| |
| |
| |
Geert Koefoed
De nagelaten geschriften van Jan Voorhoeve
In de jaren 1956-1961, toen hij in Suriname als bijbelvertaler werkte, speelde Jan Voorhoeve een stimulerende rol in het zich ontwikkelende culturele en literaire leven in dat land. Peter Meel heeft, met de volle medewerking van mevrouw J.C.J. Voorhoeve-van Schoten, een selectie samengesteld uit de nagelaten geschriften van Jan Voorhoeve, vooral uit de twee periodes dat Voorhoeve in Suriname werkzaam was (mei - september 1950 en september 1956 - januari 1961). De selectie, die de titel ‘Op zoek naar Surinaamse normen’ heeft gekregen, bestaat uit het dagboek dat Voorhoeve tijdens zijn eerste Surinaamse periode heeft bijgehouden (deel II), brieven die met zijn Surinaamse activiteiten te maken hebben (deel III) en teksten van niet eerder uitgegeven of moeilijk vindbare artikelen, lezingen, rapporten en preken (deel IV). Het boek is verschenen in de serie ‘Bronnen voor de Studie van Suriname’. Vanwege het belang van Voorhoeve voor de Surinamistiek lijkt het gerechtvaardigd op deze publicatie uitvoeriger in te gaan dan in een recensie gebruikelijk is.
| |
Inleiding
Jan Voorhoeve is een van de grondleggers van de Surinamistiek. Hij is de eerste geweest die het Sranantongo en andere creolentalen van Suriname wetenschappelijk bestudeerd heeft; met zijn publicaties hierover heeft hij internationaal groot aanzien verworven en in belangrijke mate bijgedragen aan de ontwikkeling van de creolistiek (de studie van creooltalen) als onderzoeksgebied binnen de taalwetenschap. Maar ook op andere gebieden van de Surinamistiek heeft Voorhoeve gepubliceerd: de geschiedenis, de creoolse volkscultuur en religie, de orale en de geschreven letterkunde.
Vanaf 1962 heeft Voorhoeve zich toegelegd op de studie van Afrikaanse talen; in 1967 werd hij hoogleraar in Leiden met als opdracht de Afrikaanse taalkunde en met Afrikaanse talen samenhangende creoliseringsverschijnselen. Dit betekende geenszins het eind van Voorhoeves activiteiten op het gebied van de Surinamistiek. Ik noem slechts de bloemlezing Creole Drum (1975) die hij samen met Ursy Lichtveld samenstelde, zijn hoofdredacteurschap samen met prof. dr. C.F.A. Bruijning van de Encyclopedie van Suriname (1977) en de door hem verzorgde uitgave van Trefossa's werk Ala poewema foe Trefossa (ook 1977). In 1981 werd Voorhoeve lid van de eerste redactie van Oso. Onverwacht overleed hij in januari 1983, nog geen zestig jaar oud. Het eerste nummer van de derde jaargang van Oso (mei 1984) is aan zijn nagedachtenis gewijd.
Op zoek naar Surinaamse normen is een prachtig boek geworden dat vanuit verschillende perspectieven gelezen kan worden en dan telkens een rijke bron van informatie is: over het beginnend nationalisme in de jaren vijftig; over de opvattingen in die jaren van de Evangelische Broeder Gemeente Suriname (EBGS) en het Zeister Zendings Genootschap (ZZG) over de prediking van het christendom: over het begin van de Surinaamse letterkunde; over de totstandkoming van de spellingsregeling voor het Sranantongo in 1960 (toegepast in de Woordenlijst van het Sranan tongo uit 1961); en over allerlei conflicten, relletjes maar ook diepe tegenstellingen in de Surinaamse samenleving in die jaren. Alles uiteraard gezien door de ogen van een jonge, enthousiaste Nederlandse taalkundige met een brede en diepe belangstelling voor cultuur, geschiedenis en letterkunde.
| |
| |
Bovenal geeft het boek natuurlijk inzicht in de opvattingen, idealen en activiteiten van Voorhoeve zelf. Ik heb het boek vooral vanuit dat perspectief gelezen. Ik moet altijd enige huiver overwinnen om iemands dagboeken of brieven aan intieme vrienden te lezen; ik vind dat iemand het recht heeft zich in de openbare wereld te laten kennen zoals hij zich wil laten kennen in zijn publieke activiteiten. Maar de selectie die Peter Meel heeft gemaakt, is zorgvuldig: alles wat opgenomen is, heeft betrekking op Voorhoeves wetenschappelijk werk of op zijn culturele activiteiten.
| |
Eerste periode in Suriname
Voorhoeve heeft in zijn Surinaamse jaren (en ook daarna) een ongelooflijke energie aan de dag gelegd. Hij werd gedreven door een sterk verlangen bij te dragen aan de dekolonisatie, veront-nederlandsing en emancipatie van de Surinaamse, in het bijzonder de creoolse cultuur. Hij had dit verlangen al voor hij in 1950 voor het eerst met de Surinaamse samenleving kennismaakte. Hij had zich in zijn studie verdiept in de cultuur en geschiedenis van West-Indië; hij moet toen al inzicht gekregen hebben in de psychische trauma's die een geschiedenis van slavernij achterlaat. Op de boot spreekt hij tegenover een medepassagier over zijn ‘drang de geestelijke kwetsingen te helpen genezen’ (p. 82). Ook wist hij voor zijn vertrek al van het bestaan van Spes Patriae, een voorzichtig-nationalistische jongerenvereniging die in 1946 was opgericht. In Suriname zocht Voorhoeve dan ook spoedig contact met Spes.
Voorhoeve werkte als student-assistent mee aan een onderzoek naar de ‘taalverhoudingen in Suriname’ onder leiding van de hoogleraren Hellinga en Pée. Zijn taak was het maken van ‘taalportretten’ van Surinaamse sprekers. Daarvoor hield hij interviews waarin hij vroeg naar de taalachtergronden en taalattitudes van de informanten, waarin verrassend moderne vragen voorkwamen als: ‘in welke taal denk je?’, ‘in welke taal tel je?’, ‘wat is je koos-taal?’. Sociolinguistiek avant la lettre! In deze interviews maar ook elders in de samenleving kwam Voorhoeve veel minachting voor het Negerengels tegen en dus ook schaamte en ontkenning bij zijn informanten omtrent de rol die deze taal in hun leven had gespeeld of nog speelde.
| |
Dilemma
Voorhoeve had intensief contact met Spes Patriae en schreef voor het blad van de vereniging een reeks van vijf artikelen over minderwaardigheidsgevoel en het herstel van eigenwaarde. Deze artikelen (opgenomen in deel IV) werden echter door de redactie van Spes Patriae geweigerd. Op subtiele wijze liet de hoofdredacteur Voorhoeve weten dat alle solidariteit die hij met met de gekoloniseerde Surinamers mocht voelen, hem nog niet het recht gaf namens Surinamers te spreken.
Voorhoeves solidariteit met de gekwetsten, zijn verlangen hun wonden te helpen genezen, had een onoplosbare tegenstrijdigheid in zich, die hij zelf al snel besefte en die in de weigering van zijn goedbedoelde artikelen duidelijk aan het licht trad. Als buitenstaander een groep mensen willen helpen hun eigenwaarde terug te vinden, heeft onvermijdelijk een paternalistisch element in zich: vanuit een superieure positie (omdat je je dankzij omstandigheden bepaalde inzichten hebt eigengemaakt) meen je te kunnen oordelen over wat goed is voor anderen. Deze dubbelzinnige positie is kenmerkend geweest voor beide periodes waarin Voorhoeve in Suriname werkte. Het ging samen met een tegenstrijdigheid in Voorhoeves eigen innerlijk. Zijn artikelen voor Spes Patriae had hij onder pseudoniem geschreven en hij sprak erin van een wij dat op ‘de Surinamers’ betrekking had. Lezers zouden kunnen denken dat ze door een Surinamer geschreven
| |
| |
waren. Zo graag wilde Voorhoeve horen bij de groep voor wie hij gekozen had, maar tegelijkertijd wist hij dat dat niet kon en dat hij het zelf ook niet zou kunnen: hij voelde zich, met alle kritiek op en voor een deel weerzin tegen de Nederlandse/Europese cultuur, toch een Nederlander, een Europeaan, met waarden die hij niet wilde verloochenen. Als identificatie niet kan, zou in elk geval consequente solidariteit vereist zijn, maar ook dat lag niet in zijn vermogen. In een van zijn brieven tegen het eind van zijn tweede periode schreef hij: ‘En ook ikzelf, de Europeaan, ben als geneesmiddel nodig, een bakra waar je niet bang voor hoeft te zijn, die zomaar op de grond naast je slaapt als hij moe wordt, die ook in een krot woont en cassave poot. Je kent me slecht als je daar een goedkoop nationalisme in voelt in de trant van: die rotbakra's die alle mooie baantjes inpikken. Het heeft er niets mee te maken, maar alles met solidariteit. Het huis, de auto en de ijskast vermoorden onze mogelijkheid tot solidariteit. Ik kan het niet anders (...)’ (p. 379).
De onoplosbaarheid van dit dilemma verhinderde niet dat Voorhoeve, vanuit zijn solidariteit met de gekwetsten, duidelijke keuzes maakte. Van de verwesterste elite moest hij niets hebben, zijn interesse en warmte gingen uit naar de volksklasse en haar cultuur. Dat hij vooral geïnteresseerd was in de creoolse volksklasse, kwam niet alleen door de aard van zijn werk maar zeker ook door zijn opvatting dat deze groep het sterkst leed onder de negatieve gevolgen van de kolonisatie: vervreemding van eigen cultuur en minderwaardigheidsgevoelens. Wat steeds weer treft is Voorhoeves authentieke respect voor de creoolse volkscultuur; ook in zijn publicaties komt dit steeds naar voren.
| |
Tussenperiode in Nederland
Na zijn eerste verblijf zoekt Voorhoeve in Nederland contact met Wie Eegie Sanie (WES), in 1950 opgericht door Bruma en anderen. Voorhoeve vond in deze vereniging een groep mensen die belangeloos werkte aan de emancipatie van hun eigen cultuur, daartoe geïnspireerd door het werk van Koenders en zijn vereniging Pohama. Voorhoeve voelde zich sterk door het streven en de activiteiten van Bruma en de WES aangesproken. ‘Ik heb vroeger iets van God in hem (=Bruma) gezien,’ zou hij in 1957 schrijven, in een brief aan ds. Van der Linde van het ZZG (p. 48, 193). Meel schrijft in zijn inleiding dat zijn bewondering voor Bruma neigde tot adoratie, maar daar hoeft deze uitspraak op zichzelf niet op te wijzen. Ik lees hem veeleer in het kader van Voorhoeves beleving van het christendom, die hij zelf een ‘schraal intellectuelengeloof’ noemt (p. 400), ‘zonder heilige adem’ (p. 378); hij kent geen bovennatuurlijke, mystieke ervaringen en staat daar ook sceptisch tegenover. Maar wel is hij gevoelig voor de werking van het goddelijke in zijn medemensen: ‘ik kan Christus ook in mijn medemensen ontmoeten’ (zelfde pagina), en dat is voor hem steeds het geval als mensen zich oprecht, zonder belangen, voor het goede inzetten en zo door hun kleinheid heen breken.
Voorhoeve moet heel snel behoorlijk Sranan hebben geleerd, waaraan zijn deelname aan de WES-avonden, die vaak geheel in het Sranan werden gehouden, wellicht heeft bijgedragen. In 1953, een jaar na zijn afstuderen, promoveerde hij bij Hellinga op Voorstudies tot een beschrijving van het Sranan Tongo (Negerengels van Suriname). Afrikanist is hij dan nog niet, hij beschrijft de taal, volgens de eisen van de descriptief-structuralistische taalkunde van die tijd, zoveel mogelijk in eigen termen. Lichtveld verweet hem in zijn bespreking van het proefschrift dat hij veel te weinig rekening hield met de Afrikaanse grondslag van de taal, zoals Lichtveld zelf juist wel had gedaan in artikelen die hij al in 1928-30 in de West-Indische Gids had gepubliceerd. Voorhoeve en Lichtveld hadden botsende karakters en in veel opzichten radikaal tegengestelde opvattingen,
| |
| |
met name over de positie en functie die het Sranan in een toekomstig Suriname zou kunnen innemen. In de visie van Lichtveld was voor Suriname deelhebben aan een Europese cultuurtaal onontbeerlijk en hij legde zich erbij neer dat het historisch noodlot had bepaald dat dit Nederlands was; Sranan zou nooit als cultuurtaal kunnen gelden. Voorhoeve zag als ideaal voor zich dat het Sranan zich niet alleen zou ontdoen van de negatieve status die het in Suriname had, maar ook als cultuurtaal en als nationale taal van Suriname zou gelden. In het in Amsterdam uitgegeven blad De West-Indiër schrijft hij in deze jaren over de geschiktheid van het Sranan als cultuurtaal en literaire taal. In 1981, bij het eerste IBS-symposium, hield hij nogmaals een pleidooi voor Sranan als cultuurtaal en onderwijstaal (zie Oso 1/1, 1982).
In deze Nederlandse periode vallen ook Voorhoeves inspanningen ten behoeve van het Suriname-nummer van het Friese tijdschrift De Tsjerne. De brievenselectie die Peter Meel gemaakt heeft, bevat de uitvoerige correspondentie die Voorhoeve vooral met de Tsjerne-redacteur Anne Wadman heeft gevoerd. Geschiedenis wordt geschreven door toevalligheden: Wadman en Voorhoeve kenden elkaar persoonlijk, zonder dit contact zou er waarschijnlijk geen Suriname-nummer van de Tsjerne zijn ontstaan. Voorhoeve leverde voor dit nummer een essay Nederlandse vertalingen, onder andere van Trefossa's Bro, die vervolgens weer in het Fries werden omgezet. In deze periode moet hij ook Henny de Ziel (Trefossa) ontmoet hebben en erbij zijn geweest toen De Ziel en Bruma elkaar voor het eerst ontmoetten (zie p. 484).
Dat Voorhoeve al redelijk goed Sranan kende blijkt ook uit het feit dat hij vanaf 1954 lesgaf in deze taal voor de Theologische Hogeschool van de Broedergemeente in Zeist. Voorts werkte hij, gesubsidieerd door de toenmalige Wosuna, aan een voortgezet onderzoek naar het Sranan. Ook zorgde hij ervoor dat Trefossa's bundel Trotji uitgegeven kon worden bij de Noord-Hollandse Uitgevers Maatschappij en schreef hij het inleidende essay voor deze bundel, die begin 1957 zou verschijnen.
| |
Bijbelvertaler
In 1956 ging Voorhoeve, als bijbelvertaler in dienst van het Nederlands Bijbelgenootschap (NBG), voor de tweede keer naar Suriname. Ook kon hij, in opdracht van Wosuna, blijven werken aan zijn taalkundig onderzoek naar het Sranan. De brieven uit deze periode die Peter Meel heeft opgenomen, zijn voor het grootste deel gericht aan J.J. Kijne van het NBG en dominee J.M. van der Linde van het ZZG. Vooral die aan Kijne treffen door hun openheid; Voorhoeve bespreekt er alle problemen in die hij in zijn werk als vertaler tegenkomt en is openhartig over zijn eigen idealen en motieven.
Voorhoeve nam zijn taak als bijbelvertaler uitermate serieus, ook de missionaire aspecten ervan. Tegelijkertijd hoopte hij dat een nieuwe vertaling in het Sranan zou bijdragen aan de emancipatie van deze taal en daarmee een ondersteuning zou vormen van het cultureel-nationalistische streven dat in Suriname al bestond, met name in Wie Eegi Sani. Bij zijn aanvaarding van de opdracht was hij ervan uitgegaan dat ook de EBGS positief tegenover deze ontwikkeling stond. Al na een paar maanden was het Voorhoeve duidelijk dat daar geer sprake van was en dat voor velen in de EBGS het Sranan, ondanks de grote rol die deze taal in de dienst speelde, een aflopende zaak was. Impliciet of expliciet sloot men zich ook in de kerk aan bij het ideaal van de toenmalige regering: taal- en cultuureenheid via het Nederlands. Een nieuwe bijbelvertaling in het Sranan zou slechts een tijdelijke voorziening hoeven te zijn, er was geen behoefte aan de ‘op de toekomst gerichte bijbelvertaling’ die Voor- | |
| |
hoeve voor ogen stond - waarbij hij niet alleen aan de toekomst van de christelijke kerk in Suriname dacht, maar ook aan de toekomst van het Sranan. Voorhoeves sympathie voor WES maakte hem in veler ogen, ook binnen de kerk, verdacht. Om misverstanden uit de weg te ruimen schreef Voorhoeve voor de EBGS en het ZZG een rapport over doelstellingen en werkwijze van het WES, vooral gebaseerd op wat Voorhoeve daarvan in Amsterdam had meegemaakt. Dit rapport (opgenomen in deel IV) geeft een haast idyllisch beeld; het laat eens te meer zien hoezeer Voorhoeve door het emancipatiestreven van WES geraakt was. Overigens slaagde Voorhoeve er niet in het wantrouwen jegens WES en (jegens hemzelf) weg te nemen.
Het Sranan van de bestaande vertalingen en liederen sloot niet aan op de spreektaal, het was een register op zichzelf geworden. Volgens Voorhoeve was het voor velen uit de volksklasse niet goed te begrijpen. Een op de toekomst gerichte bijbelvertaling moest gebruikmaken van de levende taal. Ik heb de indruk dat Voorhoeve de gehechtheid aan het kerk-Sranan en de behoefte aan een kerkelijk register dat zich juist onderscheidt van de spreektaal, onderschat heeft.
Voor een vertaling in de (beschaafde) spreektaal was een nieuwe spelling noodzakelijk. De spelling die in de ‘singi-boekoe’ en de ‘dee-boekoe’ van de kerk werd gebruikt, was niet alleen in taalkundig opzicht inadekwaat, zij gaf ook een taaltoestand weer die niet meer bestond. Daarnaast waren er andere spellingen in gebruik. Vrijwel direct na aankomst heeft Voorhoeve vertegenwoordigers van de EBG, de Rooms-Katholieke kerk en WES bij elkaar gebracht in een spellingscommissie; de regering wenste in 1957 nog geen vertegenwoordiger af te vaardigen. Pas tegen het einde van 1959 werd door de regering een spellingscommissie ingesteld, onder voorzitterschap van Lichtveld. Men kon het in korte tijd eens worden over een spellingsregeling, die in augustus 1960 officieel werd. De houding tegenover het Sranan en meer in het algemeen tegenover het eigene was ten goede veranderd, zoals Voorhoeve in een brief aan Kijne enthousiast constateerde (p. 381 e.v.).
| |
Zending en cultuur
Voorhoeves respect voor de cultuur van de creoolse volksklasse komt ook tot uiting in zijn standpunt ten opzichte van de verkondiging van het evangelie. De bestempeling van alle niet-christelijke praktijken en vormen van syncretisme als ‘afkodree’ of ‘werk van de duivel’ vond hij uit den boze. Elke verkondiging van de christelijke boodschap die gericht is op het uitroeien van bestaande cultuur, was in zijn ogen falikant verkeerd. Respect voor de bevolking aan wie men de boodschap wil brengen en dus ook voor haar cultuur, is voorwaarde. Christendom kan niet imperialistisch zijn. Elk volk, elke groepering kan slechts vanuit de eigen cultuur een antwoord vinden op het appel dat van de bijbel uitgaat. Daarom was er volgens Voorhoeve geen tegenstelling tussen zending en het cultureel-nationalisme van WES, zoals hij in een diepgravende en heel persoonlijke lezing voor het cultureel congres van WES in juli 1957 uiteenzette (‘Zending en cultuur’, deel IV). Deze overtuiging hield geen onbegrensde bewondering of tolerantie in ten aanzien van ‘heidense’ praktijken. Behalve afwijzing en bestrijding uit volslagen onbekendheid trof Voorhoeve in de kerk ook oogluikende toegeeflijkheid aan. Volgens hem hoorde de kerk duidelijk aan te geven in welke opzichten christendom en niet-christelijke religieuze opvattingen en praktijken onverenigbaar waren. In een brief waarvan mij niet duidelijk is aan welke gebeurtenissen hij refereert, spreekt hij over de ‘abjecte keerzijde van de afkodree’ (p. 357). Om de onwetendheid te bestrijden, schrijft hij voor het bestuur van de EBGS een rapport over de obiaman.
| |
| |
Erg mooi en inzichtgevend voor Voorhoeves opvattingen over christendom en cultuur vind ik een radiocauserie over de poëzie van Trefossa, getiteld: ‘Christelijk verraad.’ ‘Hij (=De Ziel) is christen en kan niet anders (...) maar moet weer heiden worden om gelouterd en nog altijd met een slecht geweten christen te kunnen zijn. (...) De cultuur is geen tegenstander meer, ook de heidense cultuur niet. Het is de taak van de Surinaamse christenheid zelf om de religieuze vormen te bepalen, niet die van de zendeling of missionaris.’ (p. 485).
Het is verbazingwekkend te lezen hoe snel Voorhoeve bij allerlei culturele activiteiten betrokken raakte. Hij deed vooral veel radiowerk: causerieën, hoorspelen, een cursus Sranan en in zijn laatste jaar, samen met Hein Eersel, de culturele rubriek ‘Nanga opo doro’. Voorts had hij een groot aandeel in de twee afleveringen van Tongoni (speciale nummers van het bestaande tijdschrijft Vox Guyanae) die in 1958 en 1959 verschenen. Ik denk dat Voorhoeve zich vooral in deze activiteiten tot op grote hoogte Surinamer met de Surinamers heeft gevoeld en dit werk heeft ervaren als de verwezenlijking van zijn ideaal: bijdrage aan de ontwikkeling van een eigen Surinaamse identiteit.
| |
Taalkundig en etnologisch onderzoek
Ook wetenschappelijk was hij zeer productief: hij rondde het Wosuna-project af (resulterend in Sranan Syntax, 1962), deed zijn intrede in de internationale linguistiek door deelname aan de conferentie over creooltalen te Jamaica, 1958 (het eerste congres over dat thema) en hij deed de ontdekking dat het Saramakaans een toontaal was. Hij speurde met veel moeite en tact de nagelaten geschriften van Johannes King op, beschreef de aanwezige Surinamica-collectie in het Surinaams museum, werkte met Donicie aan de Bibliographie du négro-anglais du Surinam (1963) en aan De Saramakaanse woordenschat. Zijn toch al diepgaande etnologische belangstelling werd geïntensiveerd door de komst in 1958 van de antropoloog H.C. van Renselaar, met wie hij veelvuldig op veldwerk ging. Naar het einde van zijn tweede verblijf toe raakte Voorhoeve steeds meer bij dit etnologisch onderzoek betrokken (in een brief aan Hellinga, december 1960: ‘dit werk vraagt veel meer van je persoonlijkheid dan bijvoorbeeld linguïstisch werk’, p. 435).
De brieven van Voorhoeve informeren ons ook over projecten die helaas niet tot een resultaat hebben geleid, zoals een bloemlezing uit de publicaties van Koenders (het was de bedoeling dat Henny de Ziel die zou verzorgen, maar diens toen al precaire gezondheid heeft dat vermoedelijk in de weg gestaan) en bovenal een gezamenlijk boek van Voorhoeve en Van Renselaar over de creoolse cultuur van Suriname, bedoeld als opvolger van Surinam Folk-lore van Herskovits uit 1936. Wel heeft Voorhoeve in 1975 met Ursy Lichtveld alsnog de bloemlezing uit de orale en geschreven creoolse literatuur Creole Drum gepubliceerd. Maar uit wat Voorhoeve over het geplande boek met Van Ronselaar schreef in brieven van de laatste maand dat hij in Suriname verbleef (januari 1961), blijkt dat dat boek veel meer zou omvatten en vooral aandacht zou besteden aan ‘de dubbelcultuur en het psychologisch mechanisme waardoor de mensen zich in zo'n plurale cultuur handhaven’ (p. 447). In tegenstelling tot Herskovits, die vooral continuïteit tussen de West-afrikaanse en de Afro-amerikaanse culturen zag, waren Voorhoeve en Van Renselaar veel meer gericht op de dynamiek van deze culturen, de eigen ontwikkeling ervan in de nieuwe situatie. Voor mij werpt dit een licht op Voorhoeves standpunt ten aanzien van de substraatinvloed (invloed van Afrikaanse talen) in de Afro-amerikaanse creooltalen: hij stond nogal sceptisch tegenover opvattingen als die van Alleyne, die vanaf de jaren zestig heel sterk het Afrikaanse element in deze talen
| |
| |
benadrukte - zoals Lichtveld dat in 1928-30 ook al gedaan had en ook daar stond Voorhoeve sceptisch tegenover. Zoals ik het zie, stond in Voorhoeves visie op de creoolse talen en culturen van Suriname het autonome karakter voorop: autonoom niet in die zin dat er niet allerlei oude en nieuwe invloeden in terug te vinden zouden zijn, maar wel in deze zin dat ze waren voortgekomen uit een specifieke ontwikkeling en een eigen inhoud en vorm hadden gekregen. Wat mij als linguist misschien nog het meest treft, is hoezeer voor Voorhoeve linguistiek geen vak naast de culturele antropologie is, maar er een onderdeel van is. Voorhoeve heeft het ideaal dal hij als student al had: volwaardig etno-linguist te worden, in zijn Surinaamse periode helemaal waar gemaakt.
| |
Slot
Ik ben lichtzinnig aan deze uitgebreide bespreking begonnen. Het is een te rijk boek om er in een kort stuk recht aan te kunnen doen. Ook nu ik mijzelf beperkt heb tot de vraag wat deze selectie geschriften ons leert over de persoonlijkheid van Jan Voorhoeve, moet ik nog veel aspecten onbesproken laten. En dan heb ik het nog niet eens gehad over het werk van de redacteur! Peter Meel heeft mooi werk gedaan. Het is dankzij hem dat het zo'n schitterend boek is geworden. De uitvoerige inleiding over leven en werk van Voorhoeve is voortreffelijk: informatief, helder en warm geschreven. De aantekeningen bij de geschriften zijn precies goed: kort en zeer terzake. Het register van persoonsnamen heeft me bij de talloze malen dat ik er gebruik van maakte, geen enkele keer in de steek gelaten. De bibliografie is zeer volledig. Ook de typografische verzorging van het boek is uitstekend. Ik heb grote bewondering voor het vele werk dat Peter Meel heeft verricht om deze uitgave in deze vorm mogelijk te maken. Ik ben hem er zeer dankbaar voor en ik ben zeer dankbaar jegens mevrouw Voorhoeve-Van Schoten, die zo intensief aan deze uitgave heeft meegewerkt.
Op zoek naar Surinaamse normen, een betere titel voor deze verzameling geschriften van Voorhoeve is niet denkbaar; want dat is inderdaad de drijfveer achter al Voorhoeves activiteiten. De innerlijke tegenstrijdigheid, de twijfels en de conflicten liggen erin opgesloten, maar ook Jan Voorhoeves authentieke verlangen om wonden van het kolonialisme te helpen genezen en een diep respect voor zijn medemensen en de culturen waaraan zij deelhebben.
Op zoek naar Surinaamse normen. Nagelaten geschriften van Jan Voorhoeve (1950-1961). Geselecteerd, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Peter Meel. Utrecht: Vakgroep Culturele Antropologie, Universiteit Utrecht, 1997. xiv + 626 p. f 75,- [Bronnen voor de Studie van Suriname, deel 20]. Te bestellen bij de Universiteit Utrecht, Vakgroep Culturele Antropologie, tel.: 030-2531894 of door overmaking van f 75,- naar postgirorekening 4204401 van Stichting IBS, Postbus 163, 3980 CD Bunnik, o.v.v. titel.
|
|