| |
| |
| |
Recensies
Elmer Kolfin, Van de slavenzweep en de muze. Twee eeuwen verbeelding van slavernij in Suriname. Leiden: KITLV uitgeverij [Caribbean Series 17], 1997. 184 p. f 65,-.
De slavenhandel en de slavernij behoren tot de zwartste bladzijden van de geschiedenis. De bedrijvers van het kwaad wilden hun werk natuurlijk niet aan de grote klok hangen en daarom tastte het Europese publiek lange tijd in het duister over de ware aard van de handel en de uitbuiting van de Afrikanen. Zelfs in Nederland, waar de schilder- en tekenkunst bloeiden als nergens anders in Europa, bestonden slechts een paar afbeeldingen van de West-Indische koloniale samenleving. Waren de meeste afbeeldingen van negers en negerslaven op schilderijen meestal niet gesitueerd in Europa, als exotische achtergrond voor het konterfeitsel van rijke lieden en waren zij dan niet steeds fris gewassen, goed gevoed, goed gekleed?
Met één klap heeft de auteur van dit boek aan dit beeld een eind gemaakt. Met een overvloed aan materiaal laat hij zien, dat er wel degelijk vele afbeeldingen van de slavernij in de kolonie Suriname bestonden, hoewel die niet allemaal tot de hoogtepunten van de Nederlandse kunst behoorden. Overigens is er nooit een systematische reeks van studies en afbeeldingen gemaakt van de grootste Nederlandse plantagekolonie. Dat is wel gebeurd met Nederlands Brazilië omdat de opdrachtgever Johan Maurits, de gouverneur, ‘zijn’ kolonie op on-Nederlandse wijze tot object van de bekende Europese kunstenaars en wetenschappers maakte. Het resultaat was uniek; nooit is een kolonie zo uitvoerig geschilderd, getekend en beschreven. Dat alles vond plaats gedurende het gouverneurschap van Johan Maurits, dat nog geen tien jaar duurde. Terecht maakt de auteur uitvoerig melding van dit explosieve begin van de Nederlandse koloniale schilderkunst.
De hoofdmoot van dit boek vormt echter de ‘verbeelding’ van Suriname, dat maar liefst ruim 300 jaar in Nederlandse handen is gebleven. De auteur heeft een indrukwekkend aantal afbeeldingen over de plantages en de slaven bij elkaar gebracht. Daarbij valt overigens op, dat het meeste beeldmateriaal uit de vorige eeuw stamt. Dat is opmerkelijk, omdat er onder Nederlandse beleggers in de achttiende eeuw relatief veel belangstelling voor Suriname bestond en het was te verwachten dat in die tijd juist veel afbeeldingen zouden zijn ontstaan om het publiek in patria duidelijk te maken waar hun geld naar toe ging. Dat klopt niet. De meeste afbeeldingen zijn gemaakt in de tijd, waarin het instituut van de slavernij ter discussie stond en tenslotte is afgeschaft, hoewel er in ons land nauwelijks over deze zaken werd gediscussieerd.
De auteur speculeert trouwens niet over de wisselingen in de omvang van de artistieke produktie. De slavernij zelf beschrijft hij nauwkeurig aan de hand van de laatste stand van het onderzoek. Voorts plaatst hij de schilderijen en tekeningen over Suriname in de ontwikkeling van de Europese schilderkunst. Jammer is, dat hij daarbij nergens ter vergelijking beelden toont van de leef- en werkomstandigheden van het Europese proletariaat. Minder nauwkeurig is de auteur als hij het effect van het Surinaamse beeldmateriaal ter sprake brengt. Enerzijds signaleert hij onder veel kunstenaars de neiging om de Nederlandse kolonie en het leven van de daar woonachtige slaven als een soort idylle af te schilderen, anderzijds kan hij niet verhullen dat de afbeeldingen in Stedmans Narrative over de oorlog tegen de Surinaamse bosnegers de meest gruwelijke afbeeldingen van gestrafte slaven bevatten, die ooit zijn gepubliceerd. Die beelden hebben overigens een belangrijke rol gespeeld in het Engelse afschaffingsdebat. Liet het Nederlandse publiek zich eveneens door de afbeeldingen uit en over Suriname
| |
| |
beïnvloedden? De auteur zwijgt hierover.
Wat deze uitgave veel van z'n waarde doet verliezen is het feit, dat de auteur niet naar volledigheid heeft gestreefd. Als er al een collectie afbeeldingen over de Surinaamse plantageslavernij wordt gepubliceerd, dan ook allemaal. Het boek heeft überhaupt iets voorlopigs. Een groot deel van de gekleurde afbeeldingen is in zwart-wit afgedrukt, terwijl de meeste platen niet zijn geplaatst bij de desbetreffende tekst en evenmin bij elkaar zijn afgedrukt. Bovendien hebben de afbeeldingen soms te weinig contrast, waardoor ze in feite onbruikbaar zijn. Natuurlijk was een uitgave van alle platen, duidelijk afgedrukt in de originele kleur, duurder geworden, maar dat moet dan maar.
Tot slot nog een geruststellende mededeling, althans voor diegenen, die zich met de geschiedenis van de Surinaamse slavernij bezighouden. Op de afbeeldingen over plantages, slaven en planters in Suriname is niets te vinden, waarover de geschreven bronnen ons in het ongewisse hebben gelaten.
P.C. Emmer
| |
Ewald Vanvugt, Nestbevuilers. 400 jaar Nederlandse critici van het koloniale bewind in de Oost en de West. Amsterdam: Babylon-De Geus, 1996. 223 p. f 34.50.
Vandaag is het maar al te gemakkelijk om te wijzen op de vele uitwassen die het Europese kolonialisme en imperialisme met zich meebrachten - velen menen zelfs dat die fenomenen eigenlijk één doorlopend exces waren. Met terugwerkende kracht de voorouders verwijten talloze misstappen te hebben begaan vergt vandaag geen bijzondere moed, en wie dat nu doet zal eerder instemming dan openlijke tegenspraak oogsten. Vroeger, in de tijd van het klassieke kolonialisme, was dat bepaald anders, ook in de Nederlandse wereld. Wie zich tegen de uitwassen van kolonialisme verzette, of zelfs het bestaansrecht ervan in twijfel trok, liep gerede kans om flink in de problemen te komen. Dat gold voor ‘inlanders’, die zich in de loop der eeuwen zo vaak te vuur en te zwaard verzetten tegen de Nederlandse overheerser, maar zeker ook voor Nederlanders die zich niet konden verenigen met het koloniale optreden van hun eigen land. ‘Nestbevuilers’ is een treffend woord voor deze laatste categorie, en Ewald Vanvugt besloot voor hen alsnog een monument op te richten. Een overwegend postuum eerherstel voor Nederlandse critici die de pen durfden op te nemen toen dat nog niet zo gemakkelijk was als vandaag. Nestbevuilers, schrijft Vanvugt in zijn inleiding, illustreert ‘dat het bewind overzee harder en minder rooskleurig is geweest dan het in de geschiedenis wordt voorgesteld’ (p. 11), en het documenteert de moed van hen die dit voor het voetlicht brachten.
Dit boek laat zich op verschillende manieren recenseren. Eén mogelijkheid is om direct in te gaan op de bewijslast die Vanvugts aandraagt: kloppen de verhalen? was het écht zo erg? Dit zijn uiteraard de Grote Vragen; ik laat ze hier liggen. Vervolgens roept het boek de vraag op of de hier geboekstaafde traditie van verzet met de pen inderdaad zo marginaal was en zozeer werd tegengewerkt en verdonkeremaand als Vanvugt suggereert; hierbij plaats ik terloops enkele kanttekeningen. En tenslotte is er de minst ambitieuze manier om dit boek te bespreken, namelijk door enkele opmerkingen te maken omtrent de wijze waarop Vanvugt zijn getuigen selecteerde en hun leven en geschriften heeft weergegeven. Deze aanpak leidt mijn recensie.
‘Nederlandse critici’, zegt de titel; dit blijkt eigenlijk ‘Nederlandstalige critici’ te moeten zijn (p. 11). Vanvugt omschrijft hen als ‘drie zeelieden, vier dominees, twee priesters, meer dan tien ambtenaren, drie militairen, zeker acht journalisten, meer dan tien schrijvers, tenminste zes geleerden, zes dichters en drie Tweede-Kamerleden, waarbij sommigen dub- | |
| |
bel en anderen niet zijn geteld. Er zijn maar twee vrouwen bij.’ (pp. 13-14). Ik telde op een andere manier, die voor lezers van Oso waarschijnlijk meer relevant is. Van de 54 bijdragen betreffen er 42 Indonesië, tegen slechts zes Suriname. Het kan nog ‘erger’: er is slechts één bijdrage over Nieuw-Nederland, één over Curaçao (bisschop Niewindt), niets over de overige Antillen, Aruba of Zuid-Afrika. Twee bijdragen (over Jacob Haafner en Baron van Hoëvell) zijn een aanklacht tegen het Nederlandse kolonialisme in algemene zin. Eén bijdrage gaat over de Caraïben als geheel, één over Latijns-Amerika; heide zijn in het bestek van dit boek nauwelijks relevant. Met andere woorden, dit boek is vooral interessant voor wie zich met Indonesië bezighoudt. Deze bias is overigens niet verwonderlijk. Niet alleen ligt Vanvugts eigen expertise en engagement bij Indonesië, maar ook is het nu eenmaal zo dat ‘Oost-Indië’ in Nederland altijd veel meer aandacht heeft gekregen dan ‘de West’. In die zin is de onevenwichtige samenstelling van de auteurslijst slechts uitdrukking van hoe de verhoudingen lagen, en onder historici nog steeds liggen.
De selectie van nestbevuilers naar afkomst van de auteurs is evenzeer opmerkelijk. Overwegend Nederlanders, dat is logisch. Maar in het geheel géén Indonesiërs, waarom? Misschien omdat die geen nestbevuilers maar nationalisten zijn? Die redenering snijdt hout; maar waarom dan wel Anton de Kom opgenomen? Overigens miste Vanvugt de kans om het socialistische parlementslid H.H. van Kol als generalist neer te zetten: hij noemt wel zijn werk over Indonesië, maar kent kennelijk Van Kols zeer kritische boeken Een noodlijdende kolonie (1901, over Curaçao) en Naar de Antillen en Venezuela (1904) niet.
Wie de moeite leest alle portretten te lezen zal tot de slotsom komen dat de selectie ook in andere opzichten vragen oproept. Opmerkelijk is het om Bartolomé de las Casas, bij uitstek een nestbevuiler in het Spaanse rijk, uitgerekend in dít boek aan te treffen; zoals Vanvugt zelf aangeeft grepen de Nederlanders de vooral door De las Casas' geschriften geinspireerde leyenda negra over de moord van de Spanjaarden op de Indianen van Spaans-Amerika met beide handen aan om hun eigen expansie in de Nieuwe Wereld te legitimeren. Voorts staan er nogal wat lieden in het boek die weliswaar kritiek hadden op onderdelen van het koloniaal bewind, maar dit overigens in woord en/of daad krachtig ondersteunden; het verbaasde mij zeer mannen als Van Neck, Exquemelin, Mossel, Baud, Snouck Hurgronje en Van Leur als nestbevuilers te zien aangemerkt. Is de kritische Van Deventer een nestbevuiler, omdat hij weliswaar gewelddadige veroveringspolitiek veroordeelt, maar niettemin het imperialisme onvermijdelijk acht en zelfs in het belang van Indonesië? En W.A. van Oorschot, die pleitte voor een sterker leger in Indonesië ‘om de wreedheden te verminderen’ (p. 141)? Vanvugts drang om zoveel mogelijk auteurs in zijn kader te passen maakt het hem moeilijk om zijn protagonisten allemaal recht te doen. Een deel van de vermeende ‘nestbevuilers’ klaagde aan om te hervormen, zonder de kern van het kolonialisme te willen aantasten. Dat eerste was op zich al moedig; het is echter onnodig en niet waar te maken om hen daarom maar als ‘nestbevuilers’ neer te zetten. Zo werden zij door hun tijdgenoten ook lang niet altijd gezien; de kritiek die een man als J.C. Baud - zij het na het vervullen van de ambten van gouverneur-generaal van Oost-Indië, en vervolgens minister van Koloniën - uitte op de opiumhandel heeft zijn reputatie allerminst ondergraven. Vergelijkbare
kanttekeningen kunnen bij anderen uit Vanvugts lijst worden geplaatst; niet alleen is hij zich daarvan bewust, maar hij doét het ook veelvuldig. De vraag dringt zich dan des te sterker op: waarom toch die titel, ondanks de onjuiste associaties die deze oproept?
Betreffende Suriname brengt Vanvugt, afgezien van de twee ‘generalisten’ Haafner en Van Hoëvell, zes auteurs voor het voet- | |
| |
licht. Behalve De Kom zijn dat dominee Kals, M.D. Teenstra, Peerke Donders, J. Wolbers en Albert Helman. Voor Kals geldt zonder twijfel Vanvugts stelling dat nestbevuilers vaak grote hinder ondervonden vanwege hun openlijke kritiek, voor de anderen echter minder, of niet. Helman werd tot in de jaren zestig nog wel verguisd, maar sindsdien eerder verheerlijkt dan bekritiseerd. De vurige abolitionist Wolbers ontving voor zijn Geschiedenis van Suriname (1861), dat vol staat met felle aanklachten tegen het kolonialisme, een koninklijke onderscheiding, zoals Vanvugt - opnieuw - zelf aangeeft. Donders werd zelfs heilig verklaard; maar dat gebeurde postuum.
Vanvugt schrijft vlot. Hij heeft ook een missie. Het eerste maakt het lezen tot een plezier, het tweede minder. Ik althans ben niet dol op de toon van heilige verontwaardiging die tussen de regels door klinkt, en die hij in zijn slothoofdstuk nog eens verwoordt, overigens geheel toegeschreven op Indonesië. Her en der schiet hij in zijn begrijpelijke, invoelbare (en uiteraard politiek bijzonder correcte) partijdigheid echter wel vér door. Deze kritiek neemt niet weg dat Nestbevuilers een nuttige bijdrage levert aan het verder vergruizen van het beeld van een menslievend en weldadig Nederlands kolonialisme, voor zover daar nog behoefte aan is. Voor dieper gravende discussies over context en betekenis van dit fenomeen wende men zich tot evenwichtiger, en onvermijdelijk zwaardere studies dan deze gebundelde kanttekeningen en aanklachten.
Gert Oostindie
| |
Okke ten Have & Frank Dragtenstein, Manumissies in Suriname, 1832-1863. Utrecht: Vakgroep Culturele Antropologie, Universiteit Utrecht, 1997. 441 p. f 49,-. [Bronnen voor de studie van Suriname, deel 19]. Te bestellen bij Universiteit Utrecht, Vakgroep Culturele Antropologie, tel.: 030-2531894 of door overmaking van f 49,- naar postgirorekening 4204401 van Stichting IBS, Postbus 163, 3980 CD Bunnik, o.v.v. titel.
Jarenlang plozen Okke ten Hove en Frank Dragtenstein met veel geduld en nauwgezetheid de archieven uit en verzamelden 6.364 namen van de slaven die tussen 1832 en 1 juli 1863 de vrijheid kregen. Het vrijgeven van slaven werd manumissie genoemd en de vrijgelatenen gemanumitteerden. Manumissies waren aan verschillende voorwaarden en regels verbonden die in reglementen werden vastgelegd. Het eerste reglement stamt uit 1732, waarna het regelmatig werd gewijzigd en aangevuld.
Deze wijzigingen en aanvullingen worden door de auteurs uitvoerig beschreven in de inleiding van het boek. De belangrijkste toevoeging in het manumissiereglement van 1832, dat het uitgangspunt vormt van dit boek, was de bepaling dat iedere gemanumitteerde een familienaam moest aannemen. Vóór die tijd kregen de meeste vrijgelatenen de naam van de voormalig eigenaar met het voorvoegsel Van (Van Askan). Ook verdraaiingen van bestaande namen (De Vries werd Vriesde) of fantasienamen (Chocolaad) kwamen voor, maar dergelijke namen werden vooral na 1832 aan de gemanumitteerden gegeven.
De manumissielijst is chronologisch weergegeven en bevat onder meer de familienaam, de leeftijd, de naam van de moeder en eventueel andere familierelaties, de manumissiedatum, de naam van de eigenaar/vrijlateren het beroep dat na vrijlating zou worden uitgeoefend. Jammer is dat de voormalige woonplaats van de vrijgelatenen slechts zelden in de bronnen werd vermeld. Het zou interessant zijn om te weten of de meeste vrijgelatenen uit Paramaribo of van de plantages afkomstig waren.
Het boek kan - zo geven de auteurs ook zelf aan - behulpzaam zijn bij het plegen van genealogisch onderzoek. De uitstekende indexen maken het eenvoudig om gezochte
| |
| |
familienamen terug te vinden. Slechts een deel van de Creoolse Surinamers zal echter de oorsprong van hun familienaam in dit boek ontdekken. De overgrote meerderheid van de slaven (32.911) werd immers pas op 1 juli 1863 vrijgelaten, toen de slavernij werd afgeschaft. De namen van deze mensen zijn opgetekend in de emancipatieregisters, die helaas nog niet voor publicatie beschikbaar zijn gesteld. De meeste creolen zullen juist in deze registers het eerste schriftelijk bewijs van hun familienaam zien.
Ten Hove en Dragtenstein hebben zich echter niet uitsluitend beperkt tot het verzamelen van de namen van vrijgelatenen, maar geven in de inleiding éen analyse van de vergaarde gegevens. De auteurs bevestigen het bestaande beeld dat vooral vrouwelijke slaven de vrijheid kregen en zetten de categorieën slaven, die het meest voor vrijlating in aanmerking kwamen nog eens op een rijtje. De vriendinnen van de blanke meesters en de kinderen die uit die verhoudingen waren voortgekomen vormden een belangrijke categorie slaven die voor manumissie in aanmerking kwam, maar ook trouwe bedienden werden relatief vaak met de vrijheid beloond. Een goede relatie met de eigenaar kon er ook toe leiden dat de slaaf gelegenheid kreeg om inkomsten te verwerven en zichzelf met het verdiende geld vrij te kopen. Soms kochten de vrijgemaakten op hun beurt weer andere slaven vrij, een verschijnsel waaraan de auteurs de mooie term kettingmanumissie gaven. Vóór 1832, toen de meeste vrijgemaakten een familienaam kregen in de ‘Van’-traditie, leverde dat bizarre namen op. Zo kreeg de slaaf of slavin Bakkie na vrijlating de naam Bakkie van Truy van Lucia van Buttner, omdat Bakkie was vrijgekocht door Truy, die op haar beurt was gemanumitteerd door Lucia, die als eerste in de rij de vrijheid had gekregen van haar voormalige eigenaar Buttner. De kettingmanumissies laten niet alleen de intensieve contacten tussen slaven en vrijgemaakten zien, maar onthullen ook gevoelens van solidariteit en lotsverbondenheid. Prachtig is het verhaal van de gemanumitteerde Jan Houthakker, die maar liefst 129 slaven vrij kocht. Ten Hove en Dragtenstein geven zelf echter al aan dat nog vele vragen rondom deze fascinerende persoon onbeantwoord zijn. Hoe koos hij de vrij te laten personen?. Wat was precies zijn rol in de vrijlatingen? Hoe kon hij al die manumissies bekostigen?
In tabellen worden de aantallen manumissies per jaar weergegeven, waarbij opvalt dat het aantal vrijgelatenen niet afnam in de laatste jaren vóór de afschaffing van de slavernij. In 1862 werden 389 slaven vrijgelaten en in de eerste helft van het jaar 1863 kregen nog eens 164 slaven de vrijheid. De vrijgelatenen hoefden daardoor niet aan de verplichtingen van het staatstoezicht te voldoen, maar de eigenaren liepen wel het hoofdgeld mis dat als gevolg van de emancipatie per slaaf aan hen werd uitgekeerd. In de emancipatiewet was immers vastgesteld dat voor iedere slaaf, ongeacht de leeftijd, het beroep of geslacht fl. 300,- aan zijn of haar eigenaar werd uitgekeerd. Gaf de overheid misschien eerder toestemming tot de vrijlating om de hoge kosten van emancipatie zoveel mogelijk te drukken?
De vrees dat ‘werkloos loslopende negers’ de straten van Paramaribo onveilig zouden maken, leidde ertoe dat vanaf 1844 alleen nog brieven van manumissie verleend mochten worden aan mensen die een beroep uitoefenden. Kinderen beneden de zestien jaar hoefden niet aan deze voorwaarde te voldoen, maar wel werd erop toegezien dat zij met het bereiken van deze leeftijd aan het werk gingen. De beroepen van de gemanumitteerden zijn in verschillende tabellen uiteengezet. Gezien de vele vrijlatingen van ‘trouwe bedienden’ en concubines van de meester wekt het geen verbazing dat de meeste vrouwen de kost verdienden als huisbediende, wasvrouw of naaister. Veel vrijgemaakte mannen vonden emplooi als huisbediende of als ambachtsman, in het bijzonder als timmerman.
Manumissies in Suriname is voor historici
| |
| |
die de sociaal-economische geschiedenis van de vrije zwarte en gekleurde bevolking bestuderen een onmisbaar naslagwerk. Hopelijk is het boek ook een stimulans voor een studie naar deze in de literatuur zo verwaarloosde bevolkingsgroep.
Ellen Klinkers
| |
Het Evangelisch-Luthers Doopregister van Paramaribo 1743-1809. Bewerkt door P.A. Christiaans. Bronnenpublikaties van de Indische Genealogische Vereniging, Deel 7. 's-Gravenhage, 1996. ii + 217 p. f 33,50. Informatie: P.A. Christiaans, Loosduinse Hoofdstraat 342, 2552 AP 's-Gravenhage, tel: 070-3979798.
De Indische Genealogische Vereniging houdt zich bezig met familie-historisch onderzoek toegespitst op voormalige Nederlandse koloniën in Azië, West-Indië en West-Afrika (de zogenaamde Goudkust, in hedendaags Ghana, waar Nederland tot 1872 een wat onbestemde koloniale presentie handhaafde door middel van enige tientallen ambtenaren). De aandacht van de vereniging strekt zich met andere woorden in geografische zin over een aanzienlijk breder terrein uit dan men in eerste instantie geneigd is uit haar naam af te leiden. Weliswaar hebben de activiteiten zich tot op heden voornamelijk gericht op voormalig Nederlands-Indië. Maar voor bijdragen uit Surinaamse hoek is men zeer ontvankelijk, zo is mij verzekerd.
De vereniging geeft vier maal per jaar het tijdschrift De Indische Navorscher uit. In het tweede nummer van 1998 zal een artikel verschijnen dat de grafzerken op Jodensavanne in kaart brengt. Voorts verzorgt zij bronnenpublicaties. In deze reeks is nu voor de eerste maal een West-Indische en wel een Surinaamse bron gepubliceerd: het oudste doopregister van de Lutherse gemeente van Suriname. Het betreft een vrijwel integrale transcriptie van het origineel dat zich in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag bevind.
Men vindt hierin meer dan 2000 namen van mensen die in de periode 1743-1809 ‘door den Heiligen Doop de Christen Gemeente toegedaan de onveranderde Augsburgsche Geloofsbelijdenisse in de colonie van Surinamen ingelijfft zijn’, zoals het luidt op het titelblad van het origineel. Meestal bevat de doopinschrijving ook de namen van (één der) ouders, peetouders en/of doopgetuigen.
Het is een waardevolle bron, zowel voor de strikt genealogisch geïnteresseerde als voor degene die zich vragen stelt over het bredere verband van de Surinaamse samenleving in de tweede helft van de achttiende eeuw. Zelf heb ik in beide hoedanigheden veelvuldig van het origineel gebruik gemaakt. Hierbij geldt de restrictie dat het doopregister vooral informatie verstrekt over de vrije bewoners van de stad, Paramaribo. De betekenis van die beperking kan echter gemakkelijk overdreven worden.
In het modern collectief bewustzijn overheerst het beeld van de Creoolse Surinamers als afstammelingen van plantage-slaven. Daarmee doet men de werkelijkheid echter maar ten dele recht. Voor velen geldt dat een gedeelte van hun voorgeslacht gezocht moet worden in de vrije stadsbevolking van vóór 1863.
Laten we de militaire bezetting buiten beschouwing, dan vormden in 1791 de stadsbewoners al zo'n 20% van de totale Surinaamse bevolking; van hen was ongeveer een derde - circa 6% van de totale bevolking - vrij ingezetene en daarvan was weer iets minder dan de helft - of circa 3% van alle Surinamers - zwart of kleurling. In 1811 was van de gehele bevolking van de kolonie 26% stadsbewoner, 9% stedeling en van vrije status en 5% stedeling, van vrije status èn niet-blank; toen maakten kleurlingen en zwarten derhalve al meer dan de helft van de vrije bevolking van Paramaribo uit. Nog eens twintig jaar later, in 1830, woonde 27% van de Surinaamse bevol- | |
| |
king in Paramaribo, waarvan niet zo heel veel minder dan de helft (44%) - of 12% van alle Surinamers - bestond uit vrijen, van wie ruim twee derde - dat is 8% van de totale bevolking - kleurling of zwart was.
Het fenomeen van de ‘omkleuring’ van de vrije stadsbevolking waar deze cijfers op wijzen, is ook in het Luthers doopboek traceerbaar. Afgezien van enkele tientallen gevallen van volwassendoop - van ‘bejaarde’ (i.e. volwassen) zwarten en kleurlingen, die overigens tegelijkertijd hun belijdenis deden en zo direct lidmaat werden - waren de dopelingen merendeels zuigelingen. Gedurende de eerste dertig jaar betrof het in overgrote meerderheid blanke, binnen het huwelijk verwekte, kinderen. In de periode 1743-1775 vormden dezen bijna 80% van alle gedoopte kinderen. Iets minder dan 20% bestond toen uit kinderen van gemengd bloed, van wie een derde deel uit gehuwde ouders geboren. Buitenechtelijk geboren Blanke kinderen (zo'n 4% van het totaal) completeerden het geheel. Na 1775 voltrok zich een grote omslag. Uit niet-geformaliseerde relaties geboren kleurtingkinderen gingen een steeds groter gedeelte van het aantal dopelingen uitmaken: vanaf de jaren tachtig gemiddeld 73%. De overgeleverde doopboeken van de Hervormde gemeente laten overigens een zelfde patroon zien.
Eén en ander suggereert ook sterk hoezeer het concubinaat van een blanke man met een zwarte of kleurling vrouw de norm was gaan vormen. Deze weliswaar niet-geformaliseerde relaties waren vaak zeer duurzaam. De lengte van de periode waarin zij samen kinderen kregen geeft hiervoor een indicatie. Zo kreeg de mulattin Anna van Weisenbrucher in de jaren 1788-1795 vier zonen met J.D. Gödeken. Uit andere bronnen blijkt dat Gödeken in 1802 ten haren huize stierf; zij deed toen als zijn ‘huyshoudster’ opgave van zijn nalatenschap. Hun zoons droegen overigens allen de naam van hun vader. Vóór de invoering van de burgerlijke stand (in 1828) hoefde een man niet gehuwd te zijn met de moeder van zijn kinderen om hen zijn naam door te geven. Men kan in dit doopboek dan ook verschillende, veelal Duitse, namen aantreffen die langs de weg van het concubinaat ‘gesurinamiseerd’ zijn, zoals Stuger, Reeder, Oehlers en Engelbrecht.
Vergeleken met het origineel heeft deze uitgave overigens één belangrijk voordeel, namelijk dat zij een index op familienamen bevat. Een enkele maal slechts wordt aan de waarde hiervan afbreuk gedaan door transcriptiefouten (Bijv. Caartet in plaats van Courtet of Riscontie in plaats van Viscontie).
Jean Jacques Vrij
| |
Astrid H. Roemer. Lijken op liefde. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1997. 251 p. f 29,90.
In februari 1980 wandelde ik met een Amerikaanse toerist langs de Waterkant in Paramaribo. Hij had iets vernomen van de onrust onder de onderofficieren in het leger en vroeg me: ‘Denk je dat het op een staatsgreep uitloopt?’ Ik kon me een dergelijke vraag voorstellen van iemand die het gemoedelijke en dorpse land niet kende zoals ik, die er meer dan een jaar had vertoeft. ‘Dit is geen Cuba of Grenada’, zei ik. ‘De zaken worden hier enorm opgeblazen, maar uiteindelijk loopt alles met een sisser af.’
Nog slechts een week had ik het historisch gelijk aan mijn kant, want toen vond de sergeantencoup plaats en werd, zo weten we nu, Suriname's ‘onschuld’ de nek omgedraaid. Het land was definitief deel van de grote boze (buiten)wereld geworden.
Ik woonde in die tijd in een bosnegerdorp in de buurt van Moengo, waar ik onderzoek deed naar de praktijken van een obiaman. Hij beschikte over een televisietoestel en iedere avond zat zijn hut vol met mensen die geen journaalbeeld van de gebeurtenissen in de hoofdstad wilden missen. Vooral de Robin-Hoodachtige daadkracht van de sergeanten
| |
| |
waarmee ze tegen zakkenrollers en andere kleine criminelen optraden, werd met instemming begroet. Er steeg een applaus op toen te zien was hoe militairen in de Memre Boekoe kazerne zo'n arme drommel met stokken bewerkten. Ik kreeg mijn handen niet op elkaar, omdat het onaangename gevoel mij bekroop dat het recht in eigen handen werd genomen.
Twee jaar later werden vijftien vooraanstaande burgers en intellectuelen in Fort Zeelandia tegen de muur gezet en daarmee verloor Suriname een belangrijk deel van zijn nationale geweten en viel het ten prooi aan een vorm van amnesie, die het onderscheidingsvermogen tussen goed en kwaad tot op de dag van vandaag ernstig bemoeilijkt.
De gebeurtenissen volgden elkaar in rap tempo op en de meningen, commentaren en politieke statements holden er amechtig achteraan. De zaak waar het om gaat werd meer en meer verdoezeld door haar sterk uiteenlopende gevolgen. Een recent hoogtepunt in deze treurige gang vormde het debat in de Tweede Kamer over het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken, Van Mierlo, om de kans voorbij te laten gaan hoofdschuldige Desi Bouterse, die in Brazilië opdook en verdacht wordt van groothandel in drugs, in de kraag te vatten. Over het bloed dat aan zijn handen kleeft, werd nog nauwelijks gerept. Het gekrakeel in ons parlement rangeerde Suriname's trauma op beschamende wijze voor de zoveelste maal op een zijspoor van de geschiedenis.
Taal beschikt niet over een onuitputtelijke zeggingskracht en als de manipulatie van politiek en rechtspraak de betekenis van woorden te zeer in dienst heeft gesteld van een camouflageheschildering van het verleden, dan is het tijd voor een nieuwe articulatie die de wond die maar niet wil genezen wederom openrijt en de mensen herinnert aan de pijn die nog niet is gestild. Literatuur kan de ultieme ‘spraakkunst’ zijn die de zintuigen van verbeelding en geweten nog weet te prikkelen, zoals via de schilderkunst Picasso's Guernica de verschrikkingen van de Spaanse burgeroorlog levend houdt.
‘De auteurs die nu in Suriname zitten, waar ongelooflijk veel aan de hand is, die kunnen niet genoeg afstand nemen om een bepaalde periode schrijverderwijs te beheersen. Dus ik dacht: ik ga het doen’, zegt Astrid Roemer in een interview.
In 1996 kwam haar boek Gewaagd leven uit, dat als deel één van een trilogie zijn vervolg kreeg met het zojuist verschenen Lijken op liefde. Beide romans kunnen beschouwd worden als een kroniek van een epoche, de jaren tachtig in Suriname. Personages uit het eerste boek keren in Lijken op liefde terug en tussen gebeurtenissen en raadselachtige voorvallen worden verbanden zichtbaar. Het aloude thema van schuld en boete staat centraal in beide romans. De gewetensworsteling van het politieke en collectieve Suriname wordt teruggebracht naar het niveau van de persoonlijk verantwoordelijke mens, voor wie schuld echt kan knagen en boete kan worden beseft. Op dat niveau ook komen de consequenties van het handelen meedogenloos naakt te liggen en is zuivering van het geweten pas mogelijk.
Maar daarvoor is moed nodig en die bezit de hoofdpersoon van Lijken op liefde, de 65-jarige Cora Sewa, geboren Dumfries, dochter uit een creools-hindoestaans huwelijk, voor wie het hoog tijd is zich te onderwerpen aan een groot zelfonderzoek naar aanleiding van een ingrijpende gebeurtenis in haar leven. Het verhaal speelt in december 1999 tegen de achtergrond van een groot nationaal tribunaal in Paramaribo, waarvoor het volk zich per referendum heeft uitgesproken. Voor eens en voor altijd zou afgerekend moeten worden met de decembermoorden van 1982, zodat het land ‘schoongewassen’ het jaar 2000 in kan gaan.
Bijna haar hele leven is Cora Sewa huishoudster geweest, onder anderen bij de familie Crommeling. Meneer Crommeling is een prominent politicus, die er een buitenvrouw
| |
| |
op nahoudt, zijn secretaresse An Andijk. Op een dag wordt zij vermoord aangetroffen in de keuken van haar woning. Haar buik is opengereten zodat het kind dat in haar baarmoeder groeide zichtbaar is. Cora raakt tegen haar wil betrokken bij de afwikkeling van de moord, als Crommeling haar vraagt het lijk af te leggen en alle sporen uit te wissen. Voor haar dienst ontvangt ze een flinke duit zwijggeld. Niet alleen An Andijk, maar ook haar aanbidder wordt vermoord. Kort voor zijn dood heeft hij Cora een sleutel gegeven van een bankkluis op naam van Andijk in Londen, waarin mogelijk informatie over wie de moorden op zijn geweten heeft, ligt opgeslagen.
Na 25 jaar, in de herfst van haar leven, besluit Cora zich van het bloed aan haar handen te zuiveren en onderneemt ze van het zwijggeld, dat ze al die tijd met geen vinger heeft aangeraakt, een grote reis. In de drie laatste weken van december 1999 vliegt ze van Paramaribo naar Amsterdam, Londen, Miami, Curaçao en weer terug naar Paramaribo. Die speurtocht naar de waarheid beslaat nagenoeg de hele roman. Ze zoekt alle betrokkenen op en onderwerpt hen aan een scherp verhoor dat dwingt tot zelfonderzoek. Intriges, verhoudingen, familiegeheimen, wraakgevoelens, incestueuze praktijken en slinkse machinaties komen aan het licht. De aanwijzingen over wie de dader is worden sterker, maar tot een echte ontmaskering komt het niet. Geleidelijk maakt de roman duidelijk dat het stellen van de schuldvraag veeleer eenieders schuld pijnlijk blootlegt. En dat geldt zeker voor Cora, die hoopte, zo schrijft Roemer, dat zij niet was ‘teruggereisd in de tijdruimte van haar gedachten tot het tijdstip van de moord op An Andijk om de doden op te wekken maar voor de onschuld van haar eigen handen.’
Ze keert als een andere vrouw in Paramaribo terug en kijkt ook met andere ogen naar haar man Herman Sewa, de laatste telg uit een creools-joods natuurgenezersgeslacht, waarmee ze zo'n veertig jaar lang lief en leed heeft gedeeld. Op uitdrukkelijk verzoek van hem bleef het huwelijk kinderloos, omdat, zo luidt zijn motief, wie geen nageslacht heeft, kan ook geen schuld doorgeven. Het blijkt dat hij er sinds jaren een abortuspraktijk op nahoudt om vrouwen van een man die van het ene op het andere moment ‘van een geliefde in een ellendeling kon veranderen’, uit de nood te helpen. Daarvan was Cora lange tijd onwetend gebleven. Dus ook aan de handen van haar beminde man kleeft bloed. Bovendien heeft hij als genezer vijf van de zestien militaire putchisten ‘behandeld’ opdat zij de strijd met het oude gezag konden aanbinden zonder dat mekunu (bloedschande) over het land zou worden gebracht.
Door die betrokkenheid komen het familiedrama, Hermans abortuspraktijk en de sociale en politieke ontwrichting van Suriname op het eind van het boek samen. Herman verschijnt als getuige voor het tribunaal, maar dreigt als verdachte veroordeeld te worden. Cora voorkomt dit doordat zij over belastend materiaal beschikt over de ouders van de opperrechter, Crommeling genaamd. En net zoals in het familiedrama de opsporing van de schuldige niet leidt tot bestraffing, maar slechts de schuld van allen oproept, zo gaat het tribunaal uiteindelijk ten onder aan een corruptief machtsspel dat een collectieve loutering onmogelijk maakt; schuld valt niet weg te wassen, lijkt de sombere conclusie van Roemers roman te zijn.
Men kan zich niet onttrekken aan Roemers expliciete bedoeling om het familierelaas als één grote metafoor te beschouwen voor het Surinaamse politieke en sociale drama op nationaal niveau. De tekst op de achterflap van het boek met allereerst aandacht voor het tribunaal, feitelijk nauwelijks in het verhaal aan bod komend, en daarna voor Cora's geschiedenis, geeft deze leidraad als het ware dwingend aan het boek mee. En dat is hinderlijk. Men kan niet meer ontsnappen aan deze constructie (eerder van waarde als een nog uit te werken idee vóór een roman), die als opge- | |
| |
legd pandoer de impliciete betekenis van het verhaal, die de lezer zelf op spoor zou moeten komen, om zeep helpt. Veroordeling tot voortdurende duiding van de zwaar aangezette symboliek in het licht van deze micro-macro verbintenis, is het gevolg. Dit denkwerk waartoe de schrijver de lezer door haar zucht naar metaforische uitdrukkingen onontkoombaar aanzet, haalt de vaart uit het verhaal en wekt de ergernis op als men argwanend staat tegenover de grenzeloosheid van symbolische betekenis-interpretaties.
Veel mannelijke critici ergeren zich aan de vrouwelijke symboliek in het werk van Astrid Roemer, schrijft Elsbeth Etty in haar boekbespreking (NRC, 23-05-1997). ‘Suriname als opengereten baarmoeder, als een geaborteerd land, is inderdaad geen alledaags beeld, zeker niet in een verhaal over bij uitstek mannelijke aangelegenheden als revolutie, politieke intriges, haat en vergelding’, merkt ze op. Ik heb geloof ik wel gevoel voor symboliek, al is zij dan volgens Etty vrouwelijk, maar begrijp werkelijk niet wat Roemer bijvoorbeeld bedoelt met: ‘Een gemeenschap die zo voorspelbaar was als een baarmoeder en zo gesloten als zaadballen.’ Zij die lijden aan een mate van symboolblindheid zullen de roman, zo vrees ik, snel terzijde schuiven of lezen als een mager detectiveverhaal met een thrillerachtige plot.
Peter van Koningsbruggen
| |
Rien Bonte, Watramama's groen paleis. Schoorl: Conserve, 1997. 148 p. f 24,95.
Watramama's groen paleis is een in dagboekvorm geschreven, romantisch reisverslag dat de lezers op veie manieren zal verrassen. De rode draad in het verhaal is zeer actueel: een genealogisch onderzoek.
Rien Bonte confronteert de lezer van meet af aan met een overdosis aan sneer, scherts, somberheid en schamperheid. Zoveel zelfs dat hij soms zijn doel voorbij dreigt te schieten, waardoor het boek bijna saai wordt. Maar net wanneer je als lezer denkt het boek weg te leggen, komt er een omslag: somberheid en schamperheid maken plaats voor spanning, schoonheid en bewondering.
Elsevier Miedema maakt in deze roman een 21-daagse reis naar Suriname. Hij gaat op zoek naar eventuele nazaten van zijn betovergrootvader. Daartoe gaat hij op expeditie naar de bovenloop van de Marowijnerivier. Aan deze expeditie nemen ook drie andere toeristen deel. Ieder heeft zijn eigen motief om aan deze expeditie deel te nemen.
Het viertal dat enkele dagen tot elkaar veroordeeld is, is een ‘willekeurige verzameling van platte volkstypen en onprettige gestoorden’ uit Nederland (p. 38). Het bestaat uit: ‘een grote blanke jager die niets schoot, een kunstenaar die lucht verkocht en leegte kiekte, een windbuil met een bioemetjeshemd die voze praatjes uitblies en Elsevier Miedema; wie dat was mocht God weten’ (p. 78).
Met deze typering geeft de schrijver meteen aan door welke bril het viertal de Surinaamse natuur en cultuur bekijken zal. Hoewel al het mooie van en in Suriname aan het gezelschap voorbij gaat, wordt er een haarscherp beeld geschetst van wat zij op hun lange tocht zien, voelen, horen, ruiken, proeven en denken.
Het taalgebruik en de grammaticale constructies lijken wel een parodie en dat is even wennen. Gelukkig is er een verklarende woordenlijst achter in het boek, waardoor woorden als machete, asangpau en krabnade verduidelijkt worden. Men vindt er ook de bronnen die door de auteur geraadpleegd zijn.
Al lezend beleef je de landing op de luchthaven van Zanderij en de rit in de ‘wilde bus’ naar Paramaribo mee. Op de tweede dag reis je met het gezelschap via de Oost-Westverbinding mee naar Moenga en Albina. De route wordt zo levendig beschreven dat je de indruk krijgt dat de schrijver deze weg moet hebben afgelegd. Op de achtste dag als de tocht over de Marowijnerivier zal beginnen, komt er een
| |
| |
kentering.
De schrijver bouwt op geraffineerde wijze een climax op. Het viertal leert niet alleen elkaar kennen, maar ze krijgen steeds meer oog voor het mooie om hen heen. De tochten over de soela's worden op schitterende wijze beschreven. De spanning neemt toe, naarmate de tocht voortschrijdt naar de bovenloop van de grensrivier.
Ter hoogte van Lindseydede maken de heren en de lezer kennis met ‘Watramama's groen paleis’. Nadat aan de watergodin Watramama toestemming is gevraagd door haar paleis te varen, belandt men ‘op de drempel van beschaving en bush-bush’ (p. 80). Ondertussen doet Elsevier Miedema - nog steeds zonder succes - overal navraag naar de oude Elsevier Miedema.
Op de tiende dag komt het gezelschap aan in het Djoekadorp Aloekoe. Dit dorp zal op de terugtocht weer aangedaan worden. Nu wordt ‘met alles erop en eraan’ de dedehosos beschreven van de granman van het dorp, die in de soela's van Lindseydede was verdronken.
De expeditie komt verder langs een Indianendorp waar kennis gemaakt wordt met de Indiaanse cultuur. Met een Indiaan als gids en bootsman voert de tocht naar het einddoel door een sprookjesachtig kreekje vol haarspeldbochten. Uit de boot gestapt, baant de Indiaan zich moeiteloos een weg door het bos, terwijl het gezelschap ploeterend, struikelend en vloekend achter hem aan sjokt. De mannen vervallen desalniettemin van de ene bewondering in de andere.
Als op de terugweg weer overnacht wordt in het dorpje Aloekoe, wordt Elsevier Miedema bij de dorpskapitein geroepen. Hij moet hem een brief voorlezen. De brief blijkt een Manumissieverklaring te zijn van de ‘oude’ Elsevier Miedema.
In tegenstelling tot wat je zou verwachten, heerst er na een ijzingwekkende stilte onder de aanwezige dorpsleden ongeloof, woede en afschuw. Een van hen verscheurt zelfs het document. Aukaners tolereren namelijk van oudsher geen blank bloed in hun gelederen, en nu staat de blanke Elsevier Miedema tegenover een nazaat van zijn voorvader. Notabene het dorpshoofd!! De twee mannen wisselen slechts een korte blik van ‘schaamte en verlies, van weemoed en van medelijden’. Hoewel het nacht is, moest het gezelschap de biezen pakken en vertrekken.
Op de negentiende dag zijn ze in Albina terug. Daar horen ze dat er onlusten zijn uitgebroken onder de Aukaners. Er zouden doden gevallen zijn. Men vermoedt dat het een religieuze kwestie is. Miedema zwijgt in alle talen...
Op de laatste dag van de reis nemen de heren afscheid van elkaar op Zanderij. Ondertussen is in de anticlimax van het verhaal duidelijk geworden dat Suriname voor geen van de heren geweest was wat zij ervan gedroomd hadden.
Rien Bonte (1952) is leraar Nederlands. Hij heeft met zijn eerste roman Watramama's groen paleis een boeiend boek geschreven. Het verhaal is zorgvuldig opgebouwd. Hij heeft een levendig beeld geschetst van de Surinaamse natuur en cultuur. Hij blijft de lezer tot op de laatste bladzijde verrassen. Op de eerste bladzijde shockeerde de schrijver mij met de zin: ‘Voor wat ga je me zo wraken dan?’. Ik wist niet in welke context ik deze zin moest plaatsen. Pas op de laatste bladzijde wordt mij duidelijk wat bedoeld werd, als uit het geroezemoes op Zanderij opklinkt: ‘Als je me niet gaat bellen gaan, wraak ik met je hoor.’
Zoals de reisgenoten uit het niets komen opdagen, zo verdwijnen zij weer in het niets. De hoofdpersoon, Elsevier Miedema, begint de reis met als doel eventuele ‘roots’ te vinden. Uiteindelijk wordt hij geconfronteerd met zichzelf: Elsevier Middelmaat.
Anne-Marie Lindeboom-Smits.
| |
| |
| |
Amber Nahar, De Bonistraat. Amsterdam: Piramide, 1996, 72 p. f 19,90.
Bijna vijftigduizend kinderen maakten dit jaar deel uit van De Nederlandse Kinderjury door een formulier in te vullen met hun favoriete boeken van het afgelopen jaar. Het leverde vijftien nominaties en drie winnaars op. De Bonistraat was één van de nominaties.
De jongste kinderen kozen voor boeken, waarin het dagelijkse leven een grote rol speelt. De kinderen van zes tot tien jaar gaven massaal hun stemmen aan een voetbalboek. De tien- tot zestienjarigen hebben aandacht voor griezelboeken en hedendaagse puberproblemen.
Alhoewel het door Piramide uitgegeven boek De Bonistraat van schrijfster Amber Nahar geen technische lees- of moeilijkheidsgraad of leeftijdsgroep vermeldt, lijkt het mij geschikt voor rondom-tienjarigen. Maar kinderen kunnen dat zelf goed uitzoeken.
Amber Nahar is het pseudoniem van de in Paramaribo geboren Henna Goudzand (1953). In Suriname volgde ze een lerarenopleiding, waarna ze jaren actief was in een onderwijsorganisatie. Later studeerde ze aan de Universiteit Utrecht. Vanaf 1990 woont ze in Nederland. Haar eerste kinderboek, Op zoek naar een vriend, verscheen in 1994 in Suriname.
De titel van De Bonistraat verwijst naar de in 1772 weggelopen en rebellerende Creoolse slaven: de Boni's. Vier families staan centraal in het boek. Ze wonen in de wijk Oud-Oost - waarschijnlijk in Paramaribo, alhoewel het boek dit niet expliciet vermeld. Het zijn de families Tjin, (Chandrawatie) Soekdew (geboren: Ramlakhan), Noordzon en de familie Bobo, alias Bee. De naamsverandering van Bobo (sulletje, eitje, watje) in Bee beslaat hoofdstuk vijf en zes.
De families hebben verschillende achtergronden. Net als de kinderen van groep 7/8 van openbare basisschool De Delta in Harderwijk, waaraan ik het boek heb voorgelezen. Het taalgebruik in De Bonistraat is door deze leerlingen ervaren als grappig, niet grof en niet te moeilijk. ‘Het was echt leuk, dit boek’ was een van de reacties. Een enkeling vond het ‘saai, doordat er geen spannende stukken in zaten’. Tijdens de momenten in het boek, waarop de schrijfster als het ware uit het verhaal treedt en de lezer - of in dit geval de luisteraar - rechtstreeks toespreekt, zag ik de aandacht even in hevigheid toenemen. Een stijlfiguur die zijn werk deed.
De Bonistraat was een straat met maar vier huizen. Op nummer drie woonde meneer Karto. Op ouders, die niet lief genoeg waren voor een kind, paste hij het principe toe van wederkerigheid in gedrag en leerde hen daarmee meer oog te krijgen voor zichzelf en hun kroost. Meneer Karto verhuisde echter en was daarmee uit het oog en uit het hart van de straatbewoners. Twee weken later tuft een oude verhuiswagen de straat in. De familie Bee arriveert. Onmiddellijk roept mevrouw Bee met schelle stem de eerste commando's naar haar buren vanaf een bankje onder een mangoboom. Hoe haar man, dochter en de andere drie families omgaan met het gekrulspelde probleemgeval mevrouw Bee leert het vervolg van dit met milde humor geschreven boek. Hoogtepunt is de ramp met de ventilator, waarna zij haar commando's alleen nog maar schriftelijk durft te ventileren.
Evenals de schrijfster verdient Philip Hopman, die de illustratie op het omslag en de tekeningen in het boek maakte, veel lof. Het omslag is uitgevoerd in geel-blauw-rood, maar niet in de keiharde, primaire kleurstellingen van te duur betaalde goedkoop speelgoed, Nee, de inkten vervloeien in groentinten bij de schaduwpartijen van bomen en huizen van hout. De ondersteunende rode tinten zijn ingehouden. Ze ondersteunen de milde en subtiel ‘wrede’ sferen in het boek. De inkttekeningen (zwart-wit) zijn gewassen met grijzen. De tekeningen neigen naar karikaturen, maar zijn geobserveerd met ingehouden humor over allerlei menselijke activiteiten.
Er is veel oogcontact tussen de getekende
| |
| |
figuren en overal sluipen, rennen, vliegen, loeren, vluchten en luieren poezen, kippen, hondjes, vogels plus een hagedis. Ze bezien de menselijke beslommeringen met gelatenheid, schrik of vrolijke nieuwsgierigheid. Bijzonder grappig vond ik de tekening op pagina 65, waar Jacobina Veldmuis (mevrouw Bee) bladeren, één takje en zes vogels uit een mangoboom schreeuwt met haar stemgeluid. Een kat verstijft met opgeschrikte rug- en staartharen. Een kip vlucht, arrogant en beledigd achteromkijkend.
Dingen kunnen veranderen is het motto van dit boek. Een lezer die werkelijk open staat voor dit boek kan in de dagelijkse omgang met lastige personen een aantal sociale vaardigheden opdoen, die het leven er dragelijker op maken. Een rijk boek van maar 72 pagina's.
Jan Dekker
| |
Gerard van Westerloo, Sprekend ik. Amsterdam: De Bezige Bij, 1996. 292 p. f 37,50.
De hectische periode na de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 tot de ‘val’ van het militaire bewind in het begin jaren negentig heeft in het gedachtegoed van velen onherstelbare wonden geslagen. Immers, het was niet mis wat zich toen afspeelde. Schijndemocratie, dictatuur, moorden, burgeroorlog en morele verloedering volgden elkaar moeiteloos op. Het einde van de ellende is voorlopig niet in zicht. Men sukkelt voort. In deze ontwikkeling zijn er figuren geweest die prominent het politieke podium veroverden, anderen bleven op de achtergrond het werk verrichten waarvoor ze waren ingehuurd. Ieder heeft nu zijn eigen verhaal als hij zich veilig weet buiten de grijpgrage armen van eventuele wraaklustigen. Maar ook dan is uiterste prudentie geen overbodige luxe. Een staalkaart van deze houding is te vinden in drie van de vier gesprekken met Surinamers die voorkomen in de bundel Sprekend Ik, een verzameling van 21 interviews van toentertijd VN-redacteur en nu hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer, Gerard van Westerloo. De rode lijn in deze gesprekken is de aanslag op het incasseringsvermogen en de frustraties van drie figuren Denise De Hart, majoor Bas van Tussenbroek en ex-president Ferrier. Een ieder vertelt zijn verhaal vanuit zijn betrokkenheid waarin een scherpe driedeling is te onderscheiden. Daar is in de eerste plaats Denise de Hart, een moederfiguur die dacht de militairen als volgzame padvinders te kunnen trotseren in de onverzadigbare euforie die zich van hen had meester gemaakt na de machtsovername in 1980. Als een scherp contrast figureert Bas van Tussenbroek, militair attaché in Suriname in 1982, een man met een hoog Rambo-gehalte. En tenslotte is daar Johan Ferrier de eerste president, voor wie een koninklijke houding richtsnoer was in zijn politiek en presidentieel handelen en wandelen. Alle drie laten zien waar het in Suriname mis is gegaan.
Denise de Hart geeft vooral de moederlijke bezorgdheid de vrije loop, die haar dwarsliggende zoontjes moet behoeden tegen grote uitglijders. Ze denkt dat ze haar zullen en willen gehoorzamen, maar intussen wordt Mammie, zoals ze wordt genoemd, in haar moederlijke beschermingsdrang flink bij de neus genomen. Ondanks haar vaak militant en eigengereid optreden, waarmee ze denkt haar rebelse jongens en hun kornuiten in een houdgreep te kunnen nemen, moet ze tot bittere teleurstelling het veld ruimen. Min of meer op het hoogtepunt van de burgeroorlog als een verzoening tussen Bouterse en Brunswijk tot stand komt.
Bas van Tussenbroek, een man met de verbeten drang zich als een onverbiddelijke ijzervreter te manifesteren, veegt de vloer aan met Bouterse, Brunswijk en het zootje ongeregeld dat bij hem in Frans Guyana voortdurend de veranda bevolkte met hun weinig doordachte plannen om Suriname te ‘bevrijden.’ Dat er niets van terechtkwam, komt volgens
| |
| |
van Tussenbroek omdat Surinamers veredelde tropische angsthazen zijn. Ze haken af of lopen over. De teneur in deze drie interviews is dat de geïnterviewden, ieder vanuit zijn eigen achtergrond Suriname een warm hart toedragen ondanks de frustraties, het vele misprijzen en soms de diepe beledigingen die men moest ondergaan. Denise de Hart verzucht dat het allemaal fout ging omdat ‘die mannen allemaal leider willen zijn’. Bas van Tussenbroek kan ondanks de intensieve contacten die hij met een grote diversiteit aan Surinamers had geen greep op ze krijgen. ‘Echt begrijpen zal ik ze nooit, die Surinamers... Misschien zijn we te rechtlijnig om hen te snappen’.
Ex-president Ferrier, die zich in al zijn vezels Surinamer voelt en zich onverbrekelijk verbonden waant met Nederland en het Huis van Oranje, beschouwt als zijn grootste vijanden degenen die zich niet aan hun woord houden. Daar vallen velen onder die na de staatsgreep beloofden de Grondwet te eerbiedigen, maar na enkele maanden dit staatsstuk degradeerden tot een vodje papier. Al dan niet ingegeven door ideologische motieven met een vette knipoog naar hun portemonnee.
Gerard van Westerloo heeft niet de gemakkelijkste manier van interviewen gekozen. Hij liet zijn gesprekspartners verbaal leeglopen en greep slechts in als hun verhaal een saaie wending nam. Hij hanteerde de techniek van het narratieve interview waarbij slechts op het eind vragen worden gesteld over onderwerpen die niet ter sprake kwamen maar wel essentieel zijn om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de verteller. Het voordeel hiervan is dat de centrale thema's, als staatsgreep, burgeroorlog, moorden, verloedering, persoonlijk worden ingekleurd, aan dramatische kracht winnen, en de lezer tot het eind boeien. Maar ze laten ook zien dat vanuit welke invalshoek ook je de ontwikkelingen in Suriname benadert, de dramatische hoogtepunten weerbarstig en verrassend zijn. De teleurstelling en het verdriet zitten diep, ook als men die ioskoppelt van de nostalgische en emotionele context die gemakkelijk komt boven drijven als men terugblikt. Hervonden herinneringen kunnen ongewild tot sentimentaliteit leiden en overschatting van eigen krachtsinspanning. Dit blijkt ook uit het vierde gesprek met een Surinamer in deze bundel: die met de Winti geneeskundige André Pakosie. In een zweverig verhaal dat doet denken aan een tropische hagiografie wil hij laten zien dat hij een medium is van de Grote Bosgod Ogii. Dat is hem duur komen te staan. Nu moet hij in ballingschap ergens vier hoog in Utrecht maar proberen iets van zijn leven te maken door geneeskrachtige kruiden aan de man te brengen en cliënten hun wassies te geven. Ook Pakosie moest een voortdurend gevecht leveren tegen de vijandige ontwikkelingen die hem verdreven uit zijn geboortegrond langs de Marowijne. En dat allemaal omdat hij als handlanger van junglecommandant Ronnie Brunswijk werd beschouwd. De Bosgod Ogii spreekt nu niet meer via de mond van Pakosi. Hij zwijgt. Dat belooft niet veel goeds. Als de Bosgod besluit te zwijgen, dan zit daar een voorspelling in van het einde. De burgeroorlog
heeft de wereld van Pakosie verscheurd en verwoest. Het is nu maar sabbelen op een houtje in de Utrechtse dreven.
Sigi Wolf
| |
Astrid H. Roemer & Gerlof Leistra, Suriname. Een gids voor vrienden. Amsterdam: De Arbeiderspers. 1997. 149 p. f 29,90.
Suriname is een complexe, veelzijdige en gesegmenteerde samenleving. Dit geldt waarschijnlijk wel voor elke samenleving, maar de auteurs van het boek Suriname. Een gids voor vrienden willen aantonen dat Suriname uniek is. Hun boek moet belangstellende buitenstaanders als gids dienen om Switi Sranan te leren kennen en te leren waarderen. Dat is een moeilijke opgave, niet in de laatste plaats
| |
| |
omdat de auteurs zelf voor Suriname buitenstaanders zijn; zij wonen en werken in Nederland, ook al komt één van hen oorspronkelijk uit Suriname. Aan de ene kant is dat handig want zij kijken met hetzelfde Nederlandse oog als hun potentiële lezers naar verschijnselen die zij in Suriname tegenkomen. Hebben vrouwen in het binnenland, die hun kleren schoonslaan op stenen langs de kant van de rivier, eigenlijk wel een wasmachine nodig vragen zij zich af. Heeft Suriname, met andere woorden, wel behoefte aan onze westerse ontwikkeling? Geen inwoner van Suriname, en zeker geen boslandbewoner, zal zichzelf vermoedelijk een dergelijke vraag stellen. Aan de andere kant is dat ook een handicap. Is een buitenstaander ooit in staat een andere samenleving werkelijk te doorgronden? De auteurs proberen het in ieder geval wel. Het blijft niet alleen bij een beschrijving van kenmerken die typerend worden geacht voor de Surinaamse maatschappij, zoals het regelen, het hosselen en het verschijnsel buitenvrouw. Nee, men probeert deze zaken ook te verklaren. Zo wordt de lezer voorgehouden dat Surinaamse mannen zich niet kunnen beperken tot één vrouw omdat zij zo gehecht zijn aan hun moeder. Een Surinaamse man wil namelijk een vrouw die hij bemint aan zijn moeder gelijk maken door haar zwanger te maken. Als moeder van zijn kind(eren) kan hij echter geen seksuele omgang meer hebben met haar hebben want dat zou op incest lijken. Hij moet dus wel uitwijken naar andere vrouwen.
De Nederlandse blik op de Surinaamse maatschappij wordt in het boek ook gespiegeld. Surinamers kijken ook naar Nederland. Nederland heeft hun geschiedenis en hun samenleving vorm gegeven. Nederland geeft op politiek niveau ontwikkelingshulp waarmee onder meer de gezondheidszorg nog enigszins onderhouden wordt, en op particulier niveau door verzending van pakketten en geld. De Nederlandse welvaart blijft lonken en heeft Surinamers geïnfecteerd met een ‘vluchtvirus’. Men wil weten wat hun landgenoten ervan weerhoudt om terug te keren. Toch is de verhouding met overzee ambivalent. Suriname is ook een rijk land en heeft haar inwoners veel te bieden; zijn groene bos, zijn warme grond, de frisse lucht, bruisende rivieren met veel vis, en voldoende zon. Die ambivalentie maakt dat Surinamers, zoals de schrijvers het stellen: ‘van Suriname houden maar van Holland dromen!’.
Het portret dat de schrijvers van Suriname schetsen is genuanceerd. De weelde van het land wordt uitdrukkelijk bejubeld. Lyrisch en ook literair zijn de beschrijvingen van de Waterkant van Paramaribo, de districten en het binnenland. Het taalgebruik doet dan denken aan dat van echte reisgidsen: ‘de bewoners van Brokopondo hebben een uiterlijk en een manier van spreken die even verstild en mysterieus zijn als de macht van het woud. Hun ogen wekken de indruk dat zij meer zien dan zij kunnen zeggen. De zorgvuldigheid waarmee hun voeten de aarde raken, verraadt hun respect voor al dat leeft’. De negatieve kanten van Suriname worden echter geenszins verhuld: de toenemende criminaliteit, de harde scheiding tussen rijk en arm, de gebrekkige zorg en aandacht voor psychiatrische patienten, de nachtmerrie van de Decembermoorden. Soms echter worden de minder aangename kanten van het land met de mantel der liefde bedekt en wordt zelfs de aankomst te Zanderij, voor menigeen toch een gruwel vanwege het lange wachten, de opdringerige taxichauffeurs en de norse beambten, omschreven als ‘gemoedelijk’, ‘overzichtelijk’ en ‘rustgevend’- althans voor wie het geluk heeft 's avonds te landen.
Er wordt ruimschoots stilgestaan bij en gereflecteerd op de etnisch-culturele verscheidenheid van het land. De mens- en wereldbeelden die ten grondslag liggen aan de naast elkaar levende culturen in Suriname worden in een apart hoofdstuk beschreven: de door Afrika en Europa gevormde cultuur van de creolen, de hindoeïstische levensbeschouwing van de (meeste) Hindoestanen, de Javaanse
| |
| |
variant van de islam en de minder toegankelijke cultuur van kleinere groepen als de Chinezen en Libanezen. De creoolse cultuur komt (toevalligerwijs?) het meest aan bod en de sympathie voor deze cultuurvariant is opvallend. De auteurs lijkt het niet vergezocht om de creoolse cultuur als integrerende factor van de Surinaamse samenleving te beschouwen. De redenering vanuit een creools perspectief lijkt toch iets te ver te gaan als verondersteld wordt dat de Hindoestaanse cultuur blijkbaar voorwaarden bevatte die ‘van de Aziaten de geldmagnaten van Suriname hebben gemaakt’ (p. 106).
Wat aan het boek opvalt is de weinig consistente opbouw. Sommige van de hoofdstukken zijn vrij recht toe, recht aan en geven een heldere, soms reclame-achtige en soms ook sobere beschrijving van facetten van de Surinaamse samenleving. In deze hoofdstukken worden ook praktische adviezen gegeven hoe een bezoeker het beste kan genieten van het land. Andere hoofdstukken daarentegen zijn veel meer beschouwend van aard en proberen op een diepzinnige manier door te dringen tot het wezen van de Surinaamse maatschappij. Dit gebeurt echter niet gestructureerd of wetenschappelijk maar eerder associatief waarbij het verband tussen de elkaar opvolgende alinea's moeilijk te achterhalen is en de lezer waarschijnlijk het spoor bijster zal raken. Zelfs na driemaal lezen willen sommige zinnen hun cryptische inhoud niet prijsgeven: ‘Dat de traumatisch geladen levenskracht potentieel conflictueus bleef, is geen symptoom van regressie en ressentiment, maar een teken van het gezonde verstand dat tot verwerking van het verleden aanzet’. Het zijn zinnen als deze die de vraag oproepen of dit boek buitenstaanders, of zelfs vrienden, ertoe zal bewegen om daadwerkelijk kennis te nemen van boeiend Suriname.
Aart Schalkwijk
| |
André Haakmat, Herinnering aan de toekomst van Suriname; Ervaringen en beschouwingen. Amsterdam - Antwerpen: De Arbeiderspers, 1996, 202 p.
Haakmats nieuwe analyse van de politieke toestand in Suriname heeft in de media veel aandacht gekregen. Over het algemeen is de ontvangst van het boek van gematigd positief (radio) tot zeer negatief (kranten) te noemen.
Haakmat schrijft in zijn inleiding dat het een politiek boek is (p. 10). Politiek in welke zin? Voor wie is het boek bestemd? En met welke bedoeling? Is het de bedoeling een juist interpretatiekader aan te reiken waardoor personen beter kunnen worden begrepen en gebeurtenissen in een juiste context kunnen worden geplaatst? (p. 8) Hoezeer men deze doelstellingen kan waarderen, enkele passages lijken te zeer op een poging Bouterse salonfähig te maken. Bijvoorbeeld die passages waar Haakmat de ex-legerleider en couppleger opvoert als een fatsoenlijk democraat die zich als taak gesteld heeft als gekozen leider terug te keren op het politieke toneel om zijn levenstaak te vervullen: namelijk als ‘volksleider’ de Surinaamse volksmassa te verheffen en deze weg te voeren uit Nederlandse knechtschap (p. 8).
De eerste vier hoofdstukken bieden - enkele kleine uitzonderingen daar gelaten - niets nieuws voor vaklieden en geïnteresseerde leken. Met name hoofdstuk 3 ‘Hoe in Suriname politiek bedreven wordt’ stelt teleur. Van iemand die over zoveel praktische kennis van de Surinaamse politiek beschikt, had men toch mogen verwachten dat hij in staat zou zijn zijn feitenkennis te relateren aan meer recente literatuur en theorieën over politieke processen in etnisch/cultureel gesegmenteerde samenlevingen.
In theoretisch opzicht heeft het boek weinig te bieden. De gebruikte theoretische concepties over de plurale samenlevingen en matrifocalteit bijvoorbeeld, dateren uit 1964 en 1953 en zijn allang achterhaald (p. 65 e.v.; p. 155.
| |
| |
e.v.). De laatste dertig jaar is de discussie op die terreinen voortgezet en zijn er moderne en adequate benaderingswijzen van de Surinaamse politieke arena van gezaghebbende auteurs voorhanden.
Wie gehoopt had bijvoorbeeld in hoofdstuk 4 een beschrijving te vinden van de economische ontwikkeling van het land vanaf 1954 komt bedrogen uit. Haakmat weet misschien niet wat er op dat gebied allemaal aan serieuze literatuur voor handen is. De lezer moet genoegen nemen met een voorbeeld van mislukking en verspilling en met Haakmats visie over de ontwikkelingsrelatie tussen Nederland en Suriname.
Hoofdstuk 5 is niet alleen vanwege de toonzetting het minst interessante hoofdstuk, maar het is ook het hoofdstuk waarin Haakmat haast ongegeneerd met Bouterse dweept. De schrijver vindt zichzelf een van de weinigen die zich in de persoon van Bouterse heeft verdiept en acht zich daarom gekwalificeerd om Bouterse te portretteren. Dat vindt hij noodzakelijk om het ontstaan van de droom die hij Bouterse toedicht te kunnen verklaren: ‘namelijk als eenvoudige volksjongen, opgegroeid in een arme achterbuurt van Paramaribo, de volksleider worden van Suriname. Een volksleider die de gekwelde arme massa wil verheffen uit haar erbarmelijke situatie en een nieuwe, hoopvolle toekomst wil bieden’ (p. 97).
Zelfs wanneer Haakmat de negatieve trekken van Bouterse beschrijft, schijnt hij bij een objectieve lezer de indruk te willen wekken, dat ‘het allemaal wel meevalt met Desi’ (p. 102). En Haakmat kan het weten, want hij wist maar net ‘de dans te ontspringen’ (p. 94).
Hoewel Haakmat in hoofdstuk 6 een pleidooi houdt voor een breed opgezet onderzoek naar de decembermoorden, inclusief een onderzoek naar een mogelijke samenzwering (p. 115), deinst hij terug voor de consequenties, namelijk berechting van de schuldigen. Hij is voor een breed opgezet onderzoek om aan te tonen dat enkele mensen niets met een staatsgreep te maken hadden. Buddingh' (NRC, 18 mei 1996) meent terecht dat de theorie van de samenzwering die Haakmat onderschrijft (p. 110) als reden voor de decembermoorden nergens op berust. Plannen voor een omverwerping van het regime ontstonden pas na de decembermoorden. Dat blijkt, anders dan Haakmat suggereert, uit de memoires van de voormalig Amerikaanse minister van Buitenlandse zaken George Schultz (Turmoil and Triumph). Het zijn passages uit dit boek, die gezaghebbende journalisten en Suriname-kenners ertoe gebracht hebben Haakmats boek of als een propagandistisch werk te betitelen (Buddingh' in NRC, 18 mei 1996: ‘Haakmats propaganda’) of, als een open sollicitatiebrief (Van Westerloo in Vrij Nederland, 11 mei 1996: ‘Hallo André, er is geen vacature’) te kenschetsen.
Hoofdstuk 7 (Suriname en de regio) bevat niet veel lezenswaardig of het moet het verband zijn dat de voormalige ambassadeur van Cuba te Paramaribo legt tussen Haakmats activiteiten bij de Moederbond en de massale staking als onderdeel van een CIA-scenario om Bouterse's bewind omver te werpen. Haakmat zou dan samen met anderen het brein zijn achterplannen om met steun van de Verenigde Staten een staatsgreep tegen Bouterse uit te voeren. Daardoor zou hij bij Bouterse verdacht zijn. Dit boek maakt heel wat goed, denk ik dan maar hardop.
Hoofdstuk 8 over de politieke rol van de Surinaamse gemeenschap in Nederland bevat naast reeds algemeen bekende feiten - zoals het lobbywerk van Surinaamse politieke groeperingen in Nederland - goede observaties en behartenswaardige opmerkingen. Het is het beste deel van het boek. Haakmats observaties over capabele en geslaagde Surinamers aan de top van de sociale piramide die geheel versmelten met de Nederlandse samenleving waardoor de Surinaamse gemeenschap constant aan knowhow verliest, is belangwekkend en verdient mogelijk verder onderzoek (p. 128).
| |
| |
Ook de wijze waarop Haakmat de dubbelhartige opstelling van de Surinaamse gemeenschap in Suriname jegens die in Nederland aan de orde stelt, is zakelijk en heeft mijns inziens een hoog waarheidsgehalte.
Hoofdstuk 9 (‘Hoe nu verder met Suriname’) bevat naast enkele goede observaties weinig nieuws of origineels. Ook dit hoofdstuk mist diepgang en gedegen analyses. Een prognose van Haakmat, de relatief grote verkiezingswinst van Bouterse's NDP, is voor een deel uitgekomen. De wijze waarop Bouterse na de verkiezingen van 1996 een politiek come-back maakte, was echter niet van het formaat dat Haakmat voorspelde.
Met veel overdrijving en nogal prematuur zet Haakmat Bouterse neer als de nieuwe leider der creolen (p. 158 e.v). Iemand die geïnspireerd werd door grote Surinaamse politieke leiders als Doedel, De Kom, Pengel en Bruma. Dat Haakmat Pengel in de rij van grote bekende Surinaamse politici, die Bouterse zouden hebben geïnspireerd opneemt, valt te verklaren. De populariteit van de (zelfs nog na zijn dood) zeer geliefde charismatische volksleider is goed te gebruiken. Het kan alleen maar lonen als Bouterse slechts de schijn weet op te houden zich met (de erfenis van) Pengel te associëren. Het kan mobiliserend naar de volksmassa toe werken. Haakmat doet Bouterse dan ook de volgende aanbeveling aan Bouterse: ‘Desi, jongen, tooi je met de veren van Jopie, het zal je geen windeieren leggen’. Of Desi het intellectueel en moreel gehalte van zijn inspiratoren haalt, is niet belangrijk. Bouterse leert snel en de massa vergeet snel.
Terecht heeft de auteur twijfels over handhaving van de mensenrechten op een redelijk niveau en het functioneren van de rechtsstaat als deze zaken in handen van de NDP en van Bouterse zouden komen (p. 146). ‘Gelet op de ervaringen in het recente verleden kan niet op voorhand worden aangenomen dat deze zaken bij de NDPin goede handen zijn.’ Een voor Haakmats doen gedurfde constatering en bovendien een uitspraak die in positieve zin afwijkt van de teneur van sommige hoofdstukken (zie bijvoorbeeld hoofdstuk 5).
Hoofdstuk 10 is weinig doordacht. Om een bepaald gedrag van de lagere creoolse volksklasse te verklaren - de ‘winti wai, lanti pai’-mentaliteit, gaat Haakmat te rade bij de socioloog Kruijer (1953). De matrifocale gezinsstructuur zou deze houding bevorderen, een houding die alles te maken zou hebben met de hulpverslaving. Maar het zijn niet altijd de creolen uit de volksklasse die de Surinaamse politiek hebben bepaald.
Wie dit boek leest met de bedoeling om systematisch geïnformeerd te worden over de Surinaamse politieke ontwikkeling van de laatste jaren, vindt niet helemaal wat hij zoekt. Soms bevat het boek goede en lezenswaardige observaties (Hoofdstuk 8 bijvoorbeeld). Een enkel keer ontleent de auteur goede ideeën aan bekende auteurs (misschien te weinig). De ‘Epiloog’ waarin hij beschrijft dat hij net als Bouterse een volksjongen was, is door een eerder genoemde recensent gezien als misplaatste identificatie en een poging om bij Bouterse in het gevlei te komen.
Het boek heeft niet de pretentie een wetenschappelijk werk te zijn. Het is zoals de auteur zegt een politiek boek. Anders dan Haakmat beweert zijn in het boek niet alleen de resultaten van zijn fundamenteel denkwerk neergelegd, (p. 10) zoals verschillende recensenten hebben opgemerkt. Het boek bevat goede ideeën en observaties, maar wordt ontsierd door belegen theorieën, oppervlakkige analyses en een weinig consequente zakelijke beschrijving van personen en hun daden.
Van een zo belangrijke ex-politicus zou men mogen aannemen dat hij de politieke werkelijkheid in overeenstemming met de feiten probeert te beschrijven. Haakmats boek laat zien dat wat dit betreft, waakzaamheid geboden is.
F.E.R. Derveld
|
|