OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16
(1997)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||
Hans Ramsoedh
| ||||||||||||||||||||||||
Cheddi JaganCheddi Jagan werd op 22 maart 1918 geboren op een suikerplantage in Port Mourant in het Berbice-district. Hij was de oudste uit een gezin met elf kinderen. Zijn beide ouders waren nog in India geboren en kwamen als jonge kinderen van contract-arbeiders in 1901 in Guyana aan. Zijn ouders werden al op vroege leeftijd te werk gesteld als arbeiders op de suikerplantage. Tot aan zijn vijftiende vormde de suikerplantage de wereld van Jagan waar hij kennis maakte met de twee gescheiden werelden van bezitters en bezitloze paupers. Na de lagere school op de plantage doorliep hij in Georgetown de middelbare school. Hierna vertrok hij in 1936 naar de Verenigde Staten om tandheelkunde en sociale wetenschappen te studeren. Op de universiteit leerde hij zijn latere vrouw ‘rode’ Janet Rosenberg kennen die als communiste actief was. Zij zou later in het kielzog van Jagan in de Guyanese politiek een prominente rol vervullen als parlementariër, minister en als secretaris-generaal van Jagans politieke partij. In de Verenigde Staten werd Jagan politiek bewust, onder meer door zijn ervaringen met rassendiscriminatie, de raciale scheidslijnen en de werken van Jefferson Paine, Lincoln en Marx. In 1944 keerde het echtpaar terug naar Guyana, waar Cheddi Jagan zich als tandarts in Georgetown vestigde. Zijn terugkeer viel samen met de sociale onrust en grote stakingen in het land (Jagan 1971: 11-23; 43-57; Spinner 1984: 17-33). Jagan was in 1953 en tussen 1957 en 1964 premier van Guyana. In 1992 werd hij vervolgens president van zijn land, een functie die hij tot zijn dood bekleedde. Zijn gehele politieke loopbaan stond in het teken van strijd tegen kolonialisme en imperialisme, waarbij hij inspiratie putte uit het wetenschappelijk socialisme en het marxisme-leni- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||
nisme. Als een van de weinige politici in deze regio was Jagan ook nog publicist (Jagan 1971, 1979, 1984 en 1989). | ||||||||||||||||||||||||
Jagernath LachmonJagernath Lachmon werd op 21 september 1916 als jongste in een gezin met zes kinderen geboren. Zijn ouders waren als contractarbeiders aan het begin van deze eeuw naar Suriname gekomen, waar zij zich na afloop van hun contractperiode als kleine zelfstandige boeren in de Corantijnpolder in het district Nickerie vestigden. Op de lagere school in dit district ontdekte een onderwijzer Lachmons talenten en nam hem vervolgens mee naar Paramaribo voor verdere scholing. Hier behaalde hij in 1935 zijn mulo-diploma. Na de mulo volgde hij de opleiding tot praktizijn (advocaat). In 1939 slaagde Lachmon als eerste Hindostaan voor het praktizijnsexamen en in december 1940 vestigde hij zich als zelfstandig advocaat. Van enige politieke involvering is tot 1947 bij Lachmon geen sprake. Het advocatenberoep trok hem in deze periode meer aan dan de politiek (Azimullah 1986: 13-42). Pas in 1947 raakte hij betrokken bij de politiek. Het parlement zou ruim vijftig jaar zijn politieke werkterrein zijn. Naast parlementariër was hij tussen 1958 en 1964 ondervoorzitter, en tussen 1964 en 1967, 1969 en 1973, en 1987 en 1996 voorzitter van het vertegenwoordigend college. Sinds zijn aftreden in 1996 als parlementsvoorzitter is hij weer parlementslid. | ||||||||||||||||||||||||
Kleine boeren versus landarbeidersIn sociaal-economisch opzicht hebben Hindostanen in Guyana en Suriname zich verschillend ontwikkeld. Na de afschaffing van de slavernij zijn in Guyana tussen 1838 en 1916 en in Suriname tussen 1873 en 1916 respectievelijk circa 239.000 en 34.000 contractarbeiders uit India aangevoerd. In beide landen koos circa 68% voor een permanent verblijf in de kolonie (zie Nath 1970, De Klerk 1953). Hun aandeel in de totale bevolking van Guyana (800.000) en Suriname (400.000) bedraagt thans respectievelijk 50 en 35%. In beide landen was het koloniaal beleid na verloop van tijd erop gericht de ex-contractarbeiders te behouden voor de kolonie. De doeleinden in beide landen waren verschillend. In Guyana vormde het suikerkapitaal tot ver in de twintigste eeuw een machtige factor. Hier werd op bescheiden schaal land aan de ex-contractarbeiders verstrekt. Niet zozeer de vorming van een klasse van zelfstandige kleine boeren stond voorop, maar het creëren van een klasse van landarbeiders ten behoeve van de suikerplantages (Glasgow 1970: 33; Adamson 1972: 256). Hierdoor bleef een groot percentage van de ex-contractarbeiders als bezitloze paupers aan de plantages gekluisterd (Glasgow 1970: 72-85). Van de in totaal circa 125.000 Hindostanen in Guyana in 1921 waren circa 54.000 (43%) als landarbeider op de plantages werkzaam. In 1946 en aan het begin van de jaren zestig bedroeg het aandeel van plantage-arbeiders onder de Hindostanen in dit land respectievelijk nog iets meer dan een derde en een kwart (Depres 1967: 60). In tegenstelling tot in Guyana konden de ex-contractarbeiders in Suriname zich door de liberalere grondpolitiek ontwikkelen in de richting van kleine zelfstandige boeren. In 1939 was van de circa 46.000 Hindostanen nog slechts 4% in de plantagelandbouw werkzaam. Het beroep van plantage-arbeider werd overgelaten aan de Javanen. Door het afnemende belang van de plantagelandbouw vormden de klein landbouwers na 1930 langzamerhand de ruggegraat van de Surinaamse economie. Vanuit de kleinlandbouw wisten zij na 1945 een dominante positie te verwer- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||
ven in met name de handel en het vervoerwezen.
Cheddi Jagan
| ||||||||||||||||||||||||
Politieke mobiliseringVóór de Tweede Wereldoorlog was de politieke participatie van Hindostanen in Suriname en Guyana te verwaarlozen. Het beperkte kiesrecht (in Guyana gold het censuskiesrecht en in Suriname het census- en capaciteitskiesrecht) vormden daarvoor een belangrijk obstakel. De eerste partijen en bewegingen werden in Guyana na de oorlog opgericht tegen de achtergrond van de sociale onrust en grote stakingen. In 1946 richtten linkse activisten onder leiding van Jagan het Political Action Committee (PAC) op om de arbeidende klasse politiek op te voeden. Bij de eerste algemene verkiezingen in 1947 werd Jagan als een der onafhankelijken gekozen in het parlement. In het parlement ontwikkelde hij zich tot het enfant terrible voor de koloniale autoriteiten en propageerde hij de klassenstrijd. In 1950 werd de PAC getransformeerd tot een politieke partij de People's Progressive Party (PPP). De PPP kende een multi-etnische basis met Jagan als politieke leider en de Creoolse jurist Forbes Burnham als voorzitter van de partijraad. Bij de verkiezingen in 1953 behaalde de PPP 18 van 24 zetels in het parlement. Jagan werd het hoofd van de regering. Tegelijkertijd echter onstond er binnen deze partij een strijd om de macht tussen Jagan en Burnham. In die machtsstrijd toonde Burnham zich een politieke strateeg en een slimme instinctieve politicus, terwijl Jagan veeleer de doctrinaire doordrijver was van één helder omlijnde idee (Helman 1983: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||
382). Al na 133 dagen werd de regering-Jagan door het ‘Colonial Office’ in Londen naar huis gestuurd. Aanleiding vormde de door de PPP-regering gesteunde stakingen om erkenning van bepaalde vakbonden in de suikerindustrie. De koloniale autoriteiten verdachten de nieuwe regering ervan geïnfiltreerd te zijn door communisten (Spinner 1984: 49; Smith 1962: 176). Jagan en enkele andere prominente linkse leden van de PPP werden vervolgens gevangen gezet. Jagans politieke medestander en rivaal, Burnham, bleef buiten schot. Jagan werd door de koloniale autoriteiten afgeschilderd als een toegewijde marxist-leninist met een sterke sympathie voor de Sovjet-Unie. Daarentegen werd Burnham gezien als een meer pragmatische democratische socialist zonder banden met de internationale communistische beweging (Smith 1995: 229 e.v.; Jagan 1971: 161-162). Er volgde een periode van vier jaar interim-bestuur door de koloniale autoriteiten, waarin alles werd gedaan werd om een splitsing binnen de PPP te bewerkstelligen. In 1955 deed Burnham een greep naar de macht binnen de PPP. Hij meende dat ‘the coolies have taken the party’ en dat ‘it is time the black people run it now’ (Jagan 1971: 165). De poging van Burnham om binnen de PPP de macht over te nemen leidde tot een scheuring binnen de partij. Burnham richtte vervolgens in 1957 zijn eigen People's National Congress (PNC) op. Hoewel beide politieke leiders een beroep bleven doen op alle Guyanezen was de realiteit dat Hindostanen in meerderheid op Jagan stemden en Creolen in meerderheid Burnham steunden. Beide partijen waren de facto etnische partijen geworden en vervielen tot de apanjaat-politiek, het stemmen op de eigen etnische partij (Premdas 1994: 130; Depres 1967: 228-229). Burnhams PNC koos als symbool een bezem en had als slogan ‘a broom to sweep them and keep them [Hindostanen] out’. Jagans PPP zette eveneens de etnische troef in en stelde ‘if the PNC wins no one [Hindostanen] is going to be safe’ (Simms 1966: 151). De tragiek van de splitsing was dat daarmee de kostbare en tere raciale samenwerking teniet werd gedaan. Bij de verkiezingen in 1957 en 1961 bleef de PPP de grootste partij, maar in plaats van klassenbelangen kwam raciale wrok centraal te staan in de Guyanese politiek. De PNC startte een harde oppositie om de PPP ten val te brengen en de door eerstgenoemde partij gedomineerde vakbonden organiseerden massale stakingen. Bij de rellen in februari 1962 (‘Black Friday’), die meer dan een week duurden, werd een gedeelte van het zakencentrum van Georgetown in brand gestoken. Er vielen vijf doden en tachtig gewonden. Britse troepen moesten een eind maken aan de rellen (Premdas 1994: 131; Newman 1964: 72). Ook de daarop volgende twee jaren werd het land verscheurd door stakingen en raciale onlusten. Alleen al in 1964 vielen bij de onlusten 160 doden, 950 gewonden en werden er circa 15.000 mensen door Britse troepen geëvacueerd. De koloniale autoriteiten kondigden de noodtoestand af. Zowel Jagans PPP als Burnhams PNC besefte dat de winnaar bij de volgende verkiezingen het land naar de onafhankelijkheid zou leiden en zijn politieke macht voor langere tijd zou bestendigen.
In Suriname viel de politieke partijvorming na 1945 samen met de godsdienstige en etnische affiliatie. Het Nederlandse model van verzuiling vond hier tot op zekere hoogte navolging. In tegenstelling tot in Guyana bleek in Suriname het segmentarisme sterker dan de programma's en doelstellingen van de politieke partijen. De apanjaat-politiek deed vanaf het begin haar intrede in de Surinaamse politiek. Katholieken en protestanten onder de Creolen, alsmede Hindoes en Moslims onder de Hindostanen en Javanen richtten hun eigen partijen op. Van enig programmatisch onderscheid tussen de partijen was geen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||
sprake. Alle waren onder andere voorstander van binnenlandse autonomie. Alleen op het punt van de invoering van het algemeen kiesrecht bestond geen consensus. Onder de Hindostanen werden achtereenvolgens de Moslim Partij (1946), de Hindoe Partij Suriname (HPS-1946) en de Hindostaans-Javaanse Politieke Partij (HJPP-1947) opgericht. Lachmon werd voorzitter van de HJPP en zijn intrede in de Surinaamse politiek was hiermee een feit. Samen met pater Weidman van de katholieke Progressieve Surinaamse Volkspartij was Lachmon een van de belangrijkste voorvechters voor het algemeen kiesrecht. Dit kiesrecht werd in 1949 ingevoerd in combinatie met een kiesstelsel dat een Creoolse politieke dominantie garandeerde. Als reactie hierop wist Lachmon de drie afzonderlijke Hindostaanse partijen in januari 1948 te verenigen in de Verenigde Hindostaanse Partij (VHP). Met de oprichting van deze partij werd hij de onbetwiste leider van het Hindostaanse volksdeel. De VHP behaalde bij de eerste algemene verkiezingen in 1949 zes zetels en Lachmon werd als parlementslid gekozen. Evenals in Guyana werd in Suriname vrij snel een aanvang gemaakt met inter-etnische politieke samenwerking. De Creoolse Nationale Partij Suriname (NPS) werd aanvankelijk gedomineerd door de lichtgekleurde neokoloniale elite. Vrij spoedig kwam Pengel, exponent van en afkomstig uit de Creoolse volksklasse, in het geweer tegen de dominantie van de lichtgekleurde elite binnen zijn partij. In deze interne machtstrijd vond Pengel in Lachmon een bondgenoot (Dew 1977: 103-109). In 1953 verklaarden beide leiders dat zij voortaan zouden samenwerken in naam van ‘verbroedering’: Creoolse arbeiders en Hindostaanse landbouwers moesten de handen aaneenslaan om hun welzijn en dat van het land te bevorderen. Het samengaan van de twee segmentsleiders had een emancipatorische en een politieke betekenis. Door de samenwerking met Lachmon kon Pengel afrekenen met de machtspositie van de dominante elite binnen zijn eigen partij ten gunste van leden die afkomstig waren uit de Creoolse volksklasse. Op zijn beurt zag Lachmon deze samenwerking als een middel om de Hindostanen, die in de na-oorlogse politieke ontwikkelingen nauwelijks enige invloed konden doen gelden, in het politieke machtscentrum te plaatsen. Daardoor kon hij de politieke en maatschappelijke emancipatie van de Hindostanen bevorderen. De verbroederingscoalitie was niettemin uit nood geboren en was een politieke symbiose van twee politici op hun weg omhoog. Voor Lachmon was zij ook een behoedzame zet in het strategische politieke spel. Immers de verbroederingspolitiek reserveerde hij exclusief voor een politieke samenwerking tussen zijn eigen partij en de Creoolse NPS. Op deze wijze manoeuvreerde Lachmon zijn partij en de NPS in een positie van twee tot elkaar veroordeelde partijen die voorbestemd waren land en volk te besturen en die garant stonden voor etnische en politieke stabiliteit. Daarmee sloot hij eventuele politieke concurrentie vanuit de eigen etnische groep uit. Immers een regering zonder de VHP of de NPS zou leiden tot etnische polarisatie en spanningen. Bij de in 1958 gehouden verkiezingen kwam de verbroederingscoalitie als grote overwinnaar uit de bus. De periode 1958 tot 1967, door Dew (1977: 103-9) en Hoppe (1976: 163) respectievelijk getypeerd als een pacificatie- en elite-kartel democratie werd gekenmerkt door politieke stabiliteit, economische vooruitgang en de samenwerking van verschillende segmenten van de bevolking op regeringsniveau. | ||||||||||||||||||||||||
OnafhankelijkheidJagan en Lachmon namen divergerende standpunten in met betrekking tot de onaf- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||
Jagernath Lachmon
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||
hankelijkheid. Als anti-imperialist had Jagan de onafhankelijkheid tot prioriteit nummer één van zijn partij en regering verheven. Daarentegen was Lachmon een verklaard tegenstander van de onafhankelijkheid om daarmee de emancipatie van Hindostanen onder Nederlandse presentie te realiseren. Beide landen hadden gemeen dat het vraagstuk van de onafhankelijkheid als een etnische en politieke splijtzwam werkte. Voor de Engelsen was het allesbehalve wenselijk dat de marxistisch georiënteerde regering van Jagan het land naar de onafhankelijkheid zou leiden. Ook voor de Amerikaanse regering was het onwenselijk. De Koude Oorlog was in volle gang en de conflictueuze verhouding van de Verenigde Staten tot Cuba leidde ertoe dat men in Washington beducht was voor een tweede Cuba en een tweede Castro in de regio. Het aanknopen van culturele en economische betrekkingen met Cuba door Jagan vormde voor de Verenigde Staten aanleiding een destabiliseringsproces van het Jagan-regime in gang te zetten. De etnische spanningen vormden een goede voedingsbodem (Premdas 1994: 130 e.v.; La Guerre 1993: 146). De algemene staking in 1963 werd praktisch geheel gefinancieerd door Amerikaanse fondsen, een relatief goedkope manier voor de CIA om Jagan af te zetten. De hoge prijs was een erfenis van raciale spanningen met enkele honderden doden en gewonden (Pearce 1985: 52-88). De Engelse gouverneur weigerde om troepen ter beschikking te stellen toen Jagan als premier daarom vroeg teneinde de onlusten van 1964 te beteugelen. Integendeel, de algemene staking en de raciale onlusten werden als argument gebruikt om de bespreking over de onafhankelijkheid uit te stellen en de bevoegdheden van de regering Jagan werden steeds meer beperkt. De koloniale autoriteiten namen in 1964 uiteindelijk de macht over. Bij de verkiezingen in 1964 bleef de PPP met circa 46% van de stemmen weliswaar de grootste partij, maar door een gelegenheidscoalitie met het anti-communistische United Front (UF) kon Burnham toch een kleine meerderheid in het parlement verwerven. Jagans PPP kwam na elf jaar politiek buitenspel te staan. Op 26 mei 1966 werd het etnisch verscheurde Guyana onder de PNC onafhankelijk zonder dat er een verzoening was gekomen tussen Jagan en Burnham.
Volledige onafhankelijkheid vormde in de jaren vijftig en zestig in Suriname geen politiek issue. Tot 1973 was hiervoor in het parlement geen meerderheid te vinden. Binnen de verbroederingscoalitie wenste Pengel wel een zelfstandiger rol voor Suriname in buitenlandse betrekkingen. Officiële stappen van Surinaamse zijde om de gewenste herziening van de statutaire verhoudingen op gang te brengen bleven echter achterwege. Dit hing samen met de opstelling van Lachmon (‘Jack van Oranje’ voor zijn politieke opponenten). Volgens hem kon geen sprake zijn van onafhankelijkheid zolang de Creoolse groep haar kunstmatig gecreëerde dominante positie in het politieke bestel bleef behouden en de Hindostanen zich nog in een proces van snelle sociale, economische en intellectuele emancipatie bevonden. Hindostanen waren ervan overtuigd dat de Nederlandse aanwezigheid de beste garanties bood voor hun emancipatiestreven en streefden naar een temporisering van de onafhankelijkheid. Vrees voor een regeringscrisis en de erkenning van de radicale oppositie onder een deel van de Creoolse intellectuelen tegen Pengel bracht Lachmon er toe toch mee te werken aan een Ronde Tafelconferentie in 1961. Aangezien het de VHP snel duidelijk werd dat de oppositie van met name Hindostanen tegen de onafhankelijkheid snel groeide, dwong zij een voortijdig einde van de RTC af voordat belangrijke beslissingen werden genomen. Bij de algemene verkiezingen van 1967 kwam het tot een breuk tussen de NPS en de VHP. Laatstgenoemde partij wenste meer | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||
politieke invloed in de regering en had daarnaast moeite met de machtsconcentratie van Pengel. Het belangrijkste geschilpunt tussen de twee populisten betrof echter de kwestie van de onafhankelijkheid. Lachmon stelde als belangrijkste eis voor een verdere samenwerking een schriftelijke verklaring van Pengel dat deze gedurende de volgende kabinetsperiode de onafhankelijkheidskwestie niet opnieuw aan de orde zou stellen. Pengel beschouwde deze eis als een politiek dictaat en wees verdere samenwerking af (Ramsoedh 1993: 53) De verbreking van de samenwerking betekende het einde van een periode van relatieve etnische en politieke stabiliteit. De VHP belandde in de oppositie en de NPS vormde nu een coalitie met twee kleinere partijen. Het nieuwe kabinet-Pengel kreeg vrij spoedig problemen met alle maatschappelijke organisaties in het land en werd in 1969 gedwongen tot aftreden. Bij de daarop volgende verkiezingen kwam de VHP als grootste partij uit de bus. Lachmon liet het premierschap over aan de leider (Sedney) van zijn Creoolse coalitiegenoot (Progressieve Nationale Partij) en temperde daarmee Hindostaanse politieke aspiraties om de etnische stabiliteit niet in gevaar te brengen. Zijn instinct zei hem dat de Hindostanen de Creolen die voor het eerst hun politieke dominantie verloren niet moesten tarten door de eerste viool te spelen. Door zijn politiek realisme wist niemand beter dan Lachmon dat Hindostanen in het Creoolse bolwerk Paramaribo (het machts- en bestuurscentrum) over onvoldoende machtspolitieke steunpunten (zoals de vakbeweging) beschikten. Lachmon besefte dat zijn partij altijd een sterke Creoolse partner nodig had (Sedney 1989: Weekkrant Suriname, 13 augustus). De dominante rol van de VHP leidde ertoe dat het onafhankelijkheidsvraagstuk in het kabinet nadrukkelijk op de achtergrond bleef. De partij presenteerde de onafhankelijkheid naar de eigen achterban als een Creoolse conspiratie om de Hindostanen te onderdrukken. Trinidad en Guyana fungeerden als spookbeeld. In beide landen werd de onafhankelijkheid in respectievelijk 1962 en 1966 gerealiseerd met uitsluiting van Hindostanen (Choenni 1982: 88-89). De opstelling van de VHP werd gekenmerkt door het taboeïseren van dit vraagstuk. Zij had wel een catalyserende werking voor de discussie over de onafhankelijkheid. Creoolse politieke partijen in de oppositie trachtten het Creoolse zelfbewustzijn te herstellen door het actualiseren van de onafhankelijkheid. Met het oog op de verkiezingen in 1973 sloot de NPS een ‘monsterverbond’ met de radicale Partij Nationalistische Republiek, dat werd ingegeven door de demografische progressie van de Hindostanen, en de angst dat zij na de economische macht ook de politieke definitief zouden overnemen. De PNR had echter in het geheim wel bedongen dat bij een verkiezingsoverwinning de onafhankelijkheid op korte termijn moest worden afgekondigd (Brandsma 1983: 194). Deze samenwerking leidde tot het Creoolse front, de Nationale Partij Kombinatie (NPK). Bij de verkiezingen in november 1973 behaalde de NPK, die angstvallig met geen woord had gerept over de onafhankelijkheid, een kleine meerderheid in het parlement. Op 15 februari 1974 kondigde de leider van de NPK, Arron, in zijn regeringsverklaring aan dat Suriname per ultimo 1975 onafhankelijk zou worden. De discussie in Suriname over de brandende kwestie vond plaats in een gepolariseerde sfeer (zie John Jansen van Galen 1995: 123-194). Mede dankzij 3,5 miljard gulden ontwikkelingshulp van Nederlandse zijde kwam de NPK-regeringscoalitie uiteindelijk op een aantal punten de oppositie tegemoet en vond er tien dagen vóór de onafhankelijkheidsdatum (25 november 1975) een verzoening plaats tussen de protagonisten in Suriname. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||
Post-dekolonisatie-periodeDe omstandigheden waaronder Jagan en Lachmon na de onafhankelijkheid hun rol als oppositieleider vervulden waren verschillend. In Guyana kon Forbes Burnham zijn macht na de onafhankelijkheid in 1966 bestendigen door intimidatie, politieterreur, fraude bij verkiezingen, beknotting van burgerlijke en politieke rechten en nepotisme in een economie die in de jaren zeventig voor tachtig procent in handen van de staat kwam. Het onderscheid tussen de PNC als partij en regering vervaagde (Hintzen 1989: 90-100; Baber/Jeffrey 1986: 55-77). De PNC kreeg in de loop der jaren praktisch de gehele controle over de samenleving. Het partijbureau van de PNC werd formeel zelfs een onderdeel van het staatsapparaat en gefinancieerd door de overheid. Feitelijk kwam deze ontwikkeling neer op een dictatuur met Burnham als alleenheerser (Premdas 1996: 58-62; Latin America Bureau 1984: 53 e.v.). In 1971 proclameerde Burnham Guyana tot een ‘coöperatieve socialistische republiek’ (de-eet-wat-je-verbouwt-politiek), een term die bewust gekozen was om een onderscheid te maken met de retoriek en ideologie van rivaal Jagan die hamerde op een anti-imperialistische houding en de nationalisatie van een aantal buitenlandse sleutelondernemingen. Burnham nationaliseerde begin jaren zeventig de buitenlandse bauxiet- en suikerondernemingen. Naast de politieke macht kwam nu ook de economische in handen van Burnhams partij-elite. Jagan werd in een positie gemanoeuvreerd om de PNC ‘kritisch te ondersteunen’ (La Guerre 1993: 144; Spinner 1984: 148-149). Het repressieve klimaat in de jaren zeventig en tachtig bood Jagan nauwelijks enige politieke ruimte. Hij raakte politiek geïsoleerd en hem resteerde slechts passief verzet, burgerlijke ongehoorzaamheid en de oproep tot de vorming van een regering van nationale eenheid. Ondertussen ging het in economisch opzicht verder bergafwaarts met Guyana. Burnhams politiek leidde tot een volledig bankroet van de jonge staat (Hintzen & Premdas 1993: 191; The World Bank 1993: 53 e.v.). Guyana werd de paria van de internationale gemeenschapen op de ‘zwarte lijst’ geplaatst bij alle internationale instellingen. De bevolking verarmde waardoor het land op één lijn kwam te staan met landen als Haïti en Bolivia. De Hindostaanse groep raakte in politiek, sociaal-economisch en maatschappelijk opzicht gemarginaliseerd. In feite streefde de PNC naar een politieke uitsluiting van het Hindostaanse segment (La Guerre 1993: 135 e.v.; Vasil 1984: 348; Cross 1980: 10).
Ondanks al het optimisme in Suriname aan de vooravond van zijn onafhankelijkeid vonden er tussen 1975 en 1980 ingrijpende ontwikkelingen plaats. Wanbeleid, corruptie, nepotisme, mede gevoed door 3,5 miljard gulden Nederlandse ontwikkelingshulp, en verlamming van het politieke bestel vanwege de constante strijd tussen regering en oppositie bepaalden het politieke en maatschappelijke klimaat (Chin & Buddingh' 1987: 36 e.v.). De onvrede groeide in brede lagen van de bevolking. In dat klimaat grepen ontevreden sergeanten onder leiding van Desi Bouterse in februari 1980 naar de macht. Hoewel het militaire regime aanvankelijk kon bogen op sympathie van een groot deel van de bevolking, kreeg het vanwege zijn repressief karakter vrij spoedig te maken met verzet vanuit de samenleving. De militairen kwamen na de moord op vijftien vooraanstaande Suriname in 1982 (‘Decembermoorden’) en de daarop volgende opschorting van de Nederlandse ontwikkelingshulp die een ineenstorting van de economie tot gevolg had, binnen- en buitenlands in een isolement terecht. Daarnaast werd het regime na 1985 geconfronteerd met een gewapende opstand van Bosnegers (Jungle Commando) in Oost-Suriname. Onder die | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||
omstandigheden zochten de militairen toenadering tot de oude politici hetgeen uiteindelijk resulteerde in vrije verkiezingen in 1987 (Dew 1994: 139-159). | ||||||||||||||||||||||||
Politieke comebackIn het repressieve en etnisch verdeelde Guyana kwam Jagan pas na dertig jaar weer aan de macht, terwijl Lachmon reeds tien jaar na de onafhankelijkheid zijn politieke comeback kon maken. Eind jaren zeventig nam de binnenlandse kritiek op Burnham die zich gezeten op een schimmel graag in het openbaar vertoonde, sterk toe. Ook internationaal raakte Guyana geïsoleerd. Met zijn marxistisch-leninistische principes vormden Jagan en zijn partij voor de verarmde middenklasse en het Westen nauwelijks een alternatief. Deze partij vertoonde zelfs tekenen van desintegratie. Een aantal prominente leden liep over naar de PNC of zocht aansluiting bij de medio jaren zeventig opgerichte linkse politieke bewegingen (Latin America Bureau 1984: 73-75; Spinner 1984: 189-193). Binnenlands werd dat alternatief gevormd door de in 1978 opgerichte Working People's Alliance (WPA) onder leiding van Walter Rodney en Clive Thomas, intellectuelen uit de middenklasse. De interraciale WPA trachtte de middenklasse te motiveren om de kant van de arbeidersmassa te kiezen. De oppositionele rol van de WPA werd zelfs belangrijker dan die van Jagans PPP. De populariteit van de charismatische Walter Rodney vormde een groot gevaar voor de machthebbers. In juni 1980 kwam hij om bij een bomaanslag. Er waren aanwijzingen in de richting van regeringsbetrokkenheid (Pearce 1985: 159). Het politieke isolement en economische bankroet werden compleet toen de Verenigde Staten de financiële hulp aan Guyana staakten, dit als reactie op Burnhams veroordeling van de Amerikaanse invasie in Grenada in oktober 1983. Ook werd een lening door de Interamerikaanse Ontwikkelingsbank door Washington tegengehouden. De Amerikaanse druk op Burnham nam toe om het corrupte politieke systeem te hervormen (Payne & Sutton 1993: 10-11). Zijn isolement op ieder terrein werd door de jaren heen groter. De dood van de dictatoriale Burnham op 6 augustus 1985 betekende een ommekeer in Guyana. Het land had in de megalomane jaren van zijn bewind een buitenlandse schuld opgebouwd van 2,1 miljard US dollars. Het onderhield alleen nog handelsrelaties met Oosteuropese landen die spoedig ook failliet zouden gaan. Hoewel Desmond Hoyte, Burhams opvolger, aanvankelijk de ‘cooperatief-socialistische’ politiek continueerde, gooide hij ten einde raad vanaf 1989 het roer om; in 1991 werd met hulp van een aantal buitenlandse financiële instellingen (waaronder het IMF) een begin gemaakt met de ontwikkeling van een vrije markteconomie, waarmee de weg van Burnhams coöperatief socialistische politiek definitief werd verlaten. Het IMF-recept vormde sindsdien de grondslag van het regeringsbeleid (The World Bank 1993: 5; Premdas 1993b: 121-123). Jagan verbrak zijn politiek isolement in 1986 door zijn verbond met de linkse WPA en een aantal kleinere (conservatieve) partijen in de Patriottische Coalitie voor Democratie. Na de ineenstorting van het communisme in Europa na 1989 maakte Jagan in ideologisch opzicht een volledige ommezwaai. Hij realiseerde zich dat zijn marxistische dogma's geen alternatief vormden voor de PNC-regering en beloofde na een eventuele verkiezingsoverwinning het vrije-marktbeleid van de regering-Hoyte voort te zetten, met inbegrip van de privatisering van staatsondernemingen om buitenlandse investeerders aan te trekken. Onder Amerikaanse pressie ging de regering-Hoyte akkoord met het toelaten van een team van internationale waarnemers bij de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||
verkiezingen. Door onenigheid binnen de Patriottische Coalitie over deelname aan de oorspronkelijk in 1991 geplande algemene verkiezingen viel zij uiteen. Die verkiezingen vonden uiteindelijk in oktober 1992 plaats en waren voor het eerst na ruim drie decennia vrij van manipulatie en fraude dankzij de aanwezigheid van een team van honderd buitenlandse waarnemers waaronder de voormalige Amerikaanse president Jimmy Carter. Zij maakten een eind aan 28 jaar politieke alleenheerschappij van de PNC en mondden uit in een nipte overwinning voor Jagans PPP. De PPP behaalde 54% van de stemmen en werd met 35 zetels de grootste partij in het 65 zetels tellende parlement. De Amerikaanse ‘interventie’ in 1992 betekende de politieke comeback van de kampioen van de armen wiens politieke loopbaan een lange tocht was geweest van overtuigd marxist tot kapitalist tegen wil en dank. Zijn in 1966 uitgesproken profetische woorden werden alsnog bewaarheid: ‘The battle will be long and hard. But win again we will. History and time are on our side’ (Jagan 1971: 421). In 1996 presenteerde Jagan in de Verenigde Naties een plan voor een ‘Nieuwe Menselijke Orde’ zonder armoede en wapens en met een wereldbelasting op vervuiling. Vijf jaar na zijn triomf overleed hij op 6 maart 1997 op 78-jarige leeftijd in een ziekenhuis te Washington. Samuel Hinds werd beëdigd als interim-president en Jagans weduwe Janet (inmiddels 77 jaar) nam het premierschap van hem over. Zij werd daarmee de eerste vrouwelijke (blanke) premier van het land. Tevens werd zij benoemd tot eerste vice-president.
In tegenstelling tot Jagan kon Lachmon in de herfst van zijn politieke loopbaan (de tweede helft van de jaren tachtig) uitgroeien tot nationaal leider: de politieke stabilisator, de vredestichter en de vader des vaderlands (Sedney 1989). De éminence grise van de Surinaamse politiek werd de architect van het politieke bestel van de post-militaire periode en daarmee van de revitalisering van de oude verbroederingspolitiek en de pax Surinamica, het vredesverdrag met het Jungle Commando en de rebellerende Tucayana Indianen. Tijdens de onderhandelingen met de militairen in 1985 legde Lachmon de grondslag voor de terugkeer van de militairen naar de kazerne in 1987. Met het oog op de verkiezingen in 1987 haalde Lachmon zijn oude verbroederingsfilosofie van stal en sloot hij een verbond met de NPS en de Javaanse KTPI, die als een phoenix uit hun as verrezen. Het Front behaalde met veertig zetels (van de in totaal 51 parlementszetels) een monsteroverwinning. Zijn partijgenoot Shankar werd tot president gekozen. Hoewel een meerderheid van de bevolking met instemming een eventueel presidentschap van Lachmon zou hebben begroet, aanvaardde hij in tegenstelling tot Jagan niet de consequenties van zijn politiek leiderschap. Sedney, premier in de VHP-PNP regering tussen 1969-1973, noemt een aantal redenen voor Lachmons afzien van politiek bestuurlijke verantwoordelijkheid. Hij typeert Lachmon als een groot politicus, die geen bestuurder of regent was. Daarnaast had Lachmons opstelling te maken met zijn positie binnen de eigen partij. Door mee te dingen naar een minister- of presidentschap zou hij zich kwetsbaar hebben opgesteld en als een concurrent zijn beschouwd. Doordat hij als partijleider onder zijn vertrouwelingen belangrijke functies te vergeven had, dong iedereen naar de gunsten van de sabha pati [partijleider] (Sedney 1989, Weekkrant Suriname, 24 juni, 13 augustus). Het adagium in het sociaal verkeer werd Lachmons leidraad in de politiek: wie verdeelt, die bepaalt en maakt anderen afhankelijk. De ‘sluwe vos’ oefende macht het liefst onzichtbaar uit en koos als parlementsvoorzitter voor macht zonder risico. Ook binnen zijn eigen partij elimineerde Lachmon eventuele risico's voor zijn machtspositie. Hij bestuurde de VHP als | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||
een dictator die dissidenten onverzoenlijk bestreed. Lachmon tolereerde geen onafhankelijke geesten binnen de partij en eiste van zijn volgelingen absolute loyaliteit. Opvallend was Lachmons milde opstelling jegens de militairen. Hij heeft zich in het openbaar nimmer uitgelaten over de vervolging van militairen in verband met de decembermoorden in 1982 en de slachting onder de Bosnegers. Lachmon en de VHP waren lang niet zo fel gekant tegen het leger als de NPS. Een aantal VHP-toppers was economisch met de militairen verstrengeld geraakt en beheerste met hen het economische leven. Blijkbaar beschouwde de reaal-politiker Lachmon het leger als een niet meer weg te cijferen machtspolitiek bolwerk in de Surinaamse samenleving. Ondanks de halfslachtige houding van de burgerregering ten opzichte van de militairen grepen laatstgenoemden op kerstavond 1990 wederom naar de macht. Een telefoontje van het militair hoofdkwartier in Fort Zeelandia was voldoende om de gekozen burgerregering naar huis te sturen. President Shankar, beschouwd als een marionet van Lachmon, zou de coup in de hand hebben gewerkt door zich niet aan de instructies van de partijvoorzitter te houden (Buddingh' 1995: 355). De militairen maakten een eind aan de illusie van Suriname als democratische rechtsstaat, niettemin reden voor Lachmon de coup te betitelen als een ‘actuele maatschappelijke ontwikkeling’. Met deze opstelling bracht hij zijn ‘filosofie van het buigende riet’ in stelling: wie zich bij storm opstelt als een fiere kankantrieboom loopt de kans met wortel en tak te worden uitgeroeid. Kiest men voor de opstelling gelijk het buigende riet dat dieper buigt naarmate de storm ernstiger en dreigender is, dan zal men zich altijd weer oprichten als de storm is uitgeraasd. In 1991 vonden er nieuwe verkiezingen plaats. Het Front, waar zich de Surinaamse Partij van de Arbeid (SPA) bij aansloot en dat zich omdoopte in Nieuw Front, leed een forse nederlaag maar bleef met dertig zetels toch nog de grootste partij. De aan de militairen gelieerde Nationale Democratische Partij (NDP) behaalde twaalf zetels, een viervoudiging van het aantal zetels behaald tijdens de verkiezingen in 1987. In tegenstelling tot de eerste Frontregering ging de tweede Frontregering onder de NPS-er Venetiaan een machtsstrijd met het leger niet uit de weg. Lachmon en de VHP lieten die strijd over aan president Venetiaan en de SPA-minister van Defensie Gilds, die erin slaagden de oude legertop weg te zuiveren. In sociaal-economisch opzicht bracht het beleid van de Nieuw Front-regering nauwelijks enige verlichting voor de verpauperde bevolking. Hier wreekte zich de schaduwzijde van de etnische-consensus-democratie. Zij werkte verlammend op een daadkrachtige politieke besluitvorming inzake belangrijke politieke en sociaal-economische vraagstukken zoals de relatie tot Nederland, de rol van het IMF bij de sanering van de economie en de uitvoering van een aanpassingsprogramma. De diverse segmenten verenigd in de verbroederingscoalitie hielden elkaar in een verstikkende houdgreep gevangen (Haakmat 1996: 72-3; Buddingh' 1995: 375). De regering kreeg bij de verkiezingen in 1996 de rekening gepresenteerd en behaalde slechts 24 zetels. De NDP van Bouterse verwierf 16 zetels. Lachmon werd de grootste verliezer in de machtsstrijd met de NDP. Hij vertrouwde te veel op zijn oude macht en bleek niet bereid die te delen met de rijke kroonprinsen in zijn partij. De handelsfactie, die in de chaos van de militaire periode de groep van nieuwe rijken was geworden, scheidde zich af van de VHP en ging samen met de Javaanse KTPI een bondgenootschap aan met de NDP. Hierdoor wist de NDP de eigen presidentskandidaat (Wijdenbosch) te laten verkiezen. Zij werd onder aanvoering van Desi Bouterse hierdoor alsnog de grote overwinnaar van de verkiezingen. Het verbond met de NPS dat Lachmon tot de as van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||
de Surinaamse verbroederingspolitiek smeedde, leed schipbreuk. Aan de vooravond van zijn tachtigste verjaardag die zijn triomf had moeten bezegelen, zag ‘papa Lach’ [Lachmon] de scherven van zijn in 1953 begonnen historische missie. De nieuw aangetreden regeringscoalitie onder aanvoering van de NDP betekent daarmee ook een keerpunt in de politieke geschiedenis van Suriname. | ||||||||||||||||||||||||
Tot slotJagan en Lachmon hadden met elkaar gemeen dat zij als leiders van het Hindostaanse segment in eigen land werden beschouwd. De verschillen tussen beiden waren groter. Jagans politieke handelen had een ideologische basis met het conflictmodel als uitgangspunt. Bij hem stond het economische verdelingsvraagstuk centraal. Sociale rechtvaardigheid en uiteindelijk de emancipatie van de Guyanese arbeidende klasse konden slechts worden bereikt door de klassenstrijd. Hij putte inspiratie uit het marxisme en het anti-imperialisme. Jagan onderschatte de etnische factor die in zijn ogen artificieel was en op een vals bewustzijn berustte. Daarentegen was Lachmon meer de pragmatische en tactische politicus die het harmoniemodel predikte gericht op de vreedzame coëxistentie tussen de diverse bevolkinsgroepen. Centraal bij Lachmon stond het politieke verdelingsvraagstuk: politieke machtsdeling en samenwerking tussen de twee belangrijkste bevolkingsgroepen. In tegenstelling tot Jagan besefte de reaal-politiker Lachmon als geen ander het delicate van de inter-etnische verhoudingen. Hij toonde zich een meester in het politieke koorddansen. De impact van de door Jagan en Lachmon gepropageerde politieke ideeën op de eigen gesegmenteerde samenleving was dan ook verschillend. In dergelijke samenlevingen stoelt de institutionele politiek op etnische identificatie en etnische mobilisering. Met het conflictmodel als uitgangspunt kon Jagan in het etnisch verdeelde en gepolariseerde (bipolaire) Guyana met zijn tweepartijensysteem - naar Engels voorbeeld - geen brug slaan naar het Creoolse segment. Hij bleef in de ogen van veel Afro-Guyanezen de segmentsleider van de Hindostanen, zoals Burnham in de ogen van veel Hindostanen de segmentsleider van de Creolen was. Jagans marxistische stellingname conflicteerde bovendien met de Amerikaanse geo-politieke belangen in deze regio. Zij leidden tot zijn val in 1964 en een bloedige raciale strijd gedurende zijn regeringsperiode. In de periode na de dekolonisatie raakte hij binnen- en buitenlands geïsoleerd. Pas nadat Jagan eind jaren tachtig de orthodox marxistische koers liet varen, het vrije-marktbeleid schoorvoetend omarmde en de PNC-regering onder Amerikaanse pressie eerlijke verkiezingen hield, verbrak hij zijn politiek isolement. Hij werd in 1992 president in een land dat gekenmerkt bleef door etnische verdeeldheid en spanningen. In tegenstelling tot Jagan opereerde Lachmon in een politiek systeem - naar Nederlands voorbeeld - dat met uitzondering van de periode 1973-1977 werd gekenmerkt door coalitie-vorming van de twee belangrijkste bevolkingsgroepen in Suriname. Daarnaast had het politieke systeem in Suriname als belangrijke kenmerken een gefragmenteerd politiek spectrum en het bestaan van meerdere partijen binnen ieder segment. Latente antagonistische spanningen tussen de diverse segmenten hebben daardoor niet geleid tot raciale strijd. Lachmons harmoniemodel heeft hiertoe zeer zeker een belangrijke bijdrage geleverd. Dit is voor Suriname zijn grote verdienste geweest. Door zijn beslissende rol bij het politieke bestel van de post-militaire periode kon Lachmon van segmentsleider uitgroeien tot de éminence grise van de Surinaamse politiek. Hoe de ontwikkelingen in beide landen na Jagan en Lachmon zullen verlopen, is moeilijk te voorspellen. Het antwoord op deze | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||
vraag is onder meer afhankelijk van de wijze waarop de nieuwe politieke leiders in het gesegmenteerde Guyana en Suriname zullen omgaan met de etnische verhoudingen die de pijnlijke naweeën zijn van het kolonialisme. Het is geen makkelijke taak politici op hun juiste waarde te schatten en een ‘objectief’ beeld van hen te geven. Die waardering is mede afhankelijk van onze morele dispositie. Niettemin kunnen we stellen dat Jagan en Lachmon ieder in eigen land hun sporen hebben achtergelaten. Zij kunnen worden gerekend tot de grote leiders die de Caraïbische regio heeft voortgebracht. | ||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||
Hans Ramsoedh is historicus en promoveerde in 1990 op een proefschrift over gouverneur Kielstra. Hij publiceert regelmatig over Suriname, onder andere in dit tijdschrift. Hans Ramsoedh is bestuurslid van de Stichting IBS en lid van de kernredactie van Oso en de serie Bronnen voor de Studie van Suriname. |