| |
| |
| |
Recensies
Cynthia Mc Leod, Tweemaal Mariënburg. Surinaamse historische roman. Schoorl: Conserve, 1997. 274 p. Paperback f 39,95. Gebonden f. 54,95.
Het is al vaak geconstateerd: met het historische besef van de gemiddelde Surinamer is het droevig gesteld. Belangstelling is er wel, maar populair-wetenschappelijke historische studies weten het grote publiek slechts heel zelden te bereiken. Cynthia Mc Leod is de enige die dat de laatste jaren wel lukt met haar historische romans. Haar eerste boek, Hoe duur was de suiker, is inmiddels in zijn 13e druk. De literaire kritiek op Mc Leod is over het algemeen niet mals, maar zelf blijkt ze daar geen grote problemen mee te hebben. Zoals zij het verwoordde tijdens het schrijverscongres in Paramaribo in de zomer van 1997: ‘het is voor een auteur van geromantiseerde geschiedschrijving, die ik beoefen, niet van belang te weten of een recensent het wel of geen literatuur vindt. Van belang is of de met zo grote moeite verzamelde historische feiten goed overgebracht zijn en of voor de lezer de historische personages zijn gaan leven’ (geciteerd in Vrij Nederland 2 augustus 1997). Op deze laatste criteria zal ik Tweemaal Mariënburg beoordelen.
De nieuwe roman van Mc Leod speelt zich af op Mariënburg, verreweg de grootste plantage en werkgever van de kolonie. Het overgrote deel van de arbeiders waren contractanten uit Brits-Indië en Java. In 1902 kwamen zij in opstand tegen het autoritaire gezag van de directeur, James Mavor. Mavor werd vermoord na een ruzie over lonen en taken en in de daaropvolgende chaos en paniek doodden Surinaamse militairen meer dan twintig contractarbeiders. Dit gegeven is de basis voor Tweemaal Mariënburg. De hoofdpersoon is Jetje Bergen die als kind van de ‘lichtgekleurde’ boekhouder opgroeit op de plantage. Toevallig ziet zij de lijken van de vermoorde contractanten liggen en dit beeld blijft haar verdere leven achtervolgen. Haar angst is zo groot dat ze Mariënburg verlaat om in Paramaribo te gaan wonen. Eenmaal volwassen keert zij tegen haar wil terug als echtgenote van de plantagedokter. De rode draad in de roman is het idee dat na de gebeurtenissen van 1902 er een vloek op de plantage rustte die in de jaren daarna zijn tol eiste in de vorm van ziektes en ongelukken. Deze tol of vergelding (paiman) wordt in de roman de oorzaak genoemd van de dodelijke ongelukken van twee van Mavors opvolgers, de directeuren Shedden en Juta. De archiefstukken spreken natuurlijk niet over paiman of vloek, maar dat veel mensen de ongelukken aan hogere machten toeschreven is begrijpelijk.
De roman geeft een aardig sfeerbeeld van Mariënburg alsmede van het leven van de Creoolse, lichtgekleurde middenklasse in de eerste decennia van deze eeuw, waarin ras en klasse een dominante rol speelden. Het leven van de Aziatische contractanten komt minder goed uit de verf, terwijl de Creoolse plantage-arbeiders helemaal afwezig zijn. Het is jammer dat Mc Leod bepaalde stereotypen over contractanten nieuw leven inblaast. Het enige Brits-Indische paar dat enigszins wordt beschreven ‘waren in hun eigen land paria's’ (p. 68) daarmee het idee van met name planters en koloniale autoriteiten onderschrijvend dat de migranten in Suriname ‘het schuim der aarde’ vertegenwoordigden en tot de klasse der onaanraakbaren behoorden, terwijl onderzoek heeft uitgewezen dat het aandeel paria's in Suriname en op Mariënburg in het bijzonder veel kleiner was dan in India zelf.
Enigszins verwarrend is de bewering in de inleiding dat ‘Tweemaal Mariënburg afwijkt van wat gangbaar is [in historische romans] omdat er in dit geval meer werkelijke feiten zijn
| |
| |
dan er fictie is. ‘Juist daarom heb ik de vrijheid genomen de namen van niet-fictieve personen niet te veranderen. De uitspraken die zij in het boek doen, zijn authentiek’ (p. 8). Ik zie niet waarom Tweemaal Mariënburg afwijkt van andere historische romans, prozaverhalen waaraan historische feiten ten grondslag zijn gelegd. Het is ook gebruikelijk om in dergelijke romans historische figuren onder hun eigen naam te laten figureren. Tweemaal Mariënburg is niets meer en niets minder dan een historische roman. Misleidend vind ik de opmerking dat de uitspraken van de niet-fictieve personen authentiek zouden zijn. De roman bevat inderdaad uitspraken die in de archiefstukken zijn terug te vinden, en de dialogen tussen historische personages zijn vaak gebaseerd op gedocumenteerde opmerkingen, maar de dialogen als zodanig zijn niet authentiek.
Zijn de ‘met zo grote moeite verzamelde historische feiten goed overgebracht’? Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord; natuurlijk worden gebeurtenissen af en toe wat minder ingewikkeld voorgesteld dan zij in werkelijkheid waren, maar dat is onvermijdelijk. Op detailpunten wil Mc Leod nog wel eens een steekje laten vallen: zo had Mavor ervaring als directeur opgedaan op de bekende plantage Rose Hall in Brits Guiana, niet op Barbados, waar de Nederlandsche Handel-Maatschappij - de eigenaar van Marinburg - hem ‘wegkocht’; hij werd dus niet ‘uit Schotland gehaald’ (p. 22). Ook het idee dat ‘die koelies’ veel kinderen kregen klopt niet met de historische werkelijkheid (p. 56). Onder contractanten was de fertiliteit laag, pas na de contractperiode verbeterde dat. Het fictieve gegeven dat Jetje's broer Paul sneuvelt in Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog is ongelukkig gekozen gezien de toenmalige neutraliteit van Nederland. Desalniettemin, de roman is historisch verantwoord.
Het tweede criterium van Mc Leod is of de ‘historische personages zijn gaan leven’. Helaas moet hier het antwoord negatief zijn. Jetje Bergen noch de andere protagonisten kunnen ook maar enig moment boeien, het zijn eendimensionale figuren zonder noemenswaardige karakterontwikkeling. Geen onbelangrijk gegeven in de waardering voor een roman. Misschien wreekt zich hier toch dat literaire stijl en inhoud uiteindelijk niet te scheiden zijn.
Rosemarijn Hoefte
| |
Michiel van Kempen, Plantage Lankmoedigheid. Haarlem: In de Knipscheer, 1997. 252 p. f 34,50.
Aan het slot van zijn debuutroman Plantage lankmoedigheid voert Michiel van Kempen de werkster Nelia Koekerom op als ik-figuur. Zij gooit bij Leonsberg een manuscript van haar Nederlandse werkgever blaadje na blaadje in de rivier, terwijl ze denkt: ‘Nou, aan dat laatste hoofdstuk mist ook niemand iets, toch? een moeder is een kloek, dat klopt, maar daarna kan ik het niet meer volgen.’ Even later ziet ze heel in de verte de brokstukken van een raket als gloeiende kolen uit de hemel vallen, net zoals in het begin van het weggegooide manuscript gebeurde. Dit doet haar denken: ‘Zou er dan toch iets van waarheid in die vellen papier hebben gezeten?’
Van Kempen confronteert zijn lezers op deze wijze nadrukkelijk met de vraag in hoeverre zijn roman waarheidsgetrouw de Surinaamse maatschappij uit de jaren tachtig reflecteert. Dat is niet verwonderlijk van hem. In zijn beschouwingen over de Surinaamse literatuur stelde hij herhaaldelijk dat deze sterk betrokken is op de maatschappelijke werkelijkheid, ja, zelfs dat deze betrokkenheid hét kenmerk van de Surinaamse literatuur is.
Door de combinatie van de vertelsituatie met een Nederlandse verteller die door een Surinaamse ik-figuur wordt verscheurd én de vraag van Nelia Koekerom naar het waarheidsgehalte lijkt het alsof Van Kempen de lezer wil laten uitmatten of hij, als Nederlandse roman- | |
| |
cier, een werk heeft gemaakt dat gerekend moet worden tot de Surinaamse literatuur. Eerder immers had hij, speelse geest die hij is, de literaire wereld op het verkeerde been gezet door onder het pseudoniem Winston Leeflang verhalen te schrijven waarvan iedereen dacht dat ze door een Surinamer waren geschreven.
Bij een beantwoording van deze vraag is de Nederlandse verteller van belang. Nelia Koekerom deelt over hem niet veel meer mee, dan dat hij in Suriname woont, zijn vrouw werkt en hij schrijft. Maar ook al treedt hij in zijn manuscript niet als ik-figuur op, hij is wel alwetend en geeft zich hier en daar bloot.
Zijn voornaamste ambitie blijkt Moeder Suriname te schetsen. Dit staat in een merkwaardige passage, waarbij hij zijn hoofdfiguren uit één mond laat spreken: ‘En zo zitten wij hier, spiegel van onze moeders en voorafschaduwing van onze kinderen, met ons zessen rond de stamtafel [...]. Voor haar kinderen is een moeder eerste en vooral de kloek. Maar voor ons zeven [?] hier bijeen ligt dat anders. Wij zijn wat ons voortbracht, dat is de paradox [..] wij zijn en blijven de zeven gezichten van Moeder Suriname, de ondeelbare eenheid die de witte vlek in het Amazonegebied bewoont.’
De verteller rekent zich niet tot de zes of zeven gezichten van Moeder Suriname. Hij vindt, zo blijkt uit zijn taalgebruik, dat hij er soms bijhoort en als hem dat beter uitkomt neemt hij afstand. Zo merkt hij op: ‘Dat is geen wet van meten en persen, zoals ze [cursivering van mij, J.d.R.] het hier zeggen.’ Maar als hij uitlegt hoe inventief Surinamers kunnen zijn heet het: ‘we [cursivering van mij, J.d.R.] monteerden de uitlaatpijp een metertje naar voren, van een nylonkous maakten we [cursivering van mij, J.d.R.] een V-snaar en de auto reed weer.’
Zijn voorgaande instabiliteiten nog slordig, irritant wordt de verteller als hij in zijn stijl afstand neemt tot Suriname. Dit gebeurt in een sleutelhoofdstuk van een van de verhaaldraden als het leger een relletje van middelbare scholieren de kop indrukt. De verteller ironiseert dit met archaïserende clichés, zoals: ‘zijn courant opvouwende’, ‘praatte gestadig’, ‘een militair in civiele kledij’. ‘Van dien stonde af’, of ‘een karos met roestplekken in de motorkap’. Het werkt contraproduktief, want waarom maakt een verteller een sleutelpassage uit zijn roman belachelijk? Ik zie geen andere verklaring dan dat hij zijn eigen verhaal het ene ogenblik wel en het andere niet serieus neemt. Deze kunstgrepen van een speelse geest vertroebelen het zicht op de wel ernstig gestelde vraag naar het waarheidsgehalte van de weergave van de maatschappelijke werkelijkheid.
Om deze vraag te beantwoorden moeten we kijken naar de belevenissen van de zes of zeven hoofdfiguren. Drie van hen houden zich beroepsmatig bezig met de historie van Suriname. Arno Spitzers is een Nederlandse docent met een groot relativeringsvermogen en een griezelig absolutisme. Hij prikt de verouderde nationalistische ideologieën met baanbrekend onderzoek door en gaat daarbij met zijn boerenklompen op alle Surinaamse eksterogen staan. Ondanks koele afstandelijkheid identificeert hij zich zozeer met het object van zijn studies dat hij in een homoseksueel getint spel met drie jongens als slaaf wordt afgeslachr. Elementen uit de verhaallijn van Arno Spitzers doen denken aan het leven van Ben Scholtens. Deze indruk wordt versterkt door de opdracht die Michiel van Kempen aan zijn roman meegaf: ‘In memoriam B.S./ moedig en onbegrepen.’
Een soort opgedrongen vriendin van Spitzers is het districtsmeisje Amalia Bougez-pas, die zich hap-snap allerlei weetjes eigen maakt en tenslotte zwaar gestoord in een psychiatrische inrichting terecht komt. Zij is de stuurloze die droomt van de grote wereld, maar als ze daar komt haar niet kan bevatten, zodat ze in een klein kamertje eindigt.
De tweede man die zich met de historie bezig houdt, is de hindoestaan Dr. Bernhard, werkzaam bij de Lands Archeologische Dienst. Hij is zelfbewust en tegelijkertijd heeft hij een he- | |
| |
kel aan zichzelf, omdat hij impotent is. Hij droomt ervan president te worden en daarvoor moet hij Schildpad, de heerser over het ‘rijk van grijzige speekseldraden’ van zijn troon stoten. Schildpad vertoont grote overeenkomsten met Lachman, evenals de karikaturaal geportretteerde president op Venetiaan lijkt; maar dit terzijde. De poging van Bernhard om Schildpad pootje te lichten verpest hij knullig en als hij vervolgens het Creoolse meisje Indra Dunsee probeert te verkrachten, betekent dit zijn einde.
De derde historicus is Drs. Zamuel Brabande. Hij was een gezaghebbende nationalist die talloze artikelen publiceerde, maar niet beschikte over een samenhangende visie. Als hij uiteindelijk komt tot het schrijven van een proefschrift wordt dit door eenden opgegeten en is hij weer terug bij af. Brabande, die meende dat Suriname door zijn onafhankelijkheid in de vaart der volkeren zou worden opgestoten, moet aan zijn kostje komen met minderwaardige karweitjes.
Een andere figuur is de E.B.G.-predikant Markiet die is getrouwd met de Friezin Froukje Harkema. Hun verhaallijn is interessant omdat er zonder enige ironie twee verschillende houdingen tegenover het verleden in voorkomen. Dominee Markiet abstraheert als hij stelt dat de vele verkrachtingen in de slaventijd een noodzakelijke plaats hebben in de geschiedenis. Froukje, die zelf ooit verkracht was, heeft een persoonlijk doorleefde visie op de geschiedenis. Ook dominee Markiet blijkt een dubbelzinnigheid te hebben, want hij verricht Creoolse magische rituelen.
De laatste hoofdfiguur Indra Dunsee is samen met haar moeder Nelia Koekerom het interessantst. Nelia voedt haar dochter op tot een zelfbewuste vrouw. Indra is van buitengewone schoonheid, maar alle mannen lopen een blauwtje, totdat zij zich met passie geeft aan een toevallige voorbijganger, die haar daarna in de steek laat. Indra en haar moeder vullen hun dagen met overleven. Zij zijn de vitale krachten in de roman en gaan daardoor niet ten onder.
Maken we de balans op van wat Van Kempen over de Surinaamse werkelijkheid heeft te melden, dan springt eruit dat hij het traditionele beeld van de Surinaamse vrouw als vitale moederkloek omhelst. Alle andere figuren kenmerken zich door een tweeheid, die hen naar de ondergang voert. De hoofdfiguren stellen wel dat zij samen de ondeelbare eenheid van Suriname zijn, maar de verteller laat zien dat deze eenheid in de verbrokkeling ligt.
Het mag een magere oogst lijken, maar een literair werk is geen sociologische analyse. De kracht van Plantage Lankmoedigheid ligt in de literaire presentatie van Van Kempens opvattingen. In plaats van een roman te schrijven met één verhaallijn, heeft Van Kempen er een gemaakt met verschillende, die elkaar amper raken. De hoofdfiguren wijzen daar ook op: ‘slechts dit genoegen hebben wij mogen smaken: wij zijn onze eigen weg gegaan. Wij hebben ons niet laten inpassen in het keurslijf van een mooi relaas, die roman waarin alle touwtjes vroeg of laat bij elkaar zouden komen’. En direct hierop volgt dan een passage waarin de zwakte van de roman tot uiting komt, omdat de verteller onloochenbaar zijn hoofdfiguren overschreeuwt en - alweer! - ‘wij’ en ‘zij’ verwart: ‘...niettemin zijn wij nu wie we zijn: een collectie min of meer gelukkige individuen van wie het zeer twijfelachtig is of zij gezamenlijk een samenleving uitmaken of daartoe ook maar in staat zouden zijn’.
Jos de Roo
| |
Celestine Raalte, Ma Awitya. Sranan gedichten met Nederlandse vertaling. Utrecht: Celestine Raalte, 1997. 75 p. f 20,-. Te verkrijgen bij Boekhandel Schippers in de Bijlmer of bij De rooie rat in Utrecht.
Celestine Raalte schreef in 1974 haar eerste gedicht Mama Sranan. Dit gedicht, vol heimwee naar Suriname, verscheen in de bundel
| |
| |
Tide tamara ...dichten voor het volk uitgegeven door Surinaams Volkskultureel Assemblee in 1981. Sindsdien dicht ze en draagt ze voor in het Sranan.
De bundel Ma Awitya bestaat uit Sranan gedichten, voor een groter bereik zijn ze van een Nederlandse vertaling voorzien. Schrijven in het Sranan is een van de voorwaarden om gerekend te kunnen worden tot het gilde van Surinaamse literaire kunstenaars. Behalve de gebruikte taal verwijst ook een groot deel van haar gedichten naar Suriname en Surinaamse omstandigheden (Miss Alida, Abenaston, Kanermanya, Maysa) die voor niet-Surinamers niet zonder meer te begrijpen zijn. Zie daar nog een criterium om gerekend te worden tot het Surinaams literair kader. Tenslotte maakt ze door haar levensloop en dat van haar voorouders deel uit van de Surinaamse geschiedenis.
De titel van de bundel Ma Awitya is een verwijzing naar moedige voorouders, die een hard, onzeker maar vrij bestaan verkozen boven een slavenbestaan gekenmerkt door onderdrukking, willekeur en afhankelijkheid. Ma Awitya is de naam van de moeder van Boni, een belangrijke guerrillastrijder aan het eind van de achttiende eeuw (p. 26). Op de binnenpagina is als ondertitel meegegeven wi e tak'mofo. In de Nederlandse vertaling van een van haar gedichten (Waktiman, p. 54, 55) waar deze uitdrukking ook gebruikt wordt, is voor tak'mofo het Nederlandse woord ‘plengoffer’ gegeven. Ik heb zo mijn twijfels over deze betekenis van tak'mofo. Mijns inziens heeft deze zinsnede als ondertitel meer de betekenis van verbaal vaardig zijn of in gesprek zijn. Ma Awitya, wi e tak'mofo heeft voor mij de betekenis: Let op Ma Awitya, zie hoe mondig een van je nakomelingen is. Zie hoe ze haar zegje kan doen.
De bundel omval dertig gedichten in het Sranan. Deze zijn gedrukt op de rechterpagina met een vertaling in het Nederlands op de linkerpagina. Over de Nederlandse vertalingen kan ik kort zijn. Ze zijn niet meer dan dat.
De helft van het aantal gedichten, dat zijn er vijftien, bestaat uit vier strofen. De inhoud van acht gedichten is weergegeven in drie strofen. Het langste gedicht (Grantangi Ingimama p. 21) is opgebouwd uit zeven strofen en het kortste (Dyendyen p. 13) uit twee. De strofen zijn drie of vier regelig. In de gedichten wordt spaarzaam omgegaan met leestekens. Soms een punt om het einde van een gedicht te markeren.
De meeste gedichten kunnen getypeerd worden als beschrijvend of verhalend van aard. Celestine Raalte brengt door middel van titels onderscheid aan in het geheel. De gedichten zijn naar onderwerp ondergebracht in vijf rubrieken, elk met een eigen motto: Ferteri mi tori (Vertel mij verhalen; - ik - vertel mijn verhaal) over liefde en verliefdheid; Uma na grontapu fesi (Vrouwen zijn het gezicht van de aarde, vrouwen op aarde) over markante zwarte natuurlijke en bovennatuurlijke vrouwen; Mi e gro ete (ik groei nog) over groei naar volwassenheid op lichamelijk en kunstzinnig gebied; Prakseri-broki bevat gedachten, overpeinzingen; Olanga ete gaat over het superioriteitsdenken en huichelen van de ‘witte’ mens en de kuddementaliteit van mensen in het algemeen.
De eerste vijf gedichten zijn gevoelige liefdesgedichten. In de eerste zin: ‘Ferteri mi tori’ van het eerste gedicht Lobifiri, vraagt de verliefde persoon eigenlijk aan de geliefde: ‘zeg nog meer lieve woorden, vertel me hoe lief je me vindt, zodat mijn hart opengaat als een bloem in de ochtendzon’:
‘meki mi ati
bradi ensrefi opo leki palulu
fu fanga na fruku m'manten son.’
Enkele regels verder roept het verzoek ‘tiri mi firi’ door de assonantie (overeenkomst van klinkers) het beeld op van een liefdevolle streling. In de derde regel van de eerste strofe ‘fu fanga na fruku m'manten son’ maakt de dichteres fraai gebruik van zowel alliteratie (medeklinkers aan het begin een beklemtoonde lettergreep komen overeen) als assonantie. Het Sranan leent zich bijzonder goed voor deze, haast onomatopoëtische, combinatie van rijm- | |
| |
soorten. Wat te denken van: ‘Srepi mi e srepi mi srefi’, de eerste zin van het gedicht 4 mei memre den dedewan (p. 57).
In de tweede serie gedichten met de vrouw als thema passeren naast bijzondere zwarte vrouwen, zoals Sophie Redmond, Miss Alida en Etoundi Essamba, godinnen van het wintipantheon, Ingimama en Maysa, de revue. Sisa bari daarentegen uit dezelfde serie is een aanklacht tegen journalisten die zwarte vrouwenleed uitbuiten ten eigen voordele. Niemand is echt geïnteresseerd. De televisie kijkers zijn in slaap gesukkeld na een copieuze maaltijd. Merkwaardig is echter dat in deze serie een gedicht voorkomt waarin zij de uitlopende Surinaamse man in bescherming neemt, getuige de slotstrofe uit Konu Yayo (p. 29):
‘yu kan leni en solanga di yu wani sisa
ma no prefuru fu bari taki mi Konu Yayo
na yu kakafowru te yu trowe
karu a musu fu kon nyan.’
Celestine Raalte heeft te doen met zwarten die erkenning zoeken door per se een ‘witte’ partner te nemen. Dat kan toch niet goed gaan. Zie wat Elisabeth Samson (p. 67) is overkomen:
‘yu feti trow wan wetiman
wan grebiston srefi yu no kisi
Elisabeth Samson... toku mi
no wani dansi na tapu yu grebi’
Het ritme van de meeste gedichten is swingend, niettegenstaande de blues in sommige. Neem bijvoorbeeld uit de derde serie die zich schaart onder het motto Mi e gro ete van het gedicht Kanermanya de zin: ‘na libi lolo mi go a lolo mi kon’. Je kan erop dansen.
Voor de metaforen die ze gebruikt, haalt ze inspiratie uit de natuur en uit het dagelijks leven (in Suriname). Een zeer aardse metafoor wordt gebruikt in de tweede strofe van het allerlaatste gedicht Skapu (p. 75):
‘mi no wani de wan skapu-wey-uma
fu skapu di abi leki kompas na gogo smeri
fu na wan di e waka a fesi’
De meest treffende metafoor, volgens mij, is te vinden in de eerste zin van het gedicht Konu Yayo: ‘Konu Yayo fu mi e lon werderwagi’ (Werderwagi betekent wilde bus).
De gedichten zijn in leesbaar Sranan geschreven en de inhoud is goed te begrijpen. Slechts één gedicht Mandela uit de serie Olanga ete begrijp ik niet. En ik heb echt mijn best gedaan. Ook had ik moeite met me voor te stellen dat Miss Alida, roepnaam van Ma Awitya, een borst werd afgezet, het bos in vluchtte en daar in het oerwoud nog een zoon (Boni) baarde (p. 26). Een borst afsnijden is echt wel iets anders dan een meeëter uitdrukken. Wal ik ook jammer vind, is de eigenaardige spelling voor sommige klanken. De letter k in ke en munkenki bijvoorbeeld wordt als ty uitgesproken, of niet soms? Waarom dan met zo geschreven?
Sylvia M. Gooswit.
| |
Gert Oostindie, Het Paradijs overzee. De ‘Nederlandse’ Caraben en Nederland. Amsterdam: Bert Bakker, 1997. 385 p. f 39,50.
Dit boek handelt over de problemen en dilemma's van de voormalige Nederlandse koloniën in het Caraïbisch gebied (Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba) en hun relatie tot Nederland. Een breed scala van onderwerpen vanaf de vroege kolonisatie en de slavernij tot de hedendaagse Caraïbische vraagstukken over natievorming en identiteitsontwikkeling passeren de revue. Het boek bestaat uit vier delen, die elk een bepaald thema bestrijkt. Het eerste deel gaat over de vroegste kolonisatie en slavernij. Het tweede deel handelt over de dekolonisatie en het proces van natievorming. In het derde deel komt de exodus, de migratie naar de metropolen aan de orde. In het vierde hoofdstuk behandelt de auteur de Caraïbische dilemma's en de problematiek van de Caraïbische identiteit en de relatie tussen de gekoloniseerde en de kolonisator. Wie de publicaties van Oostindie kent, zal in dit boek niet veel nieuws aan ziens- | |
| |
wijzen en benaderingen tegenkomen. In de verantwoording (p. 378) geeft hij aan dat grote delen van dit boek reeds elders zijn gepubliceerd. Het boek geeft een goed beeld van de vele en boeiende thema's en vraagstukken waarmee de auteur zich heeft bezig gehouden. Het is een prikkelend boek, waar men niet achteloos aan voorbij kan gaan. De schrijver verstaat de kunst om goede vragen te stellen, vanzelfsprekendheden te problematiseren en verrassende verbindingen te leggen. Zijn boek stemt tot nadenken, stimuleert tot het doen van historisch onderzoek, maar dwingt ook tot het stellen van de vraag naar de plaats en de rol van de geschiedschrijving in het licht van de huidige ontwikkelingen, in het bijzonder in die van de ex-kolonies. Wie meer belangstelling heeft voor oplossingen van geschetste dilemma's komt bij het lezen van dit boek niet aan zijn trekken.
De analyse- en redeneerstijl van Oostindie, met name in het vierde deel van dit boek, past in de hedendaagse teneur om de ontwikkelingen in de Nederlandse Caraïben kritisch te benaderen. Er gaat daar van alles verkeerd. Regeringen deugen niet (in Suriname een roversbende volgens Weisglas), de economische ontwikkelingen stagneren, de processen van natievorming en identiteitsontwikkeling komen maar niet goed op gang, de verstrengelingen met de metropolen nemen toe, de exodus naar de metropolen is niet te stoppen, de geringe interne cohesie in die multi-etnische landen, slecht functionerende democratieën, corruptie en nepotisme, kortom: alles slechts kommer en kwel. En als lezer ontkom je bijna niet aan de impliciete conclusie van de schrijver: dat hebben ze voor een deel aan zichzelf te wijten, maar ze proberen anderen i.c. de ex-kolonisator de schuld te geven voor eigen feilen door ook nog op een gemakkelijke manier naar de historie te verwijzen.
Geschiedschrijving is geen neutrale en volledig objectieve activiteit, maar zoals Oostindie zegt, een poging om het verleden te verbeelden in de context van hedendaagse vraagstukken. Over de hedendaagse vraagstukken, waar het laatste deel van dit boek over gaat, merkt de auteur op (p. 306): ‘Waar zo veel verdeeldheid en onvrede over het heden, en zoveel onzekerheid over de toekomst heerst, lijkt het verleden nog de meeste ruimte te bieden om het eigene te verankeren’ en ‘Een geschiedenis van uitbuiting, mishandeling en heroïsch verzet biedt geruststellende mogelijkheden de eigen identiteit te formuleren zonder al te indringende vragen te stellen over het heden’. Deze uitspraken suggereren op zijn minst een vlucht van de ‘Nederlandse Caraben’ in het verleden en het zich verzwelgen in de Nederlandse uitbuiting en mishandelingen, om de eigen hedendaagse problemen niet te willen zien.
Maar het is toch bekend dat elk land zijn geschiedenis schrijft en herschrijft en (her)interpreteert in het licht van zijn nationale aspiraties? Waarom zouden de Caraïbische samenlevingen dat niet mogen en kunnen doen? Het eigene kan toch alleen in het verleden, voor mijn part het recente verleden, worden verankerd? De Caraïbische geschiedenis wordt door de Caraïbische historici thans inderdaad genterpreteerd in het licht van de worsteling naar eigen identiteit en natievorming. Vele landen, misschien wel alle, hebben perioden gekend of zitten midden in een periode waar vraagstukken over identiteit en natievorming aan de orde zijn. In het Caraïbische gebied, met zijn koloniaal verleden en zijn sterke bindingen met de metropolen zijn deze vraagstukken actueel. De auteur gaat verder over de hedendaagse problemen: ‘Een van de problemen waarvoor de nationalisten zich geplaatst zagen, was hoe om te gaan met de eigen verdeeldheid. Tot op heden dekt men die liever toe dan dat zij wordt belicht.’ Deze bewering wordt bijvoorbeeld niet gestaafd en ook niet geplaatst in een referentiekader waardoor gemakkelijk de conclusie kan worden getrokken dat het hier gaat om het al dan niet bewust manipuleren met historische gegevens en wordt de suggestie gewekt dat er
| |
| |
mensen zijn die iets laakbaar doen, de historische feiten verdoezelen en toedekken. Wie zijn trouwens die ‘men’? Enigszins verbaasd en met een hem niet passende naïviteit merkt Oostindie op ‘maar toch, zo gemakkelijk als vandaag de Nederlandse maatschappij en haar verleden - al dan niet in verband met de koloniale geschiedenis - kan worden ondervraagd en ook heftig kan worden bekritiseerd, zo gevoelig ligt dat nog met het historisch zelfbeeld in Suriname en op de Antillen.’ (p. 307). Is deze gevoeligheid niet te verklaren uit de verschillende posities en de daaruit voortkomende gevolgen die de gebeurtenissen hebben gehad voor de samenleving? Is slavernij voor Nederland hooguit een smet uit het verleden waaraan enkelen zich zouden hebben schuldig gemaakt, de slavernij en de kolonisatie hebben de Caraïbische samenleving diepgaand benvloed en getraumatiseerd.
De auteur stelt terecht dat het mede rot de taak van de geschiedschrijving behoort om mythen, door middel van historisch onderzoek te ontmaskeren. Op p. 306 noemt hij een aantal mythen: het Nederlandse aandeel in de slavenhandel wordt opgeblazen en te hoog gesteld (het Nederlandse aandeel in de transatlantische slavenhandel bedroeg vijf procent, dus een half miljoen slaven, p. 12), het aantal slaven dat naar Suriname is getransporteerd is te hoog geschat (vroegere schatting liepen van 300.000 tot 350.000, terwijl recent onderzoek van Postma en van Stipriaan op 215.000 uitkwam, p. 92), de Amsterdamse grachtengordel zou zijn gebouwd dankzij de uitbuiting van de West-Indische slaven ‘Waarom is de mythe zo populair dat de Surinaamse slavernij de hardste variant in de Nieuwe Wereld was’ vraagt hij retorisch. Waarom doen Curaçaose historici verwoede pogingen het beeld van een ‘milde’ slavernij op hun eiland te weerleggen? Deze vragen kunnen met evenveel recht aan de auteur zelf en de door hem genoemde historici gesteld worden. Waarom doen Nederlandse historici ‘verwoede pogingen’ om aan te tonen dat het aantal geïmporteerde slaven niet zo hoog was? Waarom willen ze laten zien dat de slavernij ook ‘menselijk en zo slecht nog niet was’? Waarom is er zoveel belangstelling voor etnische tegenstellingen en niet voor samenbindende factoren? Als de Curaçaose historici een belang of doel hebben bij hun ‘verwoede poging’, hetgeen de auteur niet expliciet stelt, wat is dan het belang van de Nederlandse historici? Met het stellen van deze vraag raken we de kern van het te voeren debat over de plaats en de rol van de geschiedschrijving van de Nederlandse Caraïben in het licht van de vraagstukken van identiteiten natievorming. Maar er zijn natuurlijk nog meer mythen: Zo geloven nog vele Surinamers dat de slavernij is afgeschaft dankzij het persoonlijk optreden van
koning Willem III, gedreven door liefde en barmhartigheid voor zijn onderdanen, ondanks verzet van zijn adviseurs, machtige belangengroepen en regering (Gi koning Willem bigi nem). De aanhankelijkheid van de Afro-Surinamers aan het koningshuis is waarschijnlijk mede op deze mythe gebaseerd. De historicus Von der Dunk (1996: 67) beweert dat elke natie zijn mythen kent, die zelf onmisbaar zijn voor het nationaal bewustzijn. Het lijkt me daarom interessanter om in het licht van de hedendaagse vraagstukken in de Nederlandse Caraïben over zelfbeeld, identiteit en natievorming dit soort mythen te ontmaskeren, in plaats van de mythen over de financiering van de Amsterdamse grachtengordel of het aantal geïmporteerde slaven. Het geeft geen pas om de schrijver te verwijten dat hij niet alle mythen opnoemt en ontmaskert, maar zijn keuzen worden wel bepaald door ideologische voorkeuren, die niet waardevrij en neutraal zijn. De schrijver voelt dan ook aan dat hij voor een dilemma staat dat hij als volgt verwoordt: ‘Het lijkt vaak aantrekkelijk voorrang te geven aan empathie boven distantie.’ Waar is het evenwicht tussen empathie en distantie vraagt de auteur zich terecht af.’ Naar mijn mening zal een geschiedschrijving met een teveel aan empathie en gebrek aan distantie leiden tot mythologiseren van de geschiedenis, echter zal
| |
| |
een tekort aan empathie en een overdaad aan distantie leiden tot een geschiedschrijving welke onvoldoende rekening houdt met de functies van de geschiedschrijving in het proces van de reconstructie van het verleden. In dit boek kiest Oostindie naar mijn mening meer voor distantie en heeft hij de juiste balans tussen empathie en distantie nog niet gevonden. Dat neemt niet weg de grote waardering voor het presenteren van zijn historische analyses en opvattingen over gevoelige kwesties. Hij stelt kritische vragen, geeft veel interessante doorkijkjes en daagt uit om onderzoek te doen naar en standpunten in te nemen over de complexe relaties tussen Nederland en de Nederlandse Caraïben. Geschiedschrijving is, zoals reeds gesteld, geen neutrale en volledig objectieve activiteit. Mensen en groepen vinden hun identiteit niet in een kant en klare vorm in de feiten, maar vormen hun identiteit in een reconstructie van het verleden vanuit hun visie op het heden en met het oog op de toekomst (Lorentz 1994: 306). De keuzen van de thema's, de verwoording van de historische gegevens geven met het oog op de identiteitsontwikkeling kleur en inhoud aan ‘feiten’. Gelukkig is geschiedenis een eeuwigdurende dialoog over het verleden in het licht van het heden. Deze dialoog, ook over de gevoelige relatie tussen Nederland en de ex-koloniën, moet voortgang vinden.’
Edwin Marshall
H.W. von der Dunk. ‘Mythe en ontmythologisering in de geschiedenis’. In: Elke tijd is overgangstijd. Opstellen over onze omgang met de geschiedenis. Amsterdam. Prometeus. 1996. C. Lorenz. De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis. Amsterdam/Meppel, 1994.
| |
Steven Vink, Suriname door het oog van Julius Muller. Fotografie 1882-1902. Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen en Paramaribo: Stichting Surinaams Museum, 1997. 96 p. f 29,-
Een jong Indiaans bruidspaar, traditioneel gekleed in lendendoeken, staat voor een geschilderd decor in de tuin van Muller. Op het decor is een romantisch, nogal Hollands ogend tafereel te zien; een mistig landschap met bomen, een bospaadje en een beekje. Het decor is echter niet beeldvullend, zodat een deel van Mullers huis en tuin te zien zijn. De stam van een echte boom staat precies in het verlengde van de geschilderde boom, alsof hij buiten het decor verder groeit (foto 29). Was dit een grap van Muller of een mislukte compositie? Het veelvuldige gebruik van decors bij portretfoto's, in meer of mindere mate beeldvullend doen het laatste vermoeden (foto's 30, 31, 40). Julius Muller was, zoals Vink in de inleiding schrijft een amateurfotograaf, die met zijn hobby een beeldbeschrijving wilde geven van Suriname zoals hij het zag (p. 32). Niet de techniek of de artistieke kwaliteit, maar de beeldbeschrijving van Suriname in de laatste decennia van de negentiende eeuw geeft de fotocollectie dan ook zijn waarde. Wie echter verwacht een objectief tijdsbeeld te zien van Suriname komt bedrogen uit. Muller was een gedreven man met een missie - Nederlandse ondernemers te interesseren voor investeringen in Suriname. Die missie komt tot uitdrukking in zijn foto's.
Wie was Julius Muller? Julius Muller werd in 1846 geboren in Suriname. Hoewel zijn vader als een bekwaam geneesheer bekend stond, bleef het gezin na diens dood onbemiddeld achter. Een studie in Nederland, zoals zijn broers hadden gedaan, was voor Julius Muller dan ook niet weggelegd. In Suriname maakte hij echter snel carrière en werd hij een man van aanzien. Hij was werkzaam als machinist en waarnemend ijker, maar werd vooral gewaardeerd om
| |
| |
zijn kennis over Suriname. Eind jaren 1870, rond zijn 32ste jaar, werd zijn advies gevraagd over zaken zoals de kleine landbouw, de ontluikende goudindustrie - waarin hij zelf belangen had - en de oprichting van een strafgevangenis. Hij was een goede bekende van gouverneur Van Sypesteyn.
Een ruzie over goudconcessies leidde tot een breuk tussen Mulleren Van Sypesteyn. Muller vertrok voor twee jaar naar Nederland, waar hij zich inzette om investeerders voor Suriname te interesseren. Grondstoffen en plantage-produkten konden volgens hem Suriname tot een rijke kolonie maken. Eenmaal terug in Suriname, werd hij directeur van de West-Indische Exploitatie Maatschappij, die de plantage-economie nieuw leven wilde inblazen. Na enkele jaren werd de firma opgedoekt, maar Muller bleef zich inzetten voor de plantage-economie en werd opnieuw actief in de goud-exploitatie. Ondanks steeds terugkerende ruzies met gouverneurs in Suriname bracht hij het tot lid van de Koloniale Staten en maakte hij deel uit van vele commissies. Hij was redacteur van de West-Indiër en publiceerde in Onze West.
Vink acht het waarschijnlijk dat Muller leerde fotografen gedurende zijn verblijf in Nederland tussen 1880 en 1882, aangezien zijn oudste gedateerde foto in 1883 - vlak na zijn terugkeer in Suriname - is gemaakt. Dat betekent overigens niet dat fotograferen een onbekend verschijnsel was in Suriname, want al in 1846 deden de eerste rondreizende daguerrotypisten het land aan. Nieuwe technieken vonden ingang in Suriname, maar de moeizame verbinding met de buitenwereld verhinderde de vlotte aanvoer van materialen. Pas in 1884 voer de Koninklijke West-Indische maildienst met regelmaat tussen Nederland en Suriname. Vanaf die tijd nam volgens Vink het aantal beroepsfotografen en het aantal fotohobbyisten in Suriname sterk toe.
In 1895 schonk Muller driehonderd foto's aan het Koloniaal Museum in Haarlem met de opdracht de collectie op verschillende plaatsen in Nederland ten toon te stellen. Daarmee wilde hij Suriname in het nieuws brengen, in de hoop hiermee investeerders voor Suriname te interesseren en nieuwe kolonisten te werven. Muller had er dan ook geen belang bij om de moeilijkheden te laten zien, waarmee Suriname rond de eeuwwisseling kampte. Er zijn geen plantages gefotografeerd die na de afschaffing van de slavernij in 1863 of na de opheffing van het staatstoezicht in 1873 waren verlaten en verwaarloosd, geen Creoolse landbouwers die soms met moeite konden overleven op hun kleine stukjes grond en geen Creoolse stedelingen die in armoede leefden, creolen, die toch het merendeel van de Surinaamse bevolking uitmaakten, zijn überhaupt weinig te zien op Mullers foto's. Enkele fraai uitgedoste kotomisis nagelaten, die de Surinaamse folklore verbeeldden, evenals de geportretteerde bosnegers, indianen en de toen pas gearriveerde Aziatische contractarbeiders (foto's 22-30, 54, 55). De laatsten lieten natuurlijk ook het arbeidersaanbod zien. Wel geven de afbeeldingen van de goudexploitatie een beeld van de zware werk- en levensomstandigheden van creoolse gouddelvers. Het doel van deze foto's was echter de veelbelovende activiteiten in het binnenland van Suriname in beeld te brengen, waarbij de delvers slechts als figuranten optraden (foto's 12-21).
Verder laten de foto's fraaie beelden van Paramaribo zien (foto's 1-11, 50-56), van functionerende plantages en hun omgeving (foto's 32-39) en niet te vergeten van Hollandse kolonisten (foto's 41-49). Zo fotografeerde Muller vier uit de klei getrokken Hollandse boeren. Ofschoon al bijna een halve eeuw in Suriname, lijken zij met hun zwarte pakken en hooggesloten witte overhemden het vaderland nooit echt verlaten te hebben (foto 43). Anderen poseren vol trots met hun uitgebreide families voor hun soms statige huizen (foto's 41, 42 en 44-49). Zij waren succesvol en moesten Nederlandse boeren doen dromen van een geslaagde toekomst in de tropen.
| |
| |
In Suriname door het oog van Julius Muller zijn 56 foto's geselecteerd uit de omvangrijke collectie van Muller. Het is niet duidelijk waarop de selectie is gebaseerd, maar alle thema's van Mullers fotocollectie zijn vertegenwoordigd: De stad, de buitendistricten, de goudexploitatie en de verschillende bevolkingsgroepen in Suriname. In een ongeveer dertig pagina's tellende inleiding geeft Vink een uiteenzetting van het leven en werk van Julius Muller, alsmede een beknopt overzicht van de Surinaamse geschiedenis.
Afgezien van de Mullers selectieve weergave, geven de foto's een beeld van een boeiende periode uit de geschiedenis van Suriname. De foto's laten goed zien hoe er enkele decennia na de afschaffing van de slavernij werd geworsteld met de vraag hoe aan de kolonie een nieuwe economische betekenis kon worden gegeven. De afwezigheid van vrijgemaakte slaven op Mullers foto's geeft er al blijk van dat er voor hen geen rol van betekenis was weggelegd in die nieuwe economie.
Ellen Klinkers
| |
Irene Rolfes, Suriname, a Bibliography 1989-1995. Leiden: KITLV Press, 1997. 439 p. f 60,-
Suriname, a bibliography is een kloek werk, dat 3321 titels telt. De indeling is als volgt: Preface; List of Surinamese Periodicals; List of General Periodicals; List of Abbreviations; List of Pseudonyms; de bibliografie zelf (p. 1-383); Geographical Index (p. 385-388); Name Index (p. 389-416); Subject Index (p. 417-439).
Een goed ontsloten bibliografisch bestand dus. De term bibliografie zou overigens wel enigszins verwarrend kunnen werken. In de eerste plaats, omdat het boek de voortzetting is van drie voorgangers: G.A. Nagelkerke, Literatuur-overzicht van Suriname. 2 dln, 1971, 1972 (I. Literatuur-overzicht van de 17e eeuw tot 1940; II. Suriname-bibliografie 1940-1970); G.A. Nagelkerke, Suriname, a bibliography 1940-1980; en Jo Derkx & Irene Rolfes, Suriname, a bibliography 1980-1989. Dit zou de indruk kunnen wekken dat het een soort in delen verschijnende ‘nationale bibliografie’ zou zijn. Dat is, zoals de samensteller in haar voorwoord ook zegt, niet het geval. Verder zou de titel de indruk kunnen wekken dat het om een wetenschappelijk opgezette bibliografie zou gaan, met uitvoerige beschrijvingen, gegevens over eerdere of parallelle drukken, oorspronkelijke titels van vertalingen, enzovoorts. Ook dat is niet het geval, de titelbeschrijving is juist uitermate summier. Zelfs een aanduiding van formaat en eventuele illustraties worden niet gegeven. In de woorden van de samensteller: ‘The description does not follow the rules of ISBD; only information relevant to the user is included’. Wat is het dan wel? Een catalogus of aanwinstenlijst dan? Ook niet helemaal: er worden bijvoorbeeld geen plaatsingssignaturen vermeld, en ook recente acquisities van oudere werken, van vóór 1989, zijn er niet in opgenomen. Het is meer een up to date zoeklijst voor literatuur over Suriname, gepubliceerd in de periode 1989-1995, en aanwezig in de bibliotheek van het KITLV. Als zodanig is het zeker een werk van bibliografische waarde; de omvangrijke collecties en het ruim aanschafbeleid van het KITLV staan borg voor een behoorlijke dekking. Als zoeklijst voldoet het dan ook uitstekend: de lijsten en indices geven verschillende ingangen op het eigenlijke
titelbestand.
Het KITLV treedt hier trouwens in een traditie. De literatuuropgaven van Sticusa bijvoorbeeld heten vanaf de 6e uitgave Bibliografie van Suriname (Bibliografie van Suriname. [6e uitg.] Amsterdam: Sticusa, 1972). De functie van de twee tijdschriftenlijsten is niet geheel duidelijk, nadere informatie over de lijsten is in het voorwoord niet gegeven. Bij de titels in de List of Surinamese Periodicals staan jaartallen vermeld; zo te zien de jaartallen van de jaargangen waaruit artikelen zijn opgenomen, of is het een soort catalogus van het bezit aan Suri- | |
| |
naamse periodieken over die periode? De tijdschrifttitels zijn niet in het titelbestand van de bibliografie zelf opgenomen, en de jaartallen hebben uitsluitend betrekking op de periode die de bibliografie bestrijkt. Sommige titels zijn gemarkeerd met een asterisk, die verwijst naar een mededeling achteraan de lijst: Not included in bibliography. De List of general periodicals moet het geheel zonder jaartallen doen.
De lijst van pseudoniemen is onontbeerlijk. In de bibliografie zelf worden ze niet opgelost, of zelfs maar van een aanduiding als [pseud.] voorzien. Jammer genoeg zijn hier enkele onvolkomenheden: Jabón [=Jan Bongers] komt er niet in voor (zie nr. 1265), en Dobru wordt opgelost als Robin Ravales in plaats van Robin Raveles.
In het namenregister zijn niet alleen de namen van auteurs, medewerkers, vertalers, editors enzovoorts opgenomen, maar ook die van personen als onderwerp, dus die moet men niet in de subject index opzoeken. Ook komen namen van auteurs wier namen al in de bibliografie zelf voorkomen, niet voor in het namenregister; men moet dus altijd twee keer kijken! De ervaring met het personenregister van de Suriname-Catalogus van de Universiteitsbibliotheek Amsterdam heeft geleerd dat dit vaak niet gebeurd, en dat de gebruiker dan ten onrechte concludeert dat de gezochte persoonsnaam niet in de catalogus voorkomt. De namen van personen in het namenregister zijn niet altijd in de titelbeschrijving terug te vinden (bijvoorbeeld Dobru in de nummers. 1430, 1432, 1487).
Het bibliografie-gedeelte bevat titels van gepubliceerde literatuur en ook van niet of niet officieel gepubliceerde (grijze) literatuur zoals verslagen, rapporten, en de meestal ongepubliceerde dissertaties/doctoraalscripties uit Angelsaksische landen (Ph.D., M.A.). Verder bevat het tijdschriftartikelen (géén titels van de tijdschriften zelf) en overdrukken, niet alleen overigens uit de periodieken die in de tijdschriftenlijsten vermeld zijn. Ook zijn, naast de boektitel, hoofdstukken van monografieën beschreven, ook als ze alle van dezelfde auteur zijn, wat natuurlijk een, vooral systematisch, diepgaande ontsluiting betekent. Kaarten zijn niet opgenomen, evenmin als handschriften. De titels in de bibliografie zijn op alfabet gerangschikt en opgenomen onder de eerste auteur of editor, of onder corporatieve auteur (de uitgevende instantie: een ministerie bijvoorbeeld of een actiegroep, niet de ‘commerciële’ uitgever dus); zijn die niet voorhanden, dan wordt het eerste woord uit de titel, met overslaan van de eventueel lidwoorden, als hoofdwoord genomen. Titels met hetzelfde hoofdwoord worden alfabetisch op de rest van de (onder)titel gerangschikt, evenals natuurlijk de verschillende titels van dezelfde (corporatieve) auteur. Een enkele keer is een auteur van een titel niet als zodanig (h)erkend, en is die titel niet op de schrijversnaam opgenomen, maar op de corporatieve auteur: de brieven van Paulus bijvoorbeeld moet men niet bij Paulus zoeken, maar bij Instituut voor Taalwetenschap. Dit is trouwens in andere bibliografieën ook wel eens het geval, al dan niet bedoeld. Ook in het namenregister komt de apostel niet voor.
Samenvattend: Er zijn dus wel degelijk punten van kritiek, maar die kunnen mede afhangen van zowel de opzet van de samensteller als de verwachtingen van de gebruiker die deze bibliografie ter hand neemt.
En dat laatste raad ik iedereen die in Suriname geïnteresseerd is van harte aan. Met deze bibliografie is een nuttig en bruikbaar bibliografisch instrument beschikbaar gekomen.
Kees van Doorne
| |
| |
| |
Aart Schalkwijk & Ad de Bruijne, Van Mon Plaisir tot Ephraïmszegen; welstand, etniciteit en woonpatronen in Paramaribo. Universiteit van Amsterdam: Instituut voor Sociale Geografie, 1997. 138 p. f 19,50.
Een keur van enquêteurs trok in 1992 door Groot-Paramaribo. In elk van de 79 woonbuurten (‘Van Mon Plaisir tot Ephraïmszegen’) interviewden zij tussen de vijftig en honderd huishoudens, afhankelijk van de geschatte grootte van de buurt. Zij verzamelden gegevens over huishoudensgrootte en -samenstelling, etniciteit, inkomen, opleiding, arbeid, huisvesting et cetera. Kortom over al die zaken die in bevolkingsstatistieken een plaats krijgen. De onderzoekers vergeleken de uitkomsten met de algemene volkstelling van 1980 en stelden uit beide bronnen een sociaal-geografische studie van Paramaribo samen.
Waarom heet deze nuttige studie over Groot-Paramaribo Van Mon Plaisir tot Ephraïmszegen, en niet bijvoorbeeld ‘Van Wilhelmina's Burg tot Winti Wai’, om maar eens twee willekeurige andere wijken te nemen? Degene die dat kan beantwoorden zonder de onderhavige studie te hebben gelezen, heeft een goed inzicht in de sociale structuur van Groot-Paramaribo. Bladzijde 115 geeft - ik hoop dat ik het goed heb - de oplossing. Op de ‘sociaal-economische rangorde’ van de woonbuurten in Paramaribo staat Mon Plaisir op de eerste plaats; deze buurt is dus op basis van de sociaal-economische positie van de bewoners en de kwaliteit van de woningen de beste plek van Paramaribo om te wonen, gesteld dat je waarde hecht aan deze indicatoren. Ephraïmszegen staat zo'n beetje aan het andere eind van het continuüm rijk-arm.
Het is overigens ook anderszins een leuke tabel die op bladzijde 115. De rangorde in buurten is die uit 1992. In vergelijking met 1980 zijn er nogal wat stijgers en dalers. Mon Plaisir bijvoorbeeld stond in 1980 nog op de zevende plaats. Toen woonde in Bennie's Park de chicque. Sterke stijgers zijn ook Uitvlugt (van 18 naar 10), Salik (van 65 naar 22), Dhoekiweg-West (van 46 naar 24), en Leidingen (van 72 naar 36). Dalen gaat blijkbaar niet zo snel als stijgen. De belangrijkste dalers in woonbuurten over de periode 1980-1992 waren: Bennie's Park (van 1 naar 6), Van Brussel (van 3 naar 7), Bams (van 10 naar 17), Beekhuizen (van 17 naar 39), Combé (van 28 naar 50) en Binnenstad (van 31 naar 52).
Centraal thema van de studie is de bevolking van Paramaribo in al haar aspecten. Het overzichtelijk ingedeelde rapport bevat daarover heel wat interessante en nuttige sociaal-geografische en demografische informatie. De meeste lezers zullen snel door de inleiding heen-bladeren om uit te komen bij de tabellen en grafieken. Uw recensent is iemand die zelfs geestdriftig wordt bij het doorbladeren van het Statistisch Jaarboek van het Centraal Bureau voor Statistiek, dus hij heeft met groot enthousiasme van de inhoud kennis genomen.
Wat valt zoal te registreren over Paramaribo en haar bewoners? Hoe meer de lezer natuurlijk al weet, hoe minder interessant het wordt, maar ik zal eens pogen de grote lijn te schetsen. In 1992 telde Groot-Paramaribo 260.000 inwoners, hetgeen 64% van Suriname's bevolking was. In vergelijking met andere steden in ontwikkelingslanden heeft de stad een geringe bevolkingsdichtheid. Hoogbouw komt nauwelijks voor. Een stedelijke bevolking met veel ruimte, losstaande huizen met erf. De stad ziet er wat verwaarloosd uit. Er is veel verkrotting en weinig geld voor verf.
Het merendeel van de bevolking is duidelijk armer dan zo'n twintig jaar geleden. Hoe meet je zoiets? Een indicator bijvoorbeeld is het salaris van ambtenaren. In Surinaamse guldens verdienden schoolhoofden in 1996 honderd keer zoveel als in 1981, maar omdat de Surinaamse munt in deze periode vierhonderd keer minder waard is geworden, is hun koopkracht nog maar een kwart van toen: hun salaris daalde van NF 860 naar NF 218, met als rampzalig dieptepunt midden 1994 toen zij maande- | |
| |
lijks nog maar NF 56 naar huis brachten. Ik ken vele ambtenaren die in die tijd maar niet meer naar hun werk gingen. Aan de andere kant, wie in Paramaribo rondrijdt, staat versteld van tal van nieuwe buurten, villa's en auto's. Een gedeelte van de bevolking is duidelijk (veel) rijker geworden. De kloof tussen rijk en arm is in het onafhankelijke Suriname aanzienlijk vergroot.
De etnische samenstelling van Paramaribo is de afgelopen jaren nauwelijks gewijzigd. Bijna de helft van de bevolking is creools, waartoe ook bosnegers en gemengden gerekend worden. Het aantal bosnegers in de stad is de afgelopen jaren nadrukkelijk toegenomen, het aandeel van de stadscreolen moet dus gedaald zijn. Iets meer dun dertig procent is Hindostaan en vijftien procent is Javaans. De creolen zijn oververtegenwoordigd in de Oude stad en in Zuid, de Hindostanen wonen vooral in het westen en noordwesten (Leidingen, Weg naar Zee, Boma Polder). De Javanen zijn iets oververtegenwoordigd in het noorden en noordwesten (Maikoe, Blauwgrond, Clevia) en in Lelydorp, terwijl een duidelijke concentratie van Bosnegers in Zuid woont.
Het gemiddelde huishouden telde in 1992 4,6 personen. Dat is een daling ten opzichte van 1966, toen was dat 5,4. Het cijfer is overigens laag voor een ontwikkelingsland. De bevolking van Paramaribo is relatief jong, al zijn de geboortecijfers de laatste jaren gedaald (van 185,1 per 1000 in 1970 tot 82,6 per 1000 in 1991). De helft van de huishoudens bestaat uit kerngezinnen (twee ouders met kinderen). Het aantal éénouder gezinnen is maar tien procent. Eén op de vijf gezinnen is uitgebreid, hier wonen meestal drie generaties bij elkaar. Sinds 1980 zijn er nauwelijks veranderingen in deze verdeling opgetreden.
Hoe verdient men de kost in Paramaribo? Met hosselen? De auteurs van het rapport merken daarover op dat de versnelde achteruitgang van de Surinaamse economie duidelijke effecten heeft gehad op wat arm én rijk doen om een inkomen te verdienen. Tussen 1980 en 1992 is de rol van de overheid als werk verschaffer niet veranderd, maar we hebben al gezien dat de overheid aanzienlijk slechter is gaan betalen. Het aantal werknemers bij particulieren is schrikbarend gedaald (van 35 naar 21 procent). Daarentegen is het aantal zelfstandigen verdubbeld (van 10 naar 21 procent). Eén op de vijf hoofden van huishoudens moet zijn inkomen op deze manier verdienen, voor velen betekent dit een inkomen uit de informele markt. Ook is zo'n 20% werkloos, maar in een land zonder werkloosheidsuitkering zullen deze mensen toch ook wel op de informele sector zijn aangewezen.
Een leerzame ‘Surinaamse Verkenning’. Er staat natuurlijk veel meer wetenswaardig in dan ik in deze recensie kan vermelden.
Wim Hoogbergen
| |
Usha N. Marhé, red., Op blote voeten door het huis: Een studie naar laagbouw in hoge dichtheid en woonwensen van migranten in de Bijlmermeer. Amsterdam: Projectbureau Vernieuwing Bijlmermeer, 1997. 143 p. Te bestellen bij Projectbureau Vernieuwing Bijlmermeer, tel.: 020-6918822.
De vliegtuigramp met het El Al vrachtvliegtuig in oktober 1992 legde op pijnlijke wijze het gebrek aan kennis over de Bijlmermeer en haar bevolking bloot. Het leek alsof de verzameling hoogbouwflats op slechts een tiental kilometer van de Amsterdamse grachtengordel een terra incognita betrof. Hoofdcommissaris Nordholt sprak in de media over honderden anonieme slachtoffers waaronder vele illegale Ghanezen, dezelfde Ghanezen die hij eerder dat jaar als de koeriers van een gigantisch drugsnetwerk had bestempeld. De Bijlmer was het duistere achterland dat als de bron van alle hoofdstedelijke problemen werd beticht. Er werd niet gerept over de multi-etnische gemeenschap die er was gegroeid, en de rijke religieuze tradities die er wortel hadden geschoten.
| |
| |
Niet dat de Bijlmer zonder problemen was. De werkloosheid was hoog, de bewoners voelden er zich niet veilig, junks hielden zich op in de donkere parkeergarages en de eindeloze binnenstraten van de enorme flatgebouwen, er was een groot verloop van bewoners en de huur-appartementen hadden te kampen met velerlei bouwtechnische mankementen. De Bijlmerramp en misschien ook wel schuldgevoel over de jarenlange verwaarlozing van deze zo zwaar getroffen wijk versnelden de uitvoering van een plan van aanpak dat al in de maak was ten tijde van Nordholts onthutsende uitspraken. Het Projectbureau Vernieuwing Bijlmermeer werd ingesteld door de Stedelijke Woningdienst Amsterdam om een ambitieus renovatie-plan op poten te zetten. Het boekje Op blote voeten door het huis is een tussentijds rapport van het Projectbureau.
Het uitgangspunt van het Projectbureau Vernieuwing Bijlmermeer is om het aantrekkelijke multiculturele karakter van de Bijlmer te behouden en de onveiligheid en leegstand aan te pakken. De Bijlmermeer moet leefbaarder gemaakt worden door wijken met een eigen architectonische en sociale identiteit te creëren, door hoogbouw af te wisselen met laagbouw, door woningbezit te bevorderen en zoveel mogelijk te voldoen aan de woonwensen van de voornamelijk allochtone bewoners. Het plan behelst het slopen van een aantal parkeergarages en een kwart van de 12.000 woningen van de hoogbouwflats in de zogenaamde F-buurt (bij winkelcentrum Amsterdamse Poort) en de K-buurt (bij winkelcentrum Kraaiennest). De overgebleven 9.000 flats worden gerenoveerd, terwijl er in de nabijheid ten minste 3.000 nieuwe en gevarieerde laagbouwwoningen moeten worden gebouwd zonder het vele groen van het gebied aan te tasten.
In 1996 wordt er opdracht gegeven voor vier ontwerpstudies. De opdrachten worden verstrekt aan vier allochtone architecten, die respectievelijk in India, Indonesië, Suriname en op Curaçao zijn opgegroeid. De gemeentelijke opdrachtgever hoopt dat zij zich het best kunnen inleven in de woonwensen van de lokale bevolking. Eind-1996 en begin-1997 houden deze architecten drie bijeenkomsten met de voornaamste doelgroepen: Surinamers, Ghanezen en Antillianen. De Ghaiiezen vormen met 11% de grootste etnische groep in de F-buurt, terwijl de Surinamers en Antillianen de omvangrijkste groepen in de K-buurt zijn. Het fraai geïllustreerde rapport Op blote voeten door het huis omvat de autobiografische schetsen van de architecten, een reeks korte beschrijvingen van de woonwensen van een aantal deelnemers aan de bewonerspanels, de voorgestelde projecten van de architecten en een evaluatie van deze plannen door de gemeentelijke opdrachtgever.
Uit het onderzoek blijkt dat alle bewoners veiligheid, toezicht op de kinderen, een ruime eetkeuken, parkeren bij de woning, en multiculturele contacten belangrijk vinden. Toch zijn er ook opmerkelijke verschillen omdat de meeste mensen, inclusief de architecten, een woning ontwerpen die veel lijkt op het huis waarin ze zelf zijn opgegroeid. Zo vertelt de Surinaamse architect hoe hij opgroeide in de multiculturele gemeenschap van de volkswijk Combé in Paramaribo, terwijl de Antilliaanse architect met nostalgie spreekt over het huis van zijn oma in Willemstad. Beiden bevestigen het belang dat Surinamers en Antillianen hechten aan een woning die naar buiten - naar de veranda en de tuin - in plaats van naar binnen - naar de kachel en de keuken - is gericht. Beide bevolkingsgroepen voelen zich ook niet prettig bij de strakke onderverdeling van de Nederlandse woningen in streng afgesloten ruimtes die het sociale leven in huis onnodig beperken. De redactrice van het rapport, Usha Marhé, verwoordt dit gevoel misschien nog wel het best met haar wens om nog ooit in een huis met een houten vloer te wonen: ‘Mijn schoenen uittrekken. Dat is het eerste wat ik doe als ik thuiskom... Het leven is hier heel anders dan in Suriname, waar de fysieke ruimte anders wordt
| |
| |
beleefd en waar de sociale ruimte en de omgangsvormen ook anders zijn... Die houten vloer... Die wordt in mijn volgende huis werkelijkheid, om dat heerlijke fysieke gevoel via mijn voeten naar boven te laten kruipen, waardoor ik me geestelijk steeds meer kan verzoenen met de kleine, besloten ruimtes, die in Nederland huizen zijn.’
Terwijl de meeste Surinamers en Antillianen erg op hun privacy gesteld zijn, willen veel Ghanezen graag in een compound wonen. De compound op het platteland van Ghana is een gesloten wooneenheid waarin verschillende huishoudens van aanverwanten wonen. Het hart van de wooneenheid bestaat uit een binnenplaats waarin de kinderen veilig kunnen spelen onder het toezicht van de eigen en naaste familieleden, De compound lijkt nog het meest op het Nederlandse hofje. Toch zijn er ook Ghanese bewoners die het gebrek aan privacy in de compound te benauwend vinden. Zij wijzen erop dat Ghana vele bouwtypen kent en dat niet iedereen in een compound woont.
De ontwerpstudies die na consultatie met de bewonerspanels worden voorgesield zijn interessant. Ze variëren van een verzameling cirkelvormige compound-achtige bebouwingen met een gemeenschappelijk binnenplein en stretch-woningen die gemakkelijk aangepast kunnen worden aan veranderende woonwensen tot bebouwingen met een duidelijke hiërarchische scheiding tussen privé en openbaar. Het rapport laat op duidelijke wijze de verbetering in het beslissingsproces ten aanzien van stedenbouwkundige wensen in onze multiculturele samenleving zien. De gebruiker is met meer de passieve huurder van de jaren zestig toen stedenbouwkundigen op een paternalistische manier de woonomgeving van de toekomstige bewoners bepaalden. De architecten zijn zich bewust van de heterogeniteit van allochtone bevolking in de Bijlmermeer alsmede van variaties binnen een bepaalde etnische groep.
Toch hebben de ontwerpstudies ook verschillende tekortkomingen. Met uitzondering van één architect die tracht ‘flexibele, beweegbare’ ruimten te ontwerpen, gaan de overige architecten te veel uit van de huidige behoeften van de allochtone bewoners. Hoe zullen deze woningen en openbare ruimten beleefd worden door toekomstige generaties die een veel minder strakke band met het geboortehuis van hun ouders en grootouders hebben? Moeten deze woningen dan weer afgebroken worden omdat het leefklimaat niet adequaat is? Net zoals het originele Bijlmermeerontwerp, ligt er in deze voorstudies een te grote nadruk op functie en structuur en is er nauwelijks aandacht voor proces en gedrag. Hoe verhoudt de woonomgeving zich tot de multiculturele contacten tussen de wijkbewoners? Hoe passen de sociale ruimten die zo belangrijk zijn voor de diverse etnische groeperingen in het totale plan? Waarom reppen de studies niet over de verscheidenheid aan culturele expressies in de openbare ruimte die zo typerend zijn voor de Bijlmermeer? Desalniettemin geeft het rapport een interessante tijdopname van een ambitieus vernieuwingsproces in wording. De lezer krijgt een gevoel voor het samenspel van cultuur, natuurlijke omgeving en menselijke basisbehoeften, zoals veiligheid en geborgenheid. Op blote voeten door het huis laat ook het belang van stedenbouwkundige inspraak zien en vooral dat verschillende mensen binnen dezelfde cultuur andere woonwensen kunnen hebben.
Inmiddels is al met de ontruiming van één flat in de F-buurt en de sloop van een ander complex in de F-buurt begonnen. Geen van de voorstudies werd als volwaardig beschouwd, maar het werk van de architecten werd van een dermate hoge kwaliteit geacht dat zij waarschijnlijk allen weer uitgenodigd zullen worden om uitgewerkte plannen in te dienen. Het gehele project moet rond het jaar 2003 klaar zijn.
Ton Robben
| |
| |
| |
Ray Abrahams, Seksuele relaties en beschermgedrag onder Surinaams-Hindostaanse mannen. Delft: Eburon, 1997, 157 p. f 35,-.
Met zijn verkennende studie naar seksualiteit onder Hindostaanse mannen afkomstig uit Suriname heeft Abrahams een moedige poging ondernomen een gevoelig onderwerp in kaart te brengen. Het onderzoek is verricht met het oog op een betere voorlichting over AIDS-preventie aan Hindostanen. Hiertoe zijn interviews met informanten gehouden en participerende observaties verricht, uiteraard niet van het seksueel gedrag op zich, maar van sociale interacties van de onderzoekspopulatie. Het grootste deel van het onderzoeksmateriaal is echter afkomstig van interviews met 26 heteroseksuele Hindostaanse mannen - waarvan de helft getrouwd - en zeven vrouwen. De geselecteerde mannen moesten in het half jaar voorafgaande aan het interview twee of meer seksuele partners hebben gehad. In dit opzicht is het onderzoek moeilijk representatief te noemen. De gegevens afkomstig van de vrouwen dienen louter ter verificatie van of aanvulling op hetgeen de mannelijke respondenten naar voren brachten. Seksualiteit van vrouwen is geen apart onderwerp van studie geweest, waardoor de rol die vrouwen (kunnen) spelen in AIDS-preventie, bijvoorbeeld door condoomgebruik af te dwingen, onduidelijk blijft. Dit is betreurenswaardig, te meer daar het onderzoek louter betrekking heeft op heteroseksualiteit waarvoor nu eenmaal partners van verschillend geslacht nodig zijn. Overigens is het ontbreken van homoseksuelen en jongeren onder de twintig jaar in de onderzoeksgroep een groot gemis.
De vier onderzoeksvragen die Abrahams hanteert, staan alle in het teken van AIDS-preventie. Ze gaan over de mate waarin riskant sociaal-seksueel gedrag onder Hindostaanse mannen voorkomt, welke sociaal-culturele en demografische kenmerken HIV-transmissie bevorderen of tegengaan, in hoeverre de mannen zich bewust zijn van de risico's en welke maatregelen ze tegen eventuele besmetting nemen. Deze vragen worden ook inderdaad beantwoord, zij het pas in de laatste hoofdstukken. De hoofdstukken twee tot en met vier zijn hoofdzakelijk gewijd aan religie en traditie, reproductie, huwelijk, maagdelijkheid, partnerkeuze en (huwelijks)trouw.
In deze hoofdstukken legt Abrahams sterk de nadruk op de hindoetraditie van pawitra en kunvar (vrouwelijke, respectievelijk mannelijk reinheid of maagdelijkheid), purdah (vrijheidsbeperking van de vrouw) en ijjat (morele en ethische gedragscode). Door deze nadruk lijkt de studie eerder betrekking te hebben op de rol die purdah, pawitra en ijjat spelen in de seksuele opvattingen en praktijk van Hindostaanse mannen, dan op riskant seksueel gedrag. Abrahams kent daarbij wel een erg zwaar gewicht toe aan tradities. Hij stelt bijvoorbeeld dat de geringe animo van Hindostaanse mannen voor prostitutieseks te maken heeft met de illusie van exclusiviteit die terug te voeren zou zijn op purdah (p. 72). Abrahams schetst een nogal statisch beeld van de seksuele cultuur, terwijl die al in Suriname, met zijn uiteenlopende seksuele praktijken, aan verandering onderhevig was en in Nederland verder is aangepast. Voor deze ontwikkelingen heeft hij onvoldoende oog.
Los van het feit dat de hoofdstukken twee tot en met vier slechts ten dele op de onderzoeksvragen betrekking hebben, (eigenlijk hoofdzakelijk op vraag twee naar de sociaal-culturele en demografische kenmerken die HIV-transmissie bevorderen of tegengaan), leveren ze niettemin enkele opvallende gegevens op. De geïnterviewde mannen hebben hun eerste seksuele ervaringen meestal met oudere, meer ervaren vrouwen gehad; vaak betrof het een familielid. In Nederland worden bij losse seksuele relaties Hindostaanse vrouwen meestal op Hindostaanse feesten en huwelijken benaderd. Voor korte seksavontuurtjes zijn vooral Hollandse vrouwen in trek, die met name in discotheken worden gevonden. Slechts een klein aantal mannen bezoekt in Suriname en Neder- | |
| |
land prostituees.
Bij een vaste, duurzame relatie blijken purdah en pawitra volgens Abrahams wel degelijk een rol te spelen. De achttien mannen met een vaste relatie plegen echter zelf ontrouw. Er is hier sprake van een dubbele moraal: bij de keuze van een (huwelijks)partner speelt de maagdelijkheid en (huwelijks)trouw van de vrouw een grote rol, terwijl tegelijkertijd vrouwen die hun maagdelijkheid niet bewaren en niet seksueel trouw zijn in trek zijn bij losse seksuele relaties. De mannen wassen daarbij zelf hun handen in onschuld door de verantwoordelijkheid voor losse seksuele relaties bij de vrouwen te leggen.
De hoofdstukken vijf en zes zijn gewijd aan de toegepaste seksuele technieken en de risico's. De meest populaire techniek is de vaginale seks, direct gevolgd door vingeren en aftrekken. Men heeft een afkeer van cunnilingus, terwijl tegen fellatio minder bezwaar is. Extreem impopulair zijn oraal-anale, genitaal-anale en SM-technicken. Deze voor- en afkeuren houden volgens de auteur nauw verband met het reinheidsprincipe.
Bij seks met hun vaste partner gebruiken mannen geen condoom, omdat hun vrouwen contraceptiva gebruiken. Bijna alle mannen zien ook bij losse seksuele relaties meestal af van condooms, omdat men die niet prettig vindt, ervan uitgaat dat hun losse partners niet besmet zijn, er een taboe beslaat op het bespreken van seks, of omdat louter het aansnijden van condoomgebruik kan leiden tot bedenkingen bij de partner. Alleen bij prostitutiebezoek worden altijd condooms gebruikt.
Objectief gezien vrijen op twee na alle geïnterviewde mannen onveilig, terwijl zij zelf denken geen risico te lopen. Zij menen de kans op besmetting te kunnen voorkomen door vrouwen te selecteren op uiterlijke signalen van reinheid, door vrouwen te benaderen die men reeds kent of door alleen met die vrouwen in zee te gaan die niet al te gewillig zijn. Dit soort mechanismen noemt Abrahams cultuureigen strategieën.
Het laatste deel van hoofdstuk zes is gewijd aan de kennis van de respondenten over AIDS. De risico's zijn over het algemeen wel bekend, maar geen van de respondenten meent zelf concreet gevaar te lopen op besmetting. Er is dan ook weinig behoefte aan informatie over AIDS. Slechts een paar mannen zijn bereid in de toekomst veiliger te gaan vrijen. Deze zorgwekkende uitkomsten vragen natuurlijk om aanbevelingen, die dan ook in het laatste hoofdstuk worden gedaan. Abrahams benadrukt hierbij de diversiteit binnen de doelgroep Hindostanen, het gebruik van middelen waarmee de doelgroepen daadwerkelijk worden bereikt (zoals video's en films) en de inzet van terzake geschikte voorlichters. Eén belangrijke vraag blijft echter onbeantwoord: hoe bereik je mensen die zelf aangeven nauwelijks belangstelling te hebben voor meer informatie?
De meerwaarde van de studie is vooral gelegen in de ontsluiting van een onontgonnen terrein. Het is knap dat Abrahams voor dit gevoelige onderwerp toch nog 33 respondenten heeft weten te vinden. Zij hebben openhartig met de onderzoeker over seksualiteit gesproken, getuige de vele citaten die in het boek zijn verwerkt. Voor de beantwoording van de onderzoeksvragen was een heel boek echter niet nodig geweest, maar had een rapport van circa dertig pagina's wellicht volstaan. De schrijver had dan misschien ook meer tijd gehad om de vele spelfouten te verbeteren.
Lucie Bloemberg
|
|