaf 1975 in het buitenland vestigden, werd Nederland steeds minder de enige optie. Opvallend is dat onder de boeroes geen speciale voorkeur voor Nederland bestaat als nieuw vestigingsland. Met name veel ouderen zijn anno 1998 verontwaardigd dat boeroes als nakomelingen van Nederlanders een visum moeten aanvragen voor een verblijf in Nederland.Ga naar eind3. Die verontwaardiging geldt ook de houding van Nederland ten opzichte van hen in het verleden en nu. Als illustratief voorbeeld noemde Marjorie van Raay in een interview te Paramaribo in mei 1996 het feit dat bij de herdenking van het honderdvijftigjarig jubileum van de komst van de Nederlandse kolonisten in 1995 behalve de ambassadeur van Nederland in Suriname niemand namens de Nederlandse regering aanwezig was en dat de boeroes van de herdenkingscommissie van de ambassadeur niet meer kregen dan een klompje. Bij de bepaling of iemand een ‘echte boeroe’ is, zijn volgens informanten drie kenmerken doorslaggevend: afstamming via beide ouders van de groep Nederlandse kolonisten van 1845, afkomstig zijn uit een familie van veehouders of landbouwers en een blanke huidkleur (Duindam 1997: 16-17, Welten 1996). Duindam (1997: 17) merkt op dat zij de indruk heeft dat waar bij de definitie van boeroes vroeger het accent lag op afstammeling, deze verschoven is naar een accent op blanke persoon. Uit mijn onderzoek (1996: 86) kwam echter juist naar voren dat boeroes noch andere Surinamers de boeroe expliciet definiëren als een blanke, hoewel de huidkleur van een afstammeling wel bepalend is voor de vraag of iemand als ‘echte boeroe’ wordt bestempeld. Te veel vermenging zorgt ervoor dat iemand geen ‘echte boeroe’ meer is. Het belangrijkste herkenningspunt van biologische afstammelingen is de achternaam. Namen als Van Ravenswaay, Loor en Van Brussel worden door Surinamers algemeen herkend als namen van afstammelingen van de kolonisten van 1845. Een | ||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||
complicatie treedt op waar het gaat om families die zich al vroeg met de boeroes mengden en inmiddels meestal ook als boeroes worden beschouwd (Gummels, Stolk, Moniz) of met de naam Van Dijk, die behalve een bekende boeroe-naam, ook de naam van Nederlands kolonisten is die in de twintigste eeuw deelnamen aan de kolonisatie van Wageningen in het district Nickerie.Ga naar eind4. Als andere kenmerken van de ‘typische boeroe’ gaven informanten op: hardwerkend, meestal behorend tot de Nederlands Hervormde Kerk, eerlijk en met een voorliefde voor jagen en vissen. Aannemelijk is dat de herdenking van het honderdvijftigjarig jubileum van de komst van de Nederlandse kolonisten naar Suriname in 1995 mogelijk van grote invloed is geweest op het beeld dat boeroes en andere Surinamers tijdens het onderzoek in 1996 hadden van de boeroes. Boeroes worden door bijna alle informanten geassocieerd met een verleden van hard werken op de boerderij, zeer kinderrijke gezinnen en een hedendaagse situatie van kleinere gezinnen waarin veel aandacht wordt besteed aan de opleiding van kinderen en een relatief hoge welvaart. Hoewel het inderdaad zo is dat onder de boeroes een relatief groot aantal hoger opgeleid is en de groep in relatieve welvaart leeft, lijkt de organisatie van de ‘herdenking van honderdvijftig jaar Boerenkolonisatie’ dit beeld versterkt te hebben. In Surinaamse televisie-uitzendingen en op een tentoonstelling over het leven van de boeroes is relatief veel aandacht besteed aan de zeer rijke familie Gummels die maar gedeeltelijk afstamt van de kolonisten van 1845. Minder welvarende families kwamen onvoldoende voor het voetlicht. Hoewel een enkele boeroe-familie volgens niet-boeroe informanten er nu nog naar streeft de sociale contacten te beperken tot andere boeroes en van hun kinderen verlangen dat zij hun huwelijkspartners binnen de boeroe-gemeenschap kiezen, is dat streven bij de meesten allang opgegeven. Als reden daarvoor geven informanten op dat de groep te klein is en dat alle boeroes op de een of andere manier familie van elkaar zijn.Ga naar eind5. Sommige gemengde afstammelingen geven ook aan ‘die boeroes maar vervelend te vinden’.Ga naar eind6. Het proces waarin men afstand nam van het exclusief mogelijk houden van contacten binnen de groep van ‘echte boeroes’ is min of meer ‘afgedwongen’ door kinderen die hun huwelijkspartners buiten de groep kozen. | ||||||||||||||||||
Integratie van de boeroes: een individueel procesIn de vorige eeuw waren er al boeroes die met ‘anderen’ trouwden, terwijl er anderzijds volgens (met name niet-boeroe) informanten er nu nog boeroe-families zijn die hun kinderen liever met een blanke partner naar het buitenland zien vertrekken dan dat zij hem of haar met een gekleurde Surinamer zien thuiskomen. Deze verschillen komen vooral voort uit verschillen in persoonlijke omstandigheden die ik zal illustreren aan de hand van levensgeschiedenissen van vier boeroes en hun families. | ||||||||||||||||||
Het gezin Van Dijk in MoengoDirect na zijn trouwen, rond 1932, verdiende Cornelis van Dijk zijn brood als boerenknecht.Ga naar eind7. Uitzicht op een eigen stukje land was er niet. Afgaande op geruchten dat daar wel een toekomst op te bouwen was, trok hij met zijn vrouw tegen het einde van de jaren dertig naar Moengo in het district Marowijne, toen een ‘company town’ van de Surinaamse Bauxiet-maatschappij, tegenwoordig Suralco geheten. Aanvankelijk werkte Cornelis van Dijk ook daar als knecht, maar al gauw kreeg hij een Amerikaanse boerderij in beheer, die uit zou groeien tot een modelboerderij die zijn gelijke niet had in het hele Caraïbisch gebied. Er woonden relatief veel Amerikanen en Nederlanders in Moengo, die daar de mogelijkheid hadden zich af te zonderen van de rest van de | ||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||
bevolking. Woonwijken en het sociale leven waren gesegregeerd volgens lijnen van de sociale positie van het gezinshoofd: er waren aparte wijken en plaatsen in de bioscoop voor dag-, week-, lage en hoge maandloners en stafleden. Binnen de grote stafwijk bestond er bovendien een splitsing tussen Amerikanen, Nederlanders en Surinamers en tussen de hogere staf en de lagere. De sociale segregatie viel in grote lijnen samen met een etnische segregatie, maar er was ook onderscheid tussen blanken. Het gezin Van Dijk nam een bijzondere plaats in in de gesegregeerde samenleving op Moengo: als blanke stafleden werd het met name door de Amerikaanse elite als gelijken gezien en had het toegang tot alle instellingen die voor stafleden bestemd waren. Als Surinamers werden de Van-Dijks ook door andere Surinamers geaccepteerd. De Nederlandse stafleden keken echter op hen neer. De kinderen uit het gezin groeiden op ver buiten de boeroe-gemeenschap bij Paramaribo, in een plaats met een hele andere, op sociale hiërarchie gebaseerde, samenleving. De meesten zijn niet met de landbouw in aanraking geweest en geen van allen heeft de tijd van de V.A.N.K. bewust meegemaakt. Hoewel men in feite meer Surinamers uit andere bevolkingsgroepen zag dan de boeroes op Uitvlugt, kwamen de kinderen Van Dijk alleen op school met hen in aanraking. Bewust kozen hun ouders ervoor hen niet naar een Amerikaanse (blanke) eliteschool maar naar ‘gewone’ scholen te sturen. Een goede schoolopleiding was voor de kinderen volgens hun ouders zo'n beetje het enige dat telde, hetgeen ervoor gezorgd heeft dat de meeste kinderen uit dit gezin een academische graad hebben en dat allen ‘het gemaakt hebben’. Tegelijkertijd heeft afzondering van de boeroe-gemeenschap ervoor gezorgd dat acht van de veertien kinderen uit het gezin Van Dijk met niet-boeroes zijn getrouwd en dat het proces van sociale integratie vrij vlekkeloos schijnt te zijn gelopen. | ||||||||||||||||||
Hugo RijsdijkDe overgrootvader van Hugo Rijsdijk (geboren in 1926) was Jan Rijsdijk, die in 1843 samen met zijn vrouw en zoontje als aannemer-werkman met dominee Betting naar Suriname kwam. Zijn vrouw en zoontje overleefden de tyfusepidemie in 1845 niet. Jan hertrouwde in 1846 met een koloniste. Uit dit huwelijk werd Dirk geboren, de grootvader van Hugo. Dirk trouwde driemaal. Zijn tweede huwelijk was met een creoolse in 1932. De derde vrouw van Dirk was een kolonistendochter, Johanna Petronella Wouters. Zij had al voor haar huwelijk met Dirk een kind (Truitje) van een van de houthakkers die met Kappler waren meegekomen. Truitje trouwde met een Javaan. Dirk en Johanna kregen samen een dochter (Dirkje) en een zoon die Arie Johannes heette. Dirkje trouwde met een creoolse man en Arie Johannes trouwde tot twee maal toe met blanke doch niet-boeroe-vrouwen. De tweede daarvan was Helena Christina van Thol, de moeder van Hugo. Het gezin van Arie Johannes en Helena telde elf kinderen. Van hen zijn er minstens zes met niet-blanken getrouwd. Hugo trouwde in 1954 met de half Afrikaanse/half Nederlandse Joan Huberts en zou ongeveer twintig jaar later trouwen met een vrouw van Surinaams-gemengde afkomst. Hoewel er in de familie Rijsdijk altijd al vermenging heeft plaatsgevonden met leden van andere bevolkingsgroepen, is dat niet altijd geruisloos gegaan. Dirk Rijsdijk accepteerde de partnerkeuze van Truitje omdat het niet zijn dochter maar die van zijn vrouw was. Het feit dat Dirkje met een creool trouwde was voor haar broer Arie Johannes aanleiding om een halve eeuw niet met haar te praten. Diezelfde Arie Johannes probeerde echter later zijn tante over te halen haar half-creoolse kleinkinderen te accepteren. En het was ook Arie Johannes die tot twee maal toe met een weliswaar blanke maar niet boeroe-vrouw trouwde, hetgeen hem door de boeroe-gemeenschap niet in dank afgenomen werd. Zijn zoon Hugo heeft zich altijd | ||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||
Vier Hollandse boerenkolonisten van het erste uur (1845). De foto is genomen door Julius Muller in 1893. Van links naar rechts: C.A. van Brussel (59 jr.), C. Rijsdijk (53 jr.), F. Velthuizen (60 jr.), R.A. Taminga (53 jr.), foto KIT, 83/8208).
| ||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||
een beetje van de boeroe-gemeenschap afzijdig gehouden, enerzijds omdat hij ‘niet van jagen en vissen houdt’, anderzijds omdat hij door de vermenging binnen zijn familie volgens eigen zeggen toch niet helemaal boeroe is.Ga naar eind8. | ||||||||||||||||||
Willie VeltkampHet gezin waarin Willie Veltkamp (geboren in 1933) opgroeide, was een arm boerengezin met negen kinderen waarin van alle gezinsleden volledige inzet op de boerderij geëist werd. De school was voor de kinderen van ondergeschikt belang. Voordat zij op de melkwagen naar school konden meerijden, moesten de koeien gemolken zijn en na schooltijd moesten de jongens op het veld werken en moest Willie met putwater en zonder zeep ieders kleren wassen. Pas als de koeien op stal stonden en al het werk op de boerderij gedaan was, was er tijd om bij kaarslicht het huiswerk te maken. In het weekend schoot ook dat er vaak bij in omdat vader dan met een vriend en een paar kinderen naar een stuk grond in Saramacca ging waar ook gewerkt moest worden. De oogst werd zondags verkocht en het gebeurde nogal eens dat Willie tot twee uur 's nachts op de markt zat. Op twintigjarige leeftijd raakte Willie in verwachting van haar vriendje, de boeroe Willie van Ravenswaaij waarmee ze toen moest trouwen. In de eerste jaren van hun huwelijk moesten de beide Willies hard werken omdat ze zonder geld, grond en koeten begonnen. Ze werkten in dienst van vader Van Ravenswaaij voor vijfentwintig gulden in de week. In de loop der jaren wisten zij echter een boerderij met zo'n tweehonderdvijftig koeien op te bouwen, waarop (man) Willie nu nog werkt. Het echtpaar kreeg vijf kinderen en is inmiddels elf jaar gescheiden. Vrouw Willie woont sindsdien in Nederland. Willie Veldkamp en haar broers en zussen zijn door de boeroe-gemeenschap nooit als ‘echte boeroes’ beschouwd, omdat in hun moeders familie Stolk ooit vermenging plaats gevonden had met iemand met creools bloed. Rijkere boeroes keken verder neer op de Veltkamps omdat zij arm waren en nauwelijks geschoold. In de ogen van de boeroes dus geen ‘echte’ boeroes, maar in ogen van niet-boeroes telden zij ook niet mee. De kinderen Veltkamp deden het slecht op school en werden daar ‘boeroes’ genoemd, wat toen nog een denigrerende klank had. De ouders Veltkamp op hun beurt wilden weer niet hebben dat hun kinderen met ‘bruinen’ omgingen. Zo hoorden de Veldkamps nergens bij. Willie van Ravenswaay kwam uit een welvarender gezin dat nog geheel ‘van vreemde smetten vrij’ was. Zijn ouders hadden Willie Veltkamp eigenlijk niet als schoondochter willen accepteren vanwege haar armoedige afkomst en haar bruine krullende haar. Toch probeerde Willy op haar beurt haar eigen kinderen ervan af te houden om met niet-blanken te trouwen, ook al waren creoolse en hindostaanse schoolvriendjes kind aan huis. Pas nu Willie en Willie bruine kleinkinderen hebben, hebben ze de partnerkeuzen van hun kinderen geaccepteerd.Ga naar eind9. | ||||||||||||||||||
Johan BakkerJohan Jacobus Bakker (geboren in 1920) is volgens eigen zeggen geen ‘echte boeroe’. Zijn grootvader Jacobus Bakker kwam niet als kolonist, maar als dienstman in de jaren zeventig of tachtig in de negentiende eeuw naar Suriname. Jacobus was bij aankomst in Suriname al getrouwd niet Sophia Johanna van der Meijden en kreeg twee dochters en twee zoons. De vader van Johan was het jongste kind en werd in de jaren 1890 geboren. De moeder van Johan was een Van Brussel en stamde wel af van de Nederlandse kolonisten. Johan had drie broers en vier zussen en zijn ouders hadden stukken land bij Paramaribo, op Kwatta en in het district Saramacca. Het gezin woonde het grootste deel van Johans jeugd bij Paramaribo waar de ouders koeien hielden, maar Johan en zijn twee oudere broers werkten als kinderen op het stuk land in Kwatta. Elke | ||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||
maandagochtend gingen zij daar op een oude fiets naartoe, sloegen er een kampje op en bleven er tot zaterdagmiddag werken op het veld. Een oudere hindostaanse man had in de buurt een stukje land gekregen om te bewerken en bleef bij hen. Johans broers zijn allemaal verder gegaan in de landbouw, maar Johan zocht om medische redenen werk buiten de sector. Vanaf 1946 tot aan zijn pensioen in 1980 werkte hij bij Suralco in Paranam in ploegendiensten van steeds acht dagen of nachten werken gevolgd door een dag rust. Rond 1951 leerde hij ‘het leuke boerinnetje’ Wilma van Dijk kennen. Zij was bevriend met zijn zusjes en ging met hen dansen op de V.A.N.K.. De vader van Wilma werkte net als Johan bij de Suralco in Paranam. Pas na tien jaar verkering trouwden zij in 1961 omdat Johan er zeker van wilde zijn dal hij zijn vrouw en kinderen zou kunnen onderhouden. Wilma was echter opgegroeid op de boerderij en heeft zich, daarom en uit noodzaak, behalve met het huishouden en de opvoeding van hun drie zoons en drie dochters, bezig gehouden met het boerenwerk op het vroegere ouderlijk huis van Johan. Na zijn pensionering heeft Johan nog een paar jaar rijst geplant op geërfd land in het district Saramacca. Het werk werd echter gedaan zonder machines, en op den duur moest hij daarmee stoppen omdat de kosten hoger waren dan de opbrengsten. Om zijn kleine pensioen aan te vullen en omdat hij het door zijn boeroebloed nou eenmaal niet laten kan, is hij nu op zijn zesenzeventigste nog bezig op zijn eigen kleine boerderijtje, waar hij wat centen verdient door 's ochtends aan eigen huis melk te verkopen. Het gezin van Johan en Wilma Bakker heeft altijd tussen boeroes gewoond, maar Johan werkte en verbleef het grootste deel van de tijd in Paranam. Johan deed dat al voor zijn trouwen en hij kwam daardoor veel minder vaak op de clubavonden van de V.A.N.K. dan andere boeroes. Contacten met leden uit andere bevolkingsgroepen zijn er bij Johan en Wilma thuis altijd geweest: alle kinderen kwamen vaak bij elkaar thuis en volgens Wilma was dat bij haar ouders en grootouders ook al zo. Verder kwamen zowel creolen als hindostanen bij boeroe-families werken, waarbij met name de creolen vaak op het onderdanige af eerbiedig deden. Toch waren die mensen bijna in het gezin opgenomen en werden zij overal bij betrokken. Tekenend is ook dat in het gezin Bakker tegenwoordig meer Sranantongo wordt gesproken dan Nederlands. Desondanks duurde het lang voordat de familie de integratie met andere bevolkingsgroepen accepteerde. Een van Johans broers trouwde in de jaren vijftig al met een Javaanse, maar dat was zeer tegen de zin van zijn ouders. Van de zes kinderen van Johan en Wilma is de oudste dochter rond 1988 met een boeroe getrouwd (die overigens ook heel ver weg familie was). Een andere dochter trouwde met een Duitser. De derde dochter is echter met een licht gekleurde creoolse jongen getrouwd en twee van de zoons met Javaansen. De jongste zoon heeft een half-Javaanse vriendin. Zowel Johan als Wilma zegt hel jammer te vinden dat niet alle kinderen met blanken getrouwd zijn en dat er waarschijnlijk geen blanke kleinkinderen Bakker geboren zullen worden. Wilma zegt dat dat komt omdat zij nou eenmaal opgevoed is met het idee dat je ‘de stam blank moest houden’ en dat kinderen uit andere bevolkingsgroepen vroeger heel anders opgevoed werden dan boeroe-kinderen. Boeroe-kinderen moesten thuisblijven en hard meewerken op de boerderij, terwijl andere kinderen vrijer waren. Maar: ‘Nu valt het bij ons ook anders, want als je er eenmaal inkomt en ze beginnen bij je thuis te komen, dan wen je er wel aan. Nu heb ik alle schoon- en kleinkinderen even lief.’ | ||||||||||||||||||
ConclusiesBoeroes willen over het algemeen niet geassocieerd worden met bakra's. Hoewel zij zich ervan bewust zijn dat hun voorouders uit Neder | ||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||
land kwamen, zijn zij in de afgelopen honderdvijftig jaar een van de vele Surinaamse bevolkingsgroepen geworden, die zich van de andere bevolkingsgroepen onderscheiden op grond van hun huidkleur, traditionele beroepssector en geschiedenis. Het feit dat er in de Surinaamse samenleving geen bevolkingsgroep is die in grootte, cultuur en/of (economische) macht dominant is, maakt dat zij ‘minder uitzonderlijk’ zijn dan je in eerste instantie zou kunnen verwachten. Het feit dat boeroes zich niet met Nederlanders associëren is goed te verklaren vanuit de manier waarop Nederlanders zelf in Suriname met de boeroes en hun voorouders zijn omgesprongen. Het slecht voorbereide kolonisatie-experiment, waarin de helft van de aangekomen kolonisten de dood vond, de tegenwerking bij pogingen om na die catastrofe een nieuwe start te maken en de minachting van zowel de blanke als de lichtgekleurde creoolse bevolking van Paramaribo tegenover blanken die met hun handen werken, heeft hen doen beseffen niet als ‘volwaardige landgenoten’ te worden beschouwd. Nooit in de geschiedenis zijn zij door Nederlanders als mede-Nederlanders benaderd, zelfs niet in de tijd van de V.A.N.K., waarin een deel van de boeroes zich op grond van huidkleur en achtergrond van andere Surinamers heeft willen afzonderen. Die afzondering moet overigens niet zozeer gezien worden als ‘bewijs’ van identificatie met Nederland, als wel als reactie van traditionele leden van de gemeenschap op het versnelde integratieproces in Suriname na de Tweede Wereldoorlog en vergelijkbaar met politieke en culturele mobilisatie van andere bevolkingsgroepen in die periode. Het korte bestaan van de V.A.N.K. toont aan dat dat integratieproces echter niet meer te stoppen was. Sociale contacten en huwelijken van boeroes met leden van andere Surinaamse bevolkingsgroepen zijn er waarschijnlijk vanaf het eerste begin geweest. Desondanks heeft het tot de jaren zestig van deze eeuw geduurd voordat ouders de keuze van hun kinderen voor een niet-boeroe als huwelijkspartner begonnen te accepteren. Zoals uit de familiegeschiedenissen naar voren komt, blijkt dat het moment van acceptatie per familie verschilde en zeer afhankelijk was van persoonlijke omstandigheden zoals werkzaamheden, woonplaats en frequentie van contacten met andere boeroes. Ook komt duidelijk naar voren dat inter-etnisch huwen onder boeroes lange tijd niet op prjs gesteld werd. De meeste ouders accepteerden de inter-etnische huwelijkskeuze van hun kinderen pas op het moment dat er ‘gemengde’ kleinkinderen geboren werden. | ||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||
Literatuur
Drs. Anke Welten studeerde maatschappijgeschiedenis aan de Erasmusuniversiteit en is thans werkzaam als freelance journaliste. |
|