OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16
(1997)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |||||||||||||
George Möllering
| |||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||
De afzetting van Gbosuma in 1835Ga naar eind1.In 1835 werd Gbosuma door het gouvernement op het matje geroepen, omdat hij het in 1762 gesloten vredesverdrag niet naleefde. Zowel de gaama als leden van de Dombi-lo verschaften immers aan nieuw weggelopen slaven onderdak, terwijl zij verplicht waren die aan het gouvernement uit te leveren. Het kwam echter bij zowel de Saamaka als de Ndyuka vaker voor dat weggelopen slaven een soort van asiel konden vinden (Morssink z.j (1932-1935): 13 1e afd.; Scholtens 1994: 47; Thoden van Velzen & Van Wetering 1988: 15-17, 22). Het gaat daarom wat ver te beweren, zoals Morssink (z.j: 13.) doet, dat de andere Saamaka-lo's pas te weten kwamen dat er hij de Nasi- en Dombi-lo asielzoekers verbleven nadat posthouder Dankmeyer eind 1833 tevergeefs geëist had dat deze personen uitgeleverd zouden worden. Dat zo'n belangrijk feit verborgen zou zijn gebleven in zo'n relatief kleine samenleving lijkt onwaarschijnlijk. Waarschijnlijker is dat die andere lo's pas vanaf die tijd interesse zijn gaan tonen voor deze aangelegenheid en wel omdat de Surinamerivier door het gouvernement als strafmaatregel werd afgesloten voor (vracht)vaart. Hierdoor werd het kustgebied onbereikbaar en de gehele samenleving bedreigd met afsluiting van goederen uit dat gebied en wegvallen van inkomsten uit de houtindustrie. Daarnaast bestond er nog een zeer belangrijk gevaar, namelijk het verbreken van het vredesverdragen daarmee eventueel de vrede met de blanken. Bovendien mag de onwetendheid van de Matjau zwaar in twijfel worden getrokken. Gezien de rivaliteit tussen de Nasi- en de Matjau-lo over het gaamaschap, ligt het zelfs voor de hand dat leden van de laatste groep Gbosuma's ‘misstap’ aangegrepen hebben om zich van hem te ontdoen en zelf weer een greep naar de macht te kunnen doen.Ga naar eind2. Hoeree (1983: 165, 169) is er zelfs van overtuigd dat de Matjau het gouvernement hebben ingelicht over de aanwezigheid van de pas weggelopen slaven, Pasop en anderen. Zelfs Junkers (1932/33: 53)Ga naar eind3. opmerking, dat Wetiwojo door zijn moeder Jaja, een Matjau, op magische wijze geprepareerd werd om het gaamaschap over te nemen, kan beschouwd worden als een aanduiding in deze richting. Deze Jaja was in die tijd gehuwd met gaama Gbosuma, maar desondanks wilde ze niets liever dan dat het gaamaschap weer in handen kwam van de Matjau en vooral in die van haar zoon Wetiwojo.Ga naar eind4. Als vrouw van de gaama mag verondersteld worden dat zij weet heeft gehad van Gbosuma's achterhouden van nieuw weggelopen slaven en daarin de mogelijkheid gezien hebben om haar zoon Wetiwojo, een Matjau, aan de macht te krijgen. Hoe dan ook de affaire rond het niet uitleveren van weggelopen slaven heeft er uiteindelijk toe geleid dat na lang onderling beraad de Saamaka bijna unaniem op 14 en 15 februari 1835 besloten dat de gaama toch maar moest worden afgezet en Wetiwojo als zijn opvolger aangesteld. In een ongelooflijk snel schrijven, gedagtekend 16 februari en aangekomen op post Gelderland op de 17de, van de gouvernementssecretaris werd met deze wens van de Saamaka ingestemd en reeds op de 18de werd Wetiwojo benoemd tot gaama. Ook deze snelle afhandeling doet vermoeden dat er sprake is geweest van een vooropgezet plan, dat door de Matjau op gang was gebracht en leidde tot het in handen krijgen van het gaamaschap. Na de afzetting vertrok Mendes (een ambtenaar die met Bosneger-zaken was belast) en de zijnen, evenals 33 Saamaka, onder wie Gbosuma en Wetiwojo, naar Paramaribo, waar Gbosuma in de Zeelandia-gevangenis belandde. Wetiwojo werd in de stad officieel benoemd tot gaama en keerde daarop terug naar de Surinamerivier. Op die terugreis doodde de Matjau Bungu, de nieuwe ostagiër (gijzelaar), de oude ostagiër, Adam van de Nasi-lo.Ga naar eind5. Volgens de ene partij gebeurde dit | |||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||
per ongeluk, maar volgens de Nasi met opzet. Hoe dan ook dit leidde tot spanningen in het Saamaka-stamgebied tussen de Nasi en de Matjau. Om aan deze spanning een einde te maken en om een nieuw vredesverdrag te sluiten met de Saamaka vertrok Mendes wederom in november 1835 naar het Saamakagebied. Hierbij werd hij vergezeld door onder andere Gbosuma. Die werd in december door Mendes weer in ere hersteld, maar niet opnieuw aangesteld als gaama, zoals de Nasi hadden gehoopt. In diezelfde maand werd ook het hernieuwde vredesverdrag getekend en de zaak Bungu afgehandeld. Bungu werd uit het stamgebied verbannen. Hiermee was de zaak voor het gouvernement afgelopen, maar bij de Saamaka kreeg deze gebeurtenis een staartje: deze leverde de Matjau namelijk de zogenaamde Adam-kunu op. Dit hield voor de Matjau in dat ze afhankelijk werden van de Nasi om de kunu te verzoenen (Hoeree 1983: 174, 302; Hoeree & Hoogbergen 1984: 273-274; Scholtens 1994: 43). Deze afhankelijkheid zou nog groter worden na de dood van Gbosuma in 1836 en de daardoor gecreëerde Gbosuma-kunu voor alle volgende Matjau-gaama's. Deze afhankelijkheid komt onder andere naar voren in het feit dat elke nieuwe Matjau-gaama zich tot de Nasi moet wenden voor de rituele verzoening van genoemde kunu. Dit verzoeningsritueel had zelfs in 1991 nog plaats na de beëdiging van gaama Songo (Scholtens e.a 1992: 167-168). | |||||||||||||
Ontstaan Gbosuma-kunu voor of in 1932?Na deze beknopte historische schets zal ingegaan worden op de vragen: hoe is Gbosuma aan zijn einde gekomen en sinds wanneer is er sprake van de Gbosuma-kunu? Over het ontstaan van de Gbosuma-kunu bestaan er in feite twee versies. De eerste is dat Gbosuma op bovennatuurlijke wijze werd vermoord door de Matjau en de tweede is dat Gbosuma overleed aan het verdriet en de schande die de Matjau hem hadden aangedaan, namelijk de afzetting als gaama. Beide versies hangen echter nauw samen met de reeds vermelde historische rivaliteit tussen de Nasi- en de Matjau-lo over het bezit van het gaamaschap en de gebeurtenissen in 1835. Hoogbergen (1996: 187) suggereert daarnaast, terecht, dat het goed mogelijk is dat Gbosuma als gevolg van zijn hoge leeftijd - in de tachtig - overleden is. Voor zover mij bekend bestaan er twee versies over de bovennatuurlijke krachten die werkzaam zijn geweest bij Gbosuma's afzetting als Gaama en zijn dood: één van leden van de Dombi-lo en één van Junker. De beide versies hebben gemeenschappelijk dat genoemde krachten werden opgewekt door Jaja en haar Matjau-lo. Gezien de beperkte ruimte die me ter beschikking staat zal enkel worden ingegaan op Junkers versie en wordt voor die van de Dombi verwezen naar Hoeree & Hoogbergen (1984: 270-272). Junkers (1925/1926: 86-87 en 1932/33: 53) versie ziet er ongeveer als volgt uit: De oom van gaama Wetiwojo, Bakiti, kwam op een dag bij een moeras terecht. In het midden daarvan stond een reusachtige bananenboom met daaraan een rijpe twaalfhands bos. Deze kapte hij en daarna voelde hij dat een geest in hem was gevaren. Bakiti smeekte de geest hem los te laten en zijn zuster Jaja, de vrouw van gaama Gbosuma, te bezoeken. De geest luisterde naar de smeekbede en voer onmiddellijk in Jaja. Deze vrouw koesterde maar één wens, namelijk dat haar zoon Wetiwojo de gaama zou opvolgen, om zodoende haar Matjau-lo de waardigheid opnieuw te doen toekomen. Volgens de gebruiken van de Bosnegers kon dat niet;Ga naar eind6. ze nam daarom de geest van de bananenboom te hulp. Deze geest verlangde dat men hem het zand uit het voetspoor van de gaama zou brengen. Toen dit gebeurd was, werd van bananen van de boom een tomtom (gekookte bananen) gestampt, het | |||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||
zand erdoor gemengd en daarna werd er een figuur uit gekneed die gaama Gbosuma moest voorstellen. De figuur werd door Jaja in een diepte van de Pikien Lio geworpen en daarbij zei de geest: niet voordat iemand deze pop uit de diepte ophaalt, zal een andere gaama dan een Matjau de Saamaka regeren. Gbosuma stierf en werd kunu voor de gaama's uit de Matjau-lo. Diezelfde Junker (1932/1933: 54) vermeldt echter ook dat nadat Gbosuma's lijk werd rondgedragen en ondervraagd, zijn geest als doodsoorzaak opgaf het verdriet dat hem door Wetiwojo en diens lo was bezorgd. Als gevolg van deze beschuldiging zou de kunu zijn ontstaan. Volgens Wong (1938: 343-344) daarentegen moet Gbosuma's hart toch niet al te bezwaard zijn geweest, want volgens hem riep hij ‘Voor zijn dood de Opperhoofden bij elkaar en deed belijdenis, dat hij de oorzaak was geweest van alle onaangenaamheden, die hadden plaatsgehad; hij verzocht om gerust te kunnen sterven, hen aanmanende te gehoorzamen en alles te doen wat zij de blanken hadden gezworen... Zij beloofden hem dit en de rust was hersteld.’ Die rust, zoals ook door Wong (1938: 344) opmerkt, was echter maar schijn en dat moet zeker zo zijn geweest na het overlijden van Gbosuma. Volgens Bosneger-geloof kan namelijk bijna niemand een natuurlijke dood sterven. Daarom wordt na het overlijden onderzoek verricht naar de doodsoorzaak. Zoals reeds vermeld maakt alleen Junker melding van zo'n onderzoek van Gbosuma's geest en die zou te kennen hebben gegeven dat Gbosuma overleden zou zijn door toedoen van de Matjau. Ook leden van de Dombi-lo waren van mening dat de Matjau bloed aan hun handen hadden door hun pogingen het gaamaschap weer in handen te krijgen (Hoeree & Hoogbergen 1984: 272). Daarom moeten de Matjau door de Saamaka, of op zijn minst door de Nasi-lo, verantwoordelijk zijn gesteld voor Gbosuma's dood. Deze beschuldiging moet dan zeer ferm gesteld zijn, op waarheid hebben berust of zijn geuit op een moment van een zwakke onderhandelingspositie, want anders zouden de Matjau deze niet hebben aanvaard (Thoden van Velzen & Van Wetering 1988: 171-173; Price 1973: 88 en 1975: 36). Want deze kunu hield en houdt een afhankelijkheid in van alle Matjau-gaama's van de Nasi (Hoeree 1983: 174, 302; Hoeree & Hoogbergen 1984: 145-146; Price 1975: 49; Scholtens 1994: 43). De bestaande literatuur overziende kan inderdaad worden gesteld dat de positie van Wetiwojo zeker in de beginjaren van zijn ambt zeer zwak was (De Groot 1990: 108; Hoeree 1983: 163-176; Morssink z.j: 13-17 1e Afd.; Oudschans Dentz 1948: 34-43; Scholtens 1994: 42-43; Wong 1938: 344). Zo bezien zou de kunu spoedig na Gbosuma's overlijden ontstaan moeten zijn en wellicht zelfs reeds in 1836. Deze veronderstelling wordt min of meer bevestigd door Junkers schrijven van 10 mei 1931.Ga naar eind7. Daarin wordt het volgende vermeld: ‘werden de Nassynegers, speciaal de bere van Koffie Bosman Koenoe voor alle granmans uit den bere van Witiwoso... De reeks moorden sedert 1835... is oneindig’. Hieruit komt duidelijk naar voren dat Junker er van uitgaat dat de kunu is ontstaan door en direct na het afzetten van Gbosuma. Dit is echter een misvatting, want een kunu wordt pas manifest na het overlijden van een persoon. Als deze moorden echter reeds vanaf 1835 hebben plaatsgehad dan moeten die toegeschreven worden aan de reeds vermelde Adam-kunu en pas daarna ook aan de Gbosuma-kunu. Ook Hoerees (1983: 162-174) beschrijving van het machtsspel tussen met name de Nasi en de Matjau doet vermoeden dat de kunu vrij spoedig na Gbosuma's dood moet zijn gecreeerd. Volgens deze auteur was door het afzetten van Gbosuma namelijk een onevenwichtige machtssituatie ontstaan tussen de Matjau en de Nasi, maar de situatie was door een knap staaltje intrige en diplomatie weer in evenwicht gebracht. Daarin speelde onder andere de creatie van de Gbosuma-kunu een rol. | |||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||
Hierdoor behielden de Matjau dan wel het gaamaschap, maar ze waren daarvoor tevens afhankelijk van de Nasi. Zo bezien is de creatie van de Gbosuma-kunu een politiek spel geweest dat gespeeld is los van de doodsoorzaak van de afgezette gaama en zeer waarschijnlijk al direct na zijn overlijden. Want verondersteld mag worden dat de Nasi geen gras hebben laten groeien over het rechttrekken van het machtsevenwicht en het wegpoetsen van het gezichtsverlies dat ze hadden geleden. Dat de Gbosuma-kunu reeds in 1836 is gecreëerd kan echter niet gestaafd worden met harde gegevens en berust voornamelijk op vermoeden en interpretatie. Wat wel aangetoond kan worden uit de ter beschikking staande literatuur en archiefbronnen van Junker is dat deze kunu reeds voor 1932 werkzaam was bij de Saamaka en niet pas na de dood van Djankuso in genoemd jaar, zoals door Hoogbergen verondersteld wordt. Zoals we reeds hebben gezien maakte Junker in zijn schrijven van 10 mei 1931 melding van het feit dat de Gbosuma-kunu reeds vanaf 1835 veel slachtoffers maakte.Ga naar eind8. Dat blijkt ook uit vermeldingen in zijn rapport uit het begin van 1924 want daarin vermeldt hij: ‘Hij [Witi Foetoe] wijst me op de koenoe, die door het afzetten van het Grootopperhoofd “BOSMAN” is ontstaan en hoeveel menschenlevens dat afzetten gekost heeft’ en ‘De afgezette Grannian kwam spoedig na de afzetting te overlijden, en daarmede was de koenoe voor de hoofden uit den stam der Matjaunegers in het leven geroepen.’Ga naar eind9. Deze opmerkingen kunnen echter ook beschouwd worden als indicaties voor het feit, dat deze kunu inderdaad in 1836 is gecreëerd. Zeker al in 1924 was er sprake van een medium (kunuman) van de Gbosuma-kunu, namelijk kabiteni Abree. Deze Abree overleed voor 8 september 1931.Ga naar eind10. Na de dood van een medium kan de kunu zich echter manifesteren in een ander (lid van de bee) (Price 1973: 89 en 1975: 130, 146) en dat gebeurde ook. Reeds op 5 december 1931 maakt Junker melding van het feit dat ‘den huidigen drager van den Bosman Koenoe den boschneger Konniman’ is.Ga naar eind11. Met andere woorden: nog voor de dood van Djankuso was er weer een nieuw medium van de Gbosuma-kunu. Wat bovenstaande vermeldingen van Junker in archiefbronnen duidelijk maken is dat er reeds lang voor 1932 sprake is geweest van de Gbosuma-kunu. Dit komt echter niet alleen naar voren in geschriften van Junker in archieven, maar ook uit artikelen van hem in de West-Indische Gids. Enkele uitspraken daarin zijn onder andere: ‘Bosman stierf en werd Koenoe voor de grootopperhoofden uit den stam der Matjan’ (1925/26: 87); ‘De kapitein Abree... is drager van de Bosman Koenoe en helpt het grootopperhoofd Jankoso zoodoende de toelage van het gouvernement opmaken’ (item: 134); ‘Toen Koffie Bosman na zijn overlijden werd opgenomen en ondervraagd gaf hij als doodsoorzaak het verdriet op, dat hem door Witiwojo en diens clan was bezorgd geworden. Als noodzakelijk gevolg ontstond door deze uitspraak een Koenoe’ (1932/33: 54). | |||||||||||||
De Gbosuma-kunu gedurende Djankuso's gaamaschap (1898-1932)Diverse auteurs maken melding van het feit dat Djankuso's bee zwaar werd getroffen door een kunu. Deze kunu wordt zelden met name genoemd, maar gezien het voorgaande wordt ervan uitgegaan dat de Gbosuma-kunu wordt bedoeld. Dit ongeacht of de auteurs zich daarvan bewust waren of niet. De Gbosuma-kunu schijnt inderdaad behoorlijk huis gehouden te hebben onder de directe verwanten van gaama Djankuso, op een gegeven moment had hij zelfs nauwelijks meer bloedverwanten over en zeker geen die hem konden opvolgen.Ga naar eind12. Voor zover bekend maakt Junker als eerste hiervan melding. In zijn rapport van begin 1924 stelt hij: ‘De | |||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||
moorden zijn zoo talrijk geweest, dat JAN-KOESO geen opvolger kan aanwijzen, alle mannelijke leden van zijne familie, die in aanmerking konden komen zijn gedood.’Ga naar eind13. Hieruit meende Junker (1932/33: 49-58), die niet te beschouwen is als een vriend van de Matjau, te concluderen dat daarom eindelijk een einde kwam aan de dynastie van de Matjau. Tegen deze opvatting kwam de R.K priester Morssink (1934: 91-105) fel in verzet en hij bleek gelijk te krijgen, want Djankuso werd inderdaad door een Matjau, Atudendu, opgevolgd. Dit werd reeds in 1929 door Djankuso voorspeld. Toen verklaarde hij namelijk ten aanzien van de Herskovitsen (1934: 76): dat de kunu een einde aan zijn familie had gemaakt, evenals aan het bestuur daarvan, maar ook dat zijn clan het bestuur in handen zou blijven houden. Tevens verzocht hij de Herskovitsen dit aan iedereen aan de Surinamerivier te verkondigen. Dit laatste duidt er op dat er sprake geweest moet zijn van een machtsstrijd om het gaamaschap bij de Saamaka. Hierop komen we nog terug, eveneens op het feit dat Junker van mening was, dat Djankuso's opvolging door manipulatie tot stand was gekomen. Wat de kinderen van Djankuso betreft lijkt er in eerste instantie iets vreemds aan de hand. Op de vergadering bij en met gouverneur Rutgers op 8 september 1931Ga naar eind14. zegt Djankuso namelijk, met betrekking tot het voorstel van districtscommissaris Simons om een kind uit het dorp van de gaama naar Paramaribo te zenden voor een opleiding, dat hij geen eigen kinderen heeft en dat hij niet kan beslissen over kinderen van anderen. Junker vermeldt echter in zijn schrijven van 10 mei 1931 aan de districtscommissaris dat Djankuso geen enkele mannelijke erfgenaam meer bezit en dat de kunu ook onder de kinderen van hem en vrouwen van andere lo's flink huis gehouden heeft.Ga naar eind15. Hieruit kan worden opgemaakt dat Djankuso in ieder geval nog kinderen gehad moet hebben. Dat komt ook naar voren in Junkers schrijven van 20 januari 1932, want daarin stelt hij: ‘Jankosoe was zeer gehecht aan zijne jongste dochter Wilhelmina... Wilhelmina was ernstig ziek, is misschien ook reeds overleden, Jankosoe bezocht haar, en heeft na zijne terugkeer uit den Gran Rio een eind aan de vloek gemaakt. Dit wordt begrijpelijker wanneer men weet dat bij den clan der Matjan... een oud gebruik heerscht door zelfmoord koenoe te verwekken.’Ga naar eind16. Hier stelt Junker dus dat Djankuso begin 1932 zelfmoord heeft gepleegd - daar zal nog op worden teruggekomen - maar ook dat Djankuso kort voor zijn overlijden zeker nog een dochter had. Volgens de Herskovitsen (1934: 208) was deze Wilhelmina de dochter van Djankuso's hoofdvrouw. Als dat daadwerkelijk het geval is geweest, dan lijkt het onwaarschijnlijk dat Djankuso haar bestaan heeft ontkend of genegeerd, zeker niet als het zijn lievelingsdochter was. Het ligt meer voor de hand om aan te nemen dat Djankuso de regels van het bij de Saamaka heersende matrilineaire verwantschapsysteem zeer letterlijk heeft genomen. In zo'n systeem behoren de kinderen namelijk toe aan de lo van de vrouw en heeft haar oudste broer meer zeggenschap over het kind dan de biologische vader. De Gbosuma-kunu heeft ook invloed gehad op het functioneren van Djankuso als Gaama. Dit was het geval kort voor zijn dood, hierop zal in het onderstaande nog uitvoerig worden ingegaan, en in 1924. In 1924 negeerde de gaama tot driemaal toe een oproep van de gouverneur om naar Paramaribo te komen om besprekingen te voeren over het voorkomen van hongersnoden bij de Saamaka en over een nieuwe gebiedsindeling. Het gouvernement zond daarop Junker en een militaire expeditie naar de Surinamerivier om Djankuso hoe dan ook naar de stad te brengen. Nadat deze opdracht was uitgevoerd, bleek op bijeenkomsten van 3, 4 en 5 april 1924 dat de gouvernementssecretaris en Junker ervan uitgingen dat de kunu een rol had gespeeld bij het niet komen opdagen van Djankuso. Abree, het medium van de Gbosuma-kunu, zou Djankuso | |||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||
namelijk te kennen hebben gegeven dat de kunu niet wilde dat hij het stamgebied zou verlaten. Tijdens die besprekingen werd Djankuso er dan ook van beschuldigd dat hij meer rekening hield met de kunu dan met het gezag van het gouvernement. Op de bijeenkomst op 3 april met de gouvernementssecretaris gaf Djankuso echter aan, dat hij niet naar de stad was gekomen, omdat drie van zijn kinderen waren overleden en dat hij daarom te ziek en suf was geweest voor die reis en dat de kunu hem niet kon deren.Ga naar eind17. Nadat de gouvernementssecretaris en Junker hem onder druk bleven zetten, bekende de gaama dat hij verzaakt had zijn plicht te doen onder dwang van de kunu. Op het gouvernement was men zo gelukkig met deze bekentenis dat men direct hef dreigement om Djankuso af te zetten liet varen. Tenminste als de gaama beloofde voortaan de gouverneur te gehoorzamen in plaats van de kunu. Hierop schijnt Djankuso de armen voor de borst te hebben gekruist en tegen de aanwezige kabiteni's zoiets gezegd te hebben als: men handelt hier met en over ons, maar zonder ons, laten we hem daarom maar gelijk geven.Ga naar eind18. Onduidelijk blijft of er volgens de Saamaka zelf sprake is geweest van een rol van de kunu in deze. Volgens Junker in ieder geval wel, maar volgens Morssink weer niet. Hoe dan ook, de beschikbare gegevens overziende kan ik me, evenals De Groot (1990: 111), niet aan de indruk onttrekken, dat Djankuso zelf aan (de Gbosuma-)kunu geloofde. | |||||||||||||
Djankuso's dood en lange uitstel van zijn begrafenisNu aangetoond is dat reeds voor Djankuso's dood de Gbosuma-kunu werkzaam is geweest, gaan we in op de vraag waarom het dan zolang heeft geduurd voordat hij werd begraven. Hierbij hebben een paar factoren een rol gespeeld, namelijk de aanwijzing van een nieuwe gaama, het onderzoek van zijn doodsoorzaak en daarvoor het ondervragen van de geest van Djankuso. Voordat we op deze factoren ingaan, wordt echter eerst bezien hoe lang het duurde eer Djankuso werd begraven en of deze termijn uitzonderlijk te noemen is. Junker is in zijn geschriften nogal inconsequent over de periode die Djankuso na zijn dood boven de grond is gebleven. Zo vermeldt hij ongeveer zestig dagen (1932/33: 322), nagenoeg twee maanden (1947: 111) en in zijn schrijven van 28 februari 1932 aan de gouvernementssecretarisGa naar eind19. gaat hij ervan uit dat Djankuso reeds begraven is wat zou betekenen dat Djankuso reeds na ongeveer zes weken begraven werd. Zeer waarschijnlijk was Djankuso toen echter nog lang niet begraven. Want volgens de traditie, die bij Djankuso begonnen schijnt te zijn, zou de begrafenis van de gaama pas na drie maanden hebben plaatsgevonden (Scholtens e.a 1992: 72). Zo bezien is de lange periode dat Djankuso onbegraven is gebleven niet uitzonderlijk, maar dit was en bleef wel een doorn in het oog van het gouvernement. Met betrekking tot de doden was in Suriname bepaaldGa naar eind20. dat die niet langer dan drie dagen onbegraven mochten blijven. De naleving van deze bepaling was echter niet te controleren, zoals ook posthouder W.F van Lier (1921-1925) bij de Ndyuka moest ondervinden (De Groot, 1969: 129, 185; Van Lier 192\122: 4 en 1922\23: 213, 606-607). In de alledaagse praktijk van de Saamaka is daarvan dan ook weinig terechtgekomen. Zo vermeldde de geneesheer Van Ommeren (In: Stahel 1926: 587) in 1926, dat de Saamaka sterk vooruit waren gegaan wat betreft de behandeling van lijken. Volgens hem was het vroeger gewoonte dat de lijken pas na drie of vier weken te begraven, maar dat die periode thans teruggebracht was tot twee weken, tien dagen en soms zelfs tot vijf dagen na het overlijden. Dit laatste moet echter meer uitzondering dan regel geweest zijn en met name van toepassing op gekerstende Saamaka, want zelfs in 1968 duurde het bij hen voor een van hekserij | |||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||
beschuldigde oude vrouw, de niet-gekerstende Sindóbóbi, tot acht dagen na haar dood voordat ze, met alle ritueel daaromheen, begraven werd (Price & Price 1991: 41-60, 392 noot 26). Bij de Saamaka was het gebruikelijk dat vrouwen van zestig of zeventig jaar pas enkele weken na hun dood ter aarde werden besteld. Een extreem voorbeeld hiervan vormde begin jaren tachtig Kandámma - een zeer geliefde oude vrouw uit Dángogó en daarnaast een zeer begiftigde vertelster van verhalen -, die tot drie maanden na haar dood boven de grond gehouden werd (item). Met name personen die veel van de samenleving en de geschiedenis van de Saamaka af weten, worden na hun dood nog lang ondervraagd. Junker verwoordt dit in zijn schrijven aan de gouvernementssecretaris van 28 februari 1932 als volgt: ‘Jankosoe was in leven [een] groot man en kan dus niet op gewone wijze begraven worden. In de eerste plaats moet men nog heel veel van zijnen raad profiteeren. De ter aardebestelling op weken verschoven.’Ga naar eind21. Na het overlijden van een gaama wordt zijn geest onder andere ondervraagd naar zijn opvolging. Dit was volgens Junker in 1932 een hele toer bij de Saamaka. Ten eerste omdat Djankuso geen mannelijke opvolgers meer had en ten tweede omdat de concurrentie onder de verschillende lo's groot was. Zo stelt Junker reeds in zijn rapport van begin 1924: ‘JANKOESO als persoon heeft bij den geheelen stam reeds lang afgedaan... Beslist gaf hij [Frederici] mij te kennen, dat hij de laatste zoude zijn, die het Granmanschap zoude aanvaarden en zoo denkt ieder hoofd, ja ieder boschneger. Zoodra het Opperhoofd komt te overlijden verandert de geheele situatie; dan zullen drie familie's een fellen strijd om de waardigheid voeren. De reden waarom niemand gedurende het leven van JANKOESO Grootopperhoofd wil worden ligt... besloten in de voorstelling van de koenoe.’Ga naar eind22. Dat Junker ervan uitgaat dat er vele kapers op de kust lagen voor het gaamaschap is te begrijpen in het licht, dat hij niet liever wilde dan dat Djankuso, en de Matjau in het algemeen, van het toneel zouden verdwijnen als gezagvoerders. Dit komt duidelijk naar voren in bovengenoemd rapport van begin 1924: ‘het ingrijpen van het Bestuur verzwakt ook zijne positie als Grootopperhoofd. De door mij voorgestelde regeling behoeft slechts ingevoerd te worden en voor de algemeene contróle een Granfiscaal worden aangesteld om hem voor goed als uitvoerder van het gezag over den stam onschadelijk te maken.’Ga naar eind23. Maar ook mensen als Melville en Frances Herskovits (1934: XII), die hart hadden en begrip konden opbrengen voor de cultuur van Bosnegers, merkten op dat gedurende hun onderzoek in 1928 en 1929, toen Djankuso in hun ogen al een oude man was, bepaalde Saamaka al verbonden met elkaar hadden gesloten met betrekking tot de opvolging van de gaama. Aangezien ook de Saamaka niets menselijks vreemd is en ook bij de opvolging van eerder overleden gaama's verschillende personen door diverse lo's of onderdelen daarvan naar voren werden geschoven als potentiële kandidaten voor het gaamaschap, hoeft het geen verbazing te wekken dat dit ook het geval geweest is na de dood van Djankuso (Hoeree 1983; Morssink z.j (1932-1935); Scholtens e.a 1992). Volgens Junker hunkerden de Saamaka al tijdens Djankuso's leven naar zijn dood, zodat ze eindelijk van de Matjau-dynastie en de Gbosuma-kunu af zouden zijn?Ga naar eind24. Uiteraard heeft Junker in zoverre gelijk dat als er een gaama zou komen van een andere lo dan die van de Matjau er voorlopig geen sprake meer zou zijn van de Gbosuma-kunu. Die was namelijk enkel gericht op elke nieuwe Matjau-gaama. Maar aan de andere kant blijkt uit zijn diverse artikelen en stukken echter overduidelijk dat het zijn wens is dat de Matjau van het toneel zouden verdwijnen, de andere lo's verdeeld zouden raken over het verwerven van het gaamaschap en het gouvernement daardoor meer zeggenschap over de Saamaka zou krijgen. Vandaar ook dat hij, evenals | |||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||
districtscommissaris Simons, er bij het bestuur op heeft aangedrongen dat de te benoemen nieuwe gaama dichter bij het kustgebied zou wonen.Ga naar eind25. Namen van voorgestelde personen voor Djankuso's opvolging worden zover mij bekend niet genoemd. Wel wordt vermeld dat naast de Matjau ook de Awana, Nasi en vooral de Loango-lo rechten op het gaamaschap claimden.Ga naar eind26. Door deze concurrentie en door de onwillige geest van Djankuso duurde het volgens Junker lang voordat de Saamaka een nieuwe gaama aanwezen (item). De geest van Djankuso, zoals Junker vernomen had van een paar Saamaka-ooggetuigen, was bij de eerste en tweede ondervraging over zijn opvolging onwillig om te antwoorden. Bij de derde ondervraging gaf deze zelfs te kennen dat het hem niet kon uitmaken wie hem zou opvolgen, diegene die wilde kon zijn gang gaan. Deze uitspraak stond de Matjau helemaal niet aan en zij begonnen te redetwisten met Djankuso's geest en deze zelfs met verwijten te overladen. Daarop werd het lijk weer op de hoofden van twee dragers geladen en opnieuw ondervraagd. Nu gaf de geest te kennen dat eerst de Matjau Atudendu en daarna de Matjau Aboikoni gaama zou moeten worden.Ga naar eind27. Volgens Junker stelde de Matjau dan ook alles aan het werk om het gaamaschap in handen te houden (item). Uit dit relaas van Junker blijkt dat hij zelf niet bij die ondervraging aanwezig is geweest. Anders ligt dit in het relaas dat hij doet in de West-Indische Gids (1947: 113-115, 117). Daarin doet hij het namelijk voorkomen dat hij eind maart 1932, de 42ste dag na Djankuso's overlijden, zelf bij de ondervraging over de opvolging aanwezig is geweest.Ga naar eind28. Die versie van Junker (1947: 114-115) luidt als volgt: ‘zaten bij den Grangadopau de hoofden van den stam en de ouden van dagen, teneinde de Gransembe... te smeeken heden aan Jankosoe het juiste inzicht te willen verleenen om eindelijk een opvolger aan te wijzen... Op de vergadering bij den Grangadopau deed zich in het bijzonder het hoofd der Loango gelden. De Obia der Loango... had zelfs een ultimatum gesteld: heden nog zou een beslissing genomen moeten worden. Alle vergaderden kwamen onder den indruk hiervan en toen zij opstonden en zich... naar de plaats begaven waar Jankosoe voor het laatst ondervraagd zou worden, was op de gezichten van velen de sombere uitdrukking verdwenen, te voren onder den Grangadopau vertoond... Telkens werden personen genoemd, die òf vermeenden rechthebbenden op den titel te zijn, òf bij den stam aanzien genoten. Op alle vragen werd door Jankosoe ontkennend geantwoord. Eindelijk kwam het tot de inleiding van den coup d'etat, dien de sluwe negers van den Pikien Rio meesterlijk voorbereid hadden. Gevraagd werd of een zekere Atoedentoe, ... Granman zou moeten worden. Tot grote ontsteltenis van velen in de menigte werd deze vraag, door knikken van het hoofd van den voorste drager, bevestigend beantwoord. De teerling was geworpen, de terreur bestendigd’. Of deze versies van Junker of zijn informanten op waarheid berusten, heb ik niet kunnen achterhalen. Zeker is echter dat de gouvernementssecretaris door middel van een schrijven van 25 januari 1932 in naam van de kabiteni's Blakawan, Goniman, Abettie, Giedé, Sawe ert Matoesiri op de hoogte gebracht is van de voorlopige aanstelling van Atudendu. Zeer waarschijnlijk was deze Atudendu reeds eind 1924 Djankuso s plaatsvervanger. In een rapport vermeldt Junker namelijk op 4 december 1924, dat een zekere Atendinventoe de plaatsvervanger van Djankuso was.Ga naar eind29. Het is niet uitgesloten dat Junker toen de naam Atudendu op die wijze heeft gespeld. Zeker is wel dat Atudendu de lijfarts en vertrouweling van Djankuso is geweest.Ga naar eind30. Het lijkt daarom ook niet uitgesloten dat deze Atudendu door Djankuso is opgeleid voor het gaamaschap en dat de Matjau een politiek spel gespeeld hebben om hem benoemd te krijgen.Ga naar eind31. Indien dat laatste inderdaad het geval is geweest, dan mag aange- | |||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||
nomen worden dat de ondervraging van Djankuso's geest met betrekking tot zijn opvolging een aanzienlijke tijd in beslag heeft genomen. Zoals reeds vermeld wordt bij de Saamaka elke overledene ondervraagd naar de doodsoorzaak. Zo ook Djankuso. Als de Saamaka net zo verward zijn geweest over de wijze waarop Djankuso aan zijn einde is gekomen als de informatie die daarover verschaft wordt door Europeanen, dan is het aannemelijk dat dit onderzoek van lange duur is geweest. Volgens Junker pleegde Djankuso zelfmoord door het innemen van vergif.Ga naar eind32. Voor deze daad gaf hij twee verklaringen. De eerste had betrekking op Djankuso's dochter Wilhelmina. Nadat Djankuso met eigen ogen aanschouwde dat zijn lievelingsdochter, de zoveelste van zijn kinderen, waarschijnlijk ook ten prooi zou vallen aan de kunu, werd hem dat te veel. Door het plegen van zelfmoord zou hij een einde hebben willen maken aan de Gbosuma-kunu. Deze versie is in zoverre onjuist dat de Gbosuma-kunu niet zou ophouden te bestaan door Djankuso's dood. Deze was namelijk gericht op de bee van elke Matjau-gaama en niet op Djankuso als persoon. Dit wil niet zeggen dat het niet mogelijk is dat Djankuso zelfmoord heeft gepleegd uit verdriet, maar dan zou zijn daad toch toegeschreven zijn aan de werking van de Gbosuma-kunu. Djankuso's geest heeft dan ook - volgens Junker (1932/33: 51) zelf - tijdens de ondervraging doen weten dat de Gbosuma-kunu hem gedood heeft. Tot slot dient nog vermeld te worden dat volgens Morssink (1934: 103) Djankuso na zijn terugkeer uit Paramaribo (na 17 september 1931) de Pikien Lio niet meer had verlaten. Met andere woorden: Djankuso zou Wilhelmina helemaal niet bezocht hebben. Volgens Junkers (1932/33: 334-335) tweede versie was Djankuso's zelfmoord een indirect gevolg van de werking van de Gbosuma-kunu of direct van het verzet in 1931 tegen de door het koloniaal bestuur voorgestelde vuurwapenverordening. Dit verzet kwam volgens Junker voornamelijk van de kant van leden van de Dombi-lo. Door deze weerstand werd Djankuso opnieuw naar Paramaribo ontboden en opgedragen de schuldigen mee te nemen. Zo gebeurde ook na enkele maanden. De zaak werd zachtzinnig afgehandeld. Op verzoek van de gaama werd het aan hem overgelaten de schuldigen te straffen. Dit hield volgens Junker in dat ze vrijuit zouden gaan. Dit was echter tegen de zin van de geest van Gbosuma. De directe aanleiding van zijn afzetting was namelijk de Dombi-lo geweest, die geweigerd had gevluchte slaven uit te leveren. De Gbosuma-kunu bleef daarom steeds weer vragen om bestraffing van de Dombi-lo. In de vergadering van de heilige mannen gaf de kunu zijn grote ontstemming te kennen. Daarbij liet deze Djankuso weten dat er maar van één straf sprake kon zijn: Djankuso moest kunu worden van de Dombi-lo. Hier hielp geen uitvlucht, de gebruiken moesten nageleefd worden. Djankuso pleegde hierop zelfmoord door middel van het innemen van vergif. In een schrijven van Junker van 28 februari 1932 borduurt hij verder op dit verhaal en stelt hij dat deze versie afkomstig is van leden van de Dombi-lo uit Abenaston.Ga naar eind33. Volgens deze zou Djankuso dit vergif uit Paramaribo hebben meegenomen. Daar verbleef hij zeker van 5 tot 17 september 1931 voor besprekingen over de ongeregeldheden rond de vuurwapen verordening. Junker vermeldt in dit schrijven echter: ‘Ik betwijfel dit want slechts Cyankali kan die snelle uitwerking hebben die naar ooggetuigen heeft plaats gehad. Hoe zoude hij aan dit vergift hebben kunnen komen?’ (item). Dat lijkt via officiële kanalen in ieder geval een probleem geweest te zijn. Zo schreef de gouverneur op 28 november 1931 aan Djankuso dat hij niet kon voldoen aan zijn verzoek van 8 november 1931.Ga naar eind34. Djankuso verzocht daarin namelijk om precipitaat, maar dat kreeg hij niet, omdat ‘dit geneesmiddel van vergiftigde samenstelling is en gebruik daarvan onder deskundig toezicht zou moeten plaats hebben, wat te Uwent niet kan | |||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||
bij afwezigheid aldaar van een bevoegd geneesheer’. Zo bezien lijkt het er op dat Junker zelf niet echt geloofde in de zelfmoord van Djankuso door vergif. Bovendien is deze versie in zoverre ongeloofwaardig, dat door het plegen van zelfmoord Djankuso niet automatisch kunu zou worden voor de Dombi-lo. Dat zou hij alleen onmiddelijk geworden zijn als hij per ongeluk of moedwillig een Dombi gedood zou hebben. Er is echter nog een punt dat vraagtekens plaats achter de tweede versie van Junker. Zoals vermeld zou Djankuso volgens Junker tot zelfdoding hebben moeten overgaan omdat hij de Dombi-lo niet bestraft zou hebben voor haar verzet tegen Junker toen deze de Saamaka informatie wilde verschaffen over de werking van de vuurwapenverordening. Zo verhinderde onder andere op Abenaston basia (onderkapitein) Abenoe of Benoe dat Junker voet aan wal kon zetten. Junker en anderen waren daardoor verplicht een nacht op een rots in de rivier, zonder een hangmat, te slapen en daarna de terugtocht naar Paramaribo te aanvaarden. Dit gebeurde op 1 april 1931 en werd door het gouvernement niet als een grap beschouwd, want mede voor deze daad moest Djankuso zich in Paramaribo komen verantwoorden. Aldus geschiedde op 5 en 8 september 1931. Daarbij werd Djankuso onder andere op het hart gedrukt dat hij de overtreders zelf zou moeten bestraffen.Ga naar eind35. Op zijn terugreis, 17 september 1931, naar het Saamaka-gebied, vertelde Djankuso aan de twee door het gouvernement meegezonden begleiders, G. Zichem en E.H Sweeb dat hij de basia Abenoe van Abenaston afgezet had en vervangen door Jako (item). Dit zou dus betekenen dat hij zeker één Dombi bestraft zou hebben. Vreemd blijft echter waarom Djankuso dit niet aan het gouvernement meedeelde. Want op 28 november 1931 vroeg de gouverneur nog aan Djankuso welke straf na de krutu (vergadering) op Abenaston opgelegd werd aan de schuldigen.Ga naar eind36. Beschouwde Djankuso dit als een interne aangelegenheid of wilde hij het gouvernement zand in de ogen strooien? Daarnaast moet ook niet uitgesloten worden dat Junkers tweede versie een uitvloeisel zou kunnen zijn van zijn teleurstelling dat de Dombi in zijn ogen niet of onvoldoende gestraft waren door het gouvernement of door Djankuso. Hij had namelijk wel eens vaker problemen met mensen van Abenaston. Dat probleem kwam volgens de EBG-er Clausen voort uit het feit dat Junker niet erg gesteld was op gekerstende Saamaka.Ga naar eind37. Daarom zou hij ook nooit op Abenaston overnacht hebben, maar ‘kampeerde steeds op een rotssteen tegenover’ dat dorp.Ga naar eind38. Junker had inderdaad wat betreft het ontwikkelen van een natuurvolk niet zo'n hoge pet op van het christendom en wat instelling betreft ook niet van gekerstende Saamaka, die hij soms zelf aanduidde als bedorven heidenen (item). Deze opvatting van Junker komt duidelijk naar voren in zijn rapport uit 1924: ‘De beschaving kan alleen voortgang hebben, wanneer het gezag wordt hersteld, en zich de missie op macht kan steunen. De duizende Christenen onder de boschnegers beteekenen niets op den weg der beschaving der boschnegers, integendeel zy bederven veel, omdat zy alleen aan de gegevens gezinde Kerktucht zyn onderworpen en omdat de heidenen tegen hun als bezitters van sterkere obias (zy bezitten immers meerdere kennis) opzien. Nergens op de aarde zyn de volkeren alleen door het geloof beschaafd geworden, eerst heeft de macht gesproken en wel meestal met de wapenen en eerst daarna het kruis of de halve maan of een ander teeken overwinnen en beschaving aanbrengen.’Ga naar eind39. Op 1 april 1931 wilde Junker echter wel op Abanaston overnachten. Waarschijnlijk omdat zich in zijn gezelschap de consulair-agent van de Verenigde Staten in Suriname, J.S. Lawton, bevond.Ga naar eind40. Volgens Benoe weigerde hij Junker echter de toegang tot het dorp omdat hij toch een hekel aan gekerstenden had en normaal ook niet in hun dorp wilde overnach- | |||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||
ten. De slechte relatie tussen Benoe en Junker had echter ook nog een andere oorsprong. Lawton vermeld namelijk in zijn schrijven van 2 juni 1931 aan de gouverneur dat de verhouding tussen beide heren reeds jaren voor 1931 tot een dieptepunt was gedaald, omdat Junker Benoe gegrepen had bij het stelen van hout.Ga naar eind41. Uit een aantekening in de kantlijn van Junkers brief van 28 februari 1932 valt op te maken dat ook het gouvernement bekend was met Junkers wrok ten aanzien van leden van de Dombi-lo, daarin wordt namelijk gesteld dat men de indruk krijgt dat Gbosuma's ideeën opmerkelijke overeenkomsten hebben met die van Junker, die ook nog altijd iets te verrekenen heeft met de bewoners van Abenaston.Ga naar eind42. De Matjau-vriend Morssink is het met bovenvermelde versie van Junker helemaal niet eens. Volgens hem (1934: 103-105), zich hierbij beroepend op het verhaal van een pastoor aan de Boven-Suriname, begaf Djankuso zich op 14 januari 1932 vroeg te ruste, toen hij zich herinnerde dat zijn kantoor nog niet gesloten was. Dit wilde hij gaan afsluiten, en voor de deur aangekomen, viel hij dood neer. Hiermee suggereert Morssink dat Djankuso een natuurlijke dood is gestorven. En dat wordt ook waarschijnlijk geacht door de kabiteni van Dangogo, Gidé, die in een ongedateerd schrijven aan de gouverneur te kennen geeft dat Djankuso ‘plotseling, vermoedelijk aan een beroerte, is overleden’.Ga naar eind43. Het feit dat Djankuso plots dood neerviel, toont volgens mij echter niet aan dat hij per definitie een natuurlijke dood gestorven is. Hij kan namelijk daarvoor reeds vergif ingenomen hebben, maar dat moet dan wel, zoals ook door Junker opgemerkt, een sterk vergif geweest zijn. Daarnaast moet vermeld worden, dat Morssink ook tweeslachtig is wat betreft de doodsoorzaak. Van de ene kant beweert hij zoals we zagen, dat Djankuso dood is neergevallen, maar van de andere kant beweert hij in hetzelfde artikel dat het algemeen bekend is onder de Bosnegers dat het lijk van Djankuso tijdens de ondervraging heeft laten weten, dat kabiteni Mombé van Makamikriki een slang naar de Pikien Lio heeft gestuurd met een wisi (zwarte magie) om Djankuso te doden (1934: 104). Met andere woorden: in deze versie zou Djankuso een bovennatuurlijke dood zijn gestorven. Uit de literatuur en archiefbronnen is aldus niet met zekerheid op te maken waaraan of hoe Djankuso aan zijn einde is gekomen. Duidelijk is echter wel dat zijn dood is toegeschreven aan de Gbosuma-kunu en dat het lang uitstellen van Djankuso's begrafenis voor een deel kan worden toegeschreven aan het onderzoek na de doodsoorzaak. Het is voor zover mij bekend echter onjuist, zoals door Hoogbergen (1996: 187) gesteld, dat dit onderzoek gericht was op wie of wat zoveel onheil aanrichtte in Djankuso's bee. Dat was toch, zoals in het voorgaande aangetoond, allang bekend, namelijk de Gbosuma-kunu. Onduidelijk blijft vooralsnog waarom niets terug te vinden is over pogingen van de Matjau om de kunu gunstiger te stemmen of waarom die pogingen geen effect sorteerden. | |||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||
George Möllering studeerde Culturele Antropologie in Nijmegen. Hij onderzoekt momenteel de geschiedenis van de Saamaka over de periode 1890-1932. Hij werkt verder als free-lance fotograaf. |
|