OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 16
(1997)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |||||||||||
Ingrid Cosijn-Mitrasing
| |||||||||||
Mulih nJowoDe wens van veel Javanen in Suriname was: terugkeer naar Java (Mulih nJowo). Van de ongeveer 33.000 Javanen die vanaf 1890 tot 1939 in Suriname arriveerden, keerden circa 8.000 (23%) personen na afloop van hun vijfjarig contract onder de Poenale Sanctie terug naar Java. De meerderheid verkoos in Suriname een nieuw leven als vrije arbeiders te beginnen. Men wisselde het recht op terugkeer in tegen een bedrag van honderd gulden. Ngedunke jankar (Jav.). (Het anker werd neergelaten in de Surinaamse bodem). Toch bleef de wens om naar Java terug te keren altijd aanwezig, vooral omdat de levensomstandigheden van de meeste mensen niet of nauwelijks verbeterden. Men voelde zich gediscrimineerd ten opzichte van de andere bevolkingsgroepen, vooral wat betreft de uitgifte van grond die van een mindere kwaliteit zou zijn. De onafhankelijkheid van Indonesië in 1949 gaf een nieuwe impuls aan de wens om terug te keren naar Java. ‘De vrijwordingsstrijd in hun stamland beïnvloedde hun politieke ontwakening in niet geringe mate’ (Mitrasing 1959: 86). Voordat de openbare verkiezingen van 1950 plaatsvonden, werden de Javanen in de gelegenheid gesteld te opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Van hen verkoos 75% niet te kiezen voor de Nederlandse nationaliteit, maar voor de Indonesische (Hardjo 1989: 23). Politiek en sociaal gezien waren lange ontwikkelingen hieraan vooraf gegaan. Aan het begin van de jaren dertig had de linkse activist Anton de Kom zich opgeworpen als voorvechter van de Javaanse zaak. Hij wist een grote aanhang onder hen te verwerven. De Javanen waren echter minder geïnteresseerd in De Koms anti-koloniaal programma, alswel onder de indruk van het gerucht dat hij voor een boot zou zorgen om hen kosteloos naar Java zou terugbrengen. Ze zagen in hem een messias. De Kom had de | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
Javaanse naam Gusti Amat aangenomen (Hardjo 1989: 17). Steeds meer Javanen meldden zich op het kantoor van De Kom om zich voor een terugtocht naar Java te laten inschrijven. Velen verkochten hun bezittingen en vertrokken naar Paramaribo. Enkele mensen verloren het leven toen de boot waarmee zij naar Paramaribo afreisden, omsloeg. De Kom was niet te vinden en er lag geen boot te wachten om hen naar Java te brengen. Men was het vertrouwen in hem volledig kwijtgeraakt. In 1943 deed een andere tragedie zich voor toen Idris Sumarno van de organisatie ‘Persatuan Indonesia’ en woordvoerder van de aspirant repatrianten de fondsen die hij in beheer had, niet kon verantwoorden en te horen kreeg dat hij voor de rechter zou worden gedaagd. Voor het zover kwam maakte hij een einde aan zijn leven (Hardjo 1989: 17). In de na-oorlogse periode streed een tweetal rivaliserende politieke partijen om de gunst van de Javanen: de PBIS (Pergerakan Bangsa Indonesia) onder leiding van S.M. Hardjo en de KTPI (Kaum Tani Persatuan Indonesia) onder leiding van Iding Soemita. Was de terugkeer van de Javanen het belangrijkste politieke thema van de KTPI, de PBIS streefde daarentegen naar een verbetering van de sociaal-economische positie van de Javanen in Suriname. Tussen beide groepen ontstonden heftige conflicten (Derveld 1982: 38-44). In 1951 werd de Yayasan Tanah Air (organisatie voor terugkeer naar het vaderland) opgericht door de voorzitter van de PBIS. Indonesië had inmiddels een commissariaat in Paramaribo geopend wat een dialoog tussen de vertegenwoordigers van de Indonesische regering en die der Javaanse organisaties vergemakkelijkte. In 1951 vertrok de eerste delegatie van afgevaardigden van verschillende partijen en organisaties naar Indonesië om kennis te maken met de regering Sukarno-Hatta. Ook Soemita van de KTPI en Hardjo van de YTA bevonden zich onder hen. President Sukarno moet bij die gelegenheid hebben gezegd: ‘Als jullie het goed hebben in Suriname, stel ik voor dat jullie daar blijven, maar ik zal niet weigeren jullie terug te nemen’ (Gatra 1995: interview met Taguan Harjo, 62). De delegatieleden legden bezoeken af aan verschillende gebieden op Java en kregen een rondleiding over Sumatra, waarbij de regering uiteenzette dat in overeenstemming met de nieuwe transmigratie-politiek waarbij Javanen en Balinezen uit de overbevolkte gebieden van Java en Bali naar minder bevolkte eilanden werden getransmigreerd, ook aan de repatrianten uit Suriname binnen dit kader grond zou worden toegewezen buiten het eiland Java. Hierdoor werd impliciet erkend: de repatriant werd transmigrant. Een areaal van 2.500 hectare zou in Lampung in het zuiden van Sumatra aan de nieuwkomers uit Suriname ter beschikking worden gesteld. Tijdens een musyawarah met de achterban in theater Bellevue werd over de bevindingen in Indonesië gerapporteerd. De teleurstelling dat geen land op Java ter beschikking kwam, was groot. Toch werd besloten de repatriatie te laten doorgaan onder het motto baik atau buruk, Indonesia negeri kita (‘goed of slecht, Indonesië is ons land’). De Yayasan Tanah Air kreeg het mandaat de repatriatie voor te bereiden. Een tweede delegatie onder leiding van S.M. Hardjo en J.W. Kariodimedjo vertrok in 1953 naar Indonesië om de beslissende besprekingen te voeren. Bij die gelegenheid werd hen verteld dat er 1.500 hectare land ter beschikking zou worden gesteld in de provincie West-Sumatra in plaats van de beloofde 2.500 in Lampung in het zuiden van Sumatra. In januari 1954 vertrok uiteindelijk het eerste schip met 1014 repatrianten naar Indonesië. Voor de minder draagkrachtigen werd een regeling getroffen waarbij geld uit het fonds van de YTA kon worden geleend dat later in Indonesie terugbetaald moest worden. De kosten bedroegen Sf. 375,- voor een vol- | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
wassene en Sf. 187,50 voor een kind onder de negen jaar. In sommige gevallen werden vrouwen en kinderen vooruit gestuurd en bleven de vaders achter in afwachting van een volgende gelegenheid. Die kwam om verschillende redenen (onder meer als gevolg van de militaire strijd tussen Sumatra en Java) niet meer en daardoor zijn gezinnen voor altijd uit elkaar gerukt. De groep die in 1954 met het m.s. Langkoeas van de Royal Roterdam Lloyd uit Paramaribo vertrok, bestond uit 300 gezinnen, waarvan er 646 personen in Suriname waren geboren en nog eens vier kinderen tijdens de reis het levenslicht aanschouwden. Die kregen namen die begonnen met de eerste letters van de naam van het schip, zoals Lamin en Langsinem. De migranten vertrokken met medeneming van groot materieel zoals traktoren, trucks, jeeps, landbouwgereedschap, zaaigoed en 300 kwintaal rijst voor onderweg. Aan boord werd onderwijs gegeven aan de kinderen, ze kregen les in het Bahasa Indonesia, de officiële taal van het land, zodat ze bij aankomst niet te veel achterstand zouden hebben. Onder de repatrianten bevonden zich behalve landbouwers, ook technici, chauffeurs, timmerlieden, ambtenaren, onderwijzers en artiesten bekwaam in de Javaanse cultuurfacetten wayang en gamelan (zie ook Heeren 1967: 122). | |||||||||||
Het land der MinangkabauOp 5 februari arriveerde de Langkoeas in de haven Teluk Bayur in de provincie West-Sumatra. De eerste stap op Indonesische bodem was gezet, een nieuw leven lag in het vooruitzicht. Een grote teleurstelling wachtte de repatrianten, toen ze een week in quarantaine werden gehouden in Padang. Het eten was gerantsoeneerd en bestond uit niets meer dan rijst met daon ubi (cassaveblad), wat ze niet gewoon waren te eten. De maaltijden kwamen te laat, zo werd het middageten meestal pas tegen de avond gebracht. Verwonderd vroeg men zich af wat er met de fondsen van de YTA was gebeurd (Gatra 1995: intervieuw met Satino Karso, 59). Sumatra is een gigantisch eiland waarnaar in het klassieke Indiase epos Ramayana wordt verwezen als ‘Svarnadvipa’ (land van goud) en dat door de eerste Europese planters werd geprezen om zijn vruchtbare grond (summa terra). De totale bevolking van Indonesië bestaat uit 200 miljoen mensen waarvan ruim 20% op Sumatra woonachtig is. Sumatra is rijk aan grondstoffen die voor de economie van Indonesië van onschatbare waarde zijn. De provincie West-Sumatra met circa vijf miljoen inwoners is een van Indonesiës meest welvarende provincies, en nog steeds een van de grootste leveranciers op de wereldmarkt van kaneel, peper en cement. Deze provincie wordt bewoond door de Minangkabau een volk dat wereldbekendheid kreeg vanwege de unieke matriarchale cultuur die tot op heden standhoudt, ondanks de komst van de patriarchale Islam een paar eeuwen geleden. De magnifieke architectuur van deze Minangkabau wier traditioneel gebouwde huizen vooral in de hooglanden van de provincie te vinden zijn, is van een bijzondere schoonheid. Het zijn zogenaamde langhuizen van hout, prachtig bewerkt en beschilderd en met daken in de vorm van buffelhorens. Deze huizen zijn het eigendom en het domein van de vrouwen. Echtgenoten zijn gasten die slechts 's nachts tot de woning worden toegelaten. Dit is een van de redenen waarom de Minangkabau mannen naar andere gebieden trekken waar zij werk trachten te vinden (merantau); zij staan bekend om hun grote mobiliteit (Voor een beschrijving van Sumatra zie: Oey 1992: 30; Reid 1995: 5). Veel entrepeneurs, schrijvers en bekende intellectuelen komen uit deze provincie en een nationalist van het eerste uur was Dr. Mohamed Hatta, de eerste vice-president van Indonesië. | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
Desa SurinameHet is vier uur rijden over de 180 kilometers vanaf Padang naar Tongar. De lange kustweg is geasfalteerd en druk bereden en gaat vele kilometers vlak langs de Indische Oceaan, om dan opeens landinwaarts af te slaan door vruchtbare gebieden waar kaneelbomen groeien, fruit wordt geteeld, oliepalm in rechte lijnen is aangeplant en rijstsawahs in een golvend patroon aan de voet liggen van de Bukit Barisan, een langgerekt gebergte dat de hele lengte van Sumatra inneemt. Ik kom ook langs transmigratie-dorpjes die hoofdzakelijk bestaan uit schamele huisjes opgetrokken uit rieten matten, voordat ik arriveer bij Tongar gelegen aan de voet van de berg Ophir (2.912 m). Tongar ontleent haar naam aan de rivier die door het district Pasaman loopt. Een gevoel van opgewondenheid maakt zich opeens van mij meester, het lijkt wel alsof ik naar het land Suriname ga. Wat bij het binnenrijden van desa Suriname meteen opvalt is de ruimte; om de huizen liggen flinke erven met bomen en struiken, de huizen zijn gebouwd uit steen en hebben net zoals in Suriname zinken daken, een gebruik dat op Java en Sumatra niet voorkomt. Ik zie ook schotelantennes op de daken: de ‘moderne’ wereld is hier binnengetreden. Er is elektriciteit, zelfs de secundaire weggetjes zijn geasfalteerd. Ik krijg de indruk in een welvarend dorp te zijn gearriveerd. Een oude vrouw die op haar deurmat ligt uit te rusten, is de eerste met wie ik in gesprek raak. Ze is verrast te horen dat ik Surinaamse ben en vertelt dat ze in Nickerie is geboren en nu de oudste bewoonster van Tongar is. Haar buurvrouw is in Coronie geboren waar haar vader nog steeds woont. Ze heeft hem nooit meer gezien, hij is een van de vaders die achterbleven. Ze gaat het huis binnen om oude brieven met het poststempel van Suriname te halen. ‘Nengre’ spreekt ze nauwelijks meer, haar kinderen zijn in Tongar geboren en die spreken Bahasa Indonesia en Javaans. Even later drink ik rode ‘stroop’ met veel ijs thuis bij Martini Hardjo, een dochter van Salikin Hardjo, de in 1993 overleden oprichter van de YTA en leider van de repatrianten. Rode stroop met veel ijs is iets dat me opvalt als ongewoon, want Indonesiërs drinken over het algemeen geen ijskoude dranken. Martini beaamt dat deze gewoonte nog stamt uit Suriname. Ze vraagt of ik ‘nengre’ spreek en steekt van wal. We brengen er geen van tweeën veel van terecht en gaan verder in Bahasa Indonesia. Martini is een van de vijftien kinderen van Salikin Hardjo en de oudste uit zijn huwelijk met zijn tweede vrouw Suwarni. Ze werd aan de Anniestraat 93 geboren en was vier jaar toen ze uit Suriname vertrok. Daarom spreekt zij geen Nederlands zoals haar oudere broers en zusters. Ze vertelt dat er repatrianten zijn die nog een beetje ‘nengre’ kunnen spreken. Ook het Javaans dat men in Tongar sprak, was doorspekt met woorden uit deze taal en was lange tijd de vernacular in desa Suriname. Ik denk aan een anekdote in haar vaders boek Bunga Rampai, dari Suriname ke Tongar waarin hij een situatie beschijft die hij meemaakte toen de eerste delegatie op Java arriveerde. Een ober vroeg aan een van de leden: ‘Kerso minum nopo mas?’ (Wat wilt u drinken, meneer). Hij antwoordde: ‘Soso teh.’ De ober bracht hem daarop een kop thee met melk wat in het Indonesisch wordt vertaald met teh susu. Het delegatielid weigerde dit met de woorden: ‘Kulo nedi soso teh, mboten nanga merki. De ober die hierdoor in verlegenheid was gebracht, veronderstelde dat het delegatielid Sanskriet sprak of ‘Kromo Inggil’ (hoog Javaans), talen die hij zelf niet sprak (Hardjo 1989: 14). Hardjo's boek is een historische bijdrage over het ontstaan en de ontwikkeling van Tongar, waarin ruimte is gegeven aan de lotgevallen van de contractanten en de repatrianten.Ga naar eind1. | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
Bloei en exodusHet gezin Hardjo vertrok in 1953 naar Nederland waar vader Hardjo de laatste hand moest leggen aan de voorbereidingen voor de repatriatie. Hier moest hij onder andere een schip huren om de overtocht naar Indonesië mogelijk te maken. Martini vertelt dat ze uitstapjes maakte naar Londen en Parijs. Later speelde haar leven zich af tussen het geïsoleerde Tongar en Indonesië's moderne hoofdstad Jakarta. Toen vader Hardjo een paar jaar geleden ziek werd, vestigde ze zich definitief in Tongar waar ze na zijn dood is gebleven en bij ontstentenis van een leider de plaatsvervanger is geworden. Rap van tong en vol trots vertelt ze over de totstandkoming van Tongar, over wat er in deze tweeënveertig jaar tot stand is gebracht, over de uiterst moeilijke beginperiode en de zware arbeid die hen wachtte om de rimboe bewoonbaar te maken met het groot materieel dat uit Suriname was meegenomen. Door geld te lenen van de regering kon met de aanleg van de desa begonnen worden. De desa kon goed gebruik maken van de kennis en capaciteiten van de repatrianten die uit diverse beroepssectoren kwamen, binnen een paar maanden stonden er 198 woningen en binnen een paar jaar bezat elk gezin een eigen woning, er kwam een schoolgebouw, een polikliniek, een moskee, een gemeenschapshuis, een fabriek voor cassavemeel, opslagruimten voor gewassen en een reparatiewerkplaats. Alles werd gebouwd met hout dat door het openleggen van het bos was verkregen. De grond was in eerste instantie alleen maar geschikt voor palawidja (gewassen), dit zijn gewassen die op slechte gronden kunnen overleven zoals mais en cassave. Later werd irrigatie toegepast en werden rijstsawahs aangelegd. Ook werden fruitbomen, kruidnagel, cacao, koffie en rubber aangeplant. De oogsten waren aanzienlijk en de desa was zelfvoorzienend. Binnen een aantal jaren was een gedeelte van de financiële lening terugbetaald. Vice-president Hatta, zelf een Minangkabau, beschouwde ‘desa Suriname’ als een model-dorp waar bewezen was dat men een modern dorp in de rimboe kon creëren. De repatrianten genoten onder de andere groepen de reputatie van gedisciplineerde, harde werkers met een enorm doorzettingsvermogen, wat werd toegeschreven aan hun opvoeding en tuchtiging door de Nederlanders. De jongeren die onderwijs in Suriname hadden genoten, hadden een grote voorsprong op veel Indonesische jongeren, er waren er bij die de ULO en MULO in Paramaribo hadden bezocht. Ook hielden ze er moderne opvattingen op na in tegenstelling tot de meer traditionele, parochiale levensvisie van de lokale bevolkingsgroepen. De desastreuze burgeroorlog die van 1957 tot 1959 tussen Java en Sumatra woedde, trof ook Tongar en vernietigde in één klap alles wat met zoveel idealisme en menselijke energie was opgebouwd, zelfs de trucks en het zwaar materiaal werden uitgeschakeld. Het was een enorme klap voor de repatrianten en vertwijfeld begonnen ze zich af te vragen of het wel goed was geweest om naar Indonesië terug te keren, waar ze terechtkwamen op een eiland zo heel anders dan Java. Dit was onder meer een van de redenen waarom geen tweede repatriatie is gevolgd. Er kwam een exodus op gang van jongeren, die geen toekomstperspektief in Tongar zagen. Ze zochten werk bij Caltex International in de provincie Riau waar ze het dorp Dun stichtten, ze trokken naar Padang waar een aantal terecht kwam bij Portland Cement, men vertrok zelfs naar Jakarta op Java. In 1967 werd Tongar uitgebreid met de komst van ongeveer 400 transmigranten uit Koto Baru op Java die zo arm waren dat de repatrianten alles met hen moesten delen terwijl ze zelf haast niets meer bezaten. Geld voor de wederopbouw van de desa was er niet. Maar door synergie en het natuurlijke assimilatieproces kwam de wederopbouw gestaag op gang. Hoewel de desa niet meer werd zoals het geweest was, werd Tongar in | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
1988 uitgeroepen tot meest ontwikkelde desa in de provincie West-Sumatra (Gatra 1995: 57). Uit de derde generatie repatrianten zijn veel hoog opgeleiden voortgekomen waaronder verscheidene artsen, ingenieurs, een voormalig ambassadeur voor Indonesië in de Verenigde Staten en entrepeneurs. De oudste broer van Martini heeft een bloeiende drukkerij/uitgeverij in Jakarta en is nationaal bekend als illustrator van komische strips. Hij spreekt Nederlands en heeft de Hendrikschool in Paramaribo bezocht. Vooral de talenkennis die deze jongeren uit Suriname meebrachten, heeft hen in hun carriëremogelijkheden enorm geholpen. Sayan Wongso, geboren in La Vigilantia, internist/rheumatoloog in Padang, heeft nog steeds contact met Javanen in Suriname en in Nederland die ook regelmatig naar Indonesië met vakantie komen; zijn oudere broer Janney Wongso, is als hoofdtechnicus belast met de controle van grote olietankers. Hij deed zijn opleiding in ‘marine propulsion equipment’ in Noorwegen en in Duitsland en is een van de vier Indonesiërs die deze hoge opleiding hebben genoten; Darmoen Parwira is chirurg in Pekanbaru, Paimin Sastropawiro is districts superintendent bij de nationale oliemaatschappij Pertamina; Satino Karso is directeur van een groot technisch adviesbureau in Jakarta, ir. Risly Haliman werkt in Jakarta. Ze zijn allemaal in Suriname geboren en hebben een belangrijke plaats in de Indonesische maatschappij weten te verwerven. | |||||||||||
Bescherming erfgoedEr spannen zich donkere wolken samen boven ‘desa Suriname’, de toekomst ziet er slecht uit. De vroegere eigenaars van de grond willen hun oude bezit weer terug voor het aanleggen van lucratieve olicpalmplantages. Met overslaande stem verkondigt Martini dat ze naar president Suharto wil gaan om hem te vragen in te grijpen, want dit land werd hen door de regering Sukarno-Hatta geschonken. ‘Het was oerwoud, rimboe’, benadrukt ze, ‘met onze eigen handen, met ons eigen zweet en bloed hebben we het bos verwijderd en hier de desa opgebouwd, alles wat hier staat is van ons. Het duurde vroeger vele dagen om vanaf Padang naar Tongar te lopen. We hebben het niet voor niks gekregen.’ Het gesprek keert telkens terug op haar in 1993 overleden vader. Salikin Mardi Hardjo, de leider van de repatrianten en oprichter van de Yayasan Tanah Air. Tot aan zijn dood is hij in Tongar blijven wonen. Hij stierf in juli 1993 op 83-jarige leeftijd. Hij weigerde zijn mensen in de steek te laten om zich elders te vestigen, zoals zoveel anderen deden. Zijn vriend en collega J.W. Kariodimedjo viert in juli zijn vijfenzeventigste verjaardag en woont in Jokyakarta op Java. Kariodimedjo was lid van de Staten van Suriname en in Indonesië bekleedde hij een hoge managersfunktie bij de nationale oliemaatschappij Pertamina. Salikin Hardjo werd niet in Suriname maar in 1910 in Malang in Oost-Java geboren. Hij ging op tienjarige leeftijd met zijn ouders naar Suriname waar zijn vader als arbeider bij de Surinaamse Bauxiet Maatschappij te Moengo terechtkwam. Op zijn elfde ging hij voor het eerst naarde lagere school. In 1926 verhuisde het gezin Hardjo naar Paramaribo, waar zijn vader zich als horlogemaker en goudsmid vestigde. In de hoofdstad bezocht de jonge Hardjo de ULO-school. Hierna werd hij letterzetter en illustrator op een drukkerij waar onder meer de linkse De Banier van Waarheid en Recht gedrukt werd. Op zijn werk hield Salikin zich niet alleen bezig met de technische kant van het drukkersvak. Onder de indruk van de slechte sociaal-economische positie van de Javanen schreef hij begin jaren dertig in De Banier stukken over de situatie van de Javanen. In deze krant verschenen van zijn hand artikelen onder kop ‘Brieven uit Commewijne’ ondertekend met de schuilnaam: Bok Sark. Door zijn artikelen te ondertekenen met Bok, het Javaanse woord voor | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
moeder/vrouw en Sark (naar Shark) suggereerde Hardjo dat de schrijver een vrouw was. Dat deed hij bewust om ontdekking te voorkomen. Niemand van zijn familieleden of vrienden was op de hoogte van zijn ondergrondse journalistieke activiteiten. In het tijdschrift Mutyama (november 1990) zijn de ‘Brieven uit Commewijne’ van Bok Sark voor het hedendaagse publiek toegankelijk gemaakt. In 1936 aanvaardde Salikin Hardjo een voorlichtingsfunctie bij de dienst Volksgezondheid. Hij won later een prijsvraag uitgeschreven door het Comité Volkstelling welke twee schilderijen van hem aankocht. Hij werd bij Koninklijk Besluit van 1947 benoemd tot lid van de Surinaamse delegatie aan de Ronde Tafel Conferentie om over de staatkundige ontwikkelin van Suriname en de Nederlandse Antillen te onderhandelen. Hardjo schreef op latere leeftijd Bunga Rampai dari Suriname ke Tongar (1989). Hij werd twee opeenvolgende keren gekozen tot lid van het provinciale parlement van West-Sumatra. Martini vertelt mij dat ze regelmatig droomt van haar vader die haar advies geeft en tekens achterlaat. Ook haar echtgenoot die lurah (desahoofd) is, heeft weleens dromen waarin schoonvader Hardjo hem verschijnt en advies geeft hoe de desa te leiden. Martini is de enige van de vijftien kinderen die zich zoveel moeite getroost om ‘desa Suriname’ - haar vaders erfgoed - te beschermen. Het wordt een monoloog vol emotie, maar het is duidelijk dat deze dochter van Hardjo een ijzeren wil heeft om te vechten voor het behoud van haar desa: ‘Niemand haalt ons hier weg, dit is een eed die ik mijn vader heb gedaan. Mijn beide ouders liggen hier begraven en hier zal ook ik worden begraven.’ Even later neemt ze me mee het erf op, waar ze me pomtaya-planten laat zien en bitawiri-struiken. Ik ben verbaasd hier pomtaya te vinden omdat ik weet dat deze plant niet in Indonesië groeit, maar alleen in Zuid-Amerika voorkomt en vooral verrast om te ontdekken dat Javanen pom eten. Het is verbazingwekkend dat na meer dan veertig jaar uit Suriname weg te zijn pom nog steeds een favoriet gerecht is bij de familie Hardjo. Bitawiri wordt niet door Indonesiërs gegeten, maar Martini maakt regelmatig bitawiri met sardines klaar, en als dokter Sayan Wongso uit Padang op bezoek komt, is dit het gerecht dat speciaal op zijn verzoek voor hem wordt klaargemaakt. Moeder Hardjo maakte tot aan haar dood nog wel eens ‘pleng pleng’, gemaakt van cassavemeel, wat Martini beschrijft als voedsel van de ‘negroes’. In ‘desa Suriname’ wonen thans nog zestig repatrianten waarvan er nog maar dertig in Suriname zijn geboren. Hardjo schreef in 1989 dat de repatrianten nog steeds de oude tradities en gewoonten van Java volgden, zoals het geloof in de rijstgodin Dewi Sri, het beoefenen van kebatinan (de mystiek), het zoeken naar wahyu (bovennatuurlijke waarheden) en het raadplegen van dukuns (traditionele heelmeesters). Hierbij merk ik op dat bijna zonder uitzondering de repatrianten belijders zijn van de Islam. Ik zie het als een voorbeeld van syncretisme, een versmelting van verschillende godsdienstige opvattingen, waarover de antropoloog Clifford Geertz (1976) in zijn studie van de religie van Java al gewag maakte. Deze synthese zou een bewijs moeten zijn van de hoge graad van tolerantie en adaptatie van de Javanen en tevens van het feit dat dogma een minder belangrijke rol speelt dan de sociale en rituele aspecten van religie. De repatrianten benoemen deze typisch Javaanse (mystieke) cultuur met Kejawen. De jongere generatie heeft afstand genomen van deze tradities, en volgt alleen de traditie van kenduri (ceremoniele maaltijden) voor de doden op de daarvoor voorgeschreven dagen. Door de komst van de (Javaanse) transmigranten met wie de repatrianten zich sterk hebben geassimileerd, is er continuïteit in het voortbestaan van de desa gekomen, maar het karakter van ‘desa Suriname’ is snel bezig te veranderen. | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
Tot slotVoor ik uit Tongar vertrek, neemt Martini me mee naar de begraafplaats op een kleine heuvel, dichtbij haar huis. De graven van beide ouders die kort na elkaar overleden, liggen naast elkaar onder een dakje en omrasterd door een hek. Martini nodigt me uit voor de doa restu (een gebed voor de doden). Ik heb respect voor de grote persoonlijkheid van de overledene. Hij heeft een bloeiende loopbaan in Suriname opgegeven om zijn levensideaal te kunnen verwezenlijken: de Javanen terug te brengen naar het vaderland. Het is geen mulih nJowo geworden. Velen, zoals Salikin Hardjo zijn tot aan hun dood op Sumatra gebleven, het grote eiland waar de volken die er leven zich etnisch en cultureel meer verwant voelen met de bewoners van het buurland Maleisië dan met hun Javaanse landgenoten in wie ze de vertegenwoordigers zien van het seculiere en de politiek dominante groep. De Javanen beschouwen de Sumatranen als kasar (ruw, onbehouwen), religieus fanatiek en primitief. Waarin verschillen jullie als ‘Surinaamse’ Javanen nu van de Indonesiërs, vraag ik aan Martini. Lachend antwoordt ze: ‘Wij houden nog steeds van dansi-dansi, vroeger ging hier geen feest voorbij of er werd door jong en oud gedanst en Zuid-Amerikaanse muziek was favoriet. We hadden onze eigen band en op de gamelan werd Te na baka Thalia gespeeld. Kinderen en kleinkinderen kwamen uit alle windstreken als er iets speciaals te vieren viel en er werd pom klaargemaakt. Indonesiërs zijn niet gewend aan danspartijen.’ Er is een verbond tussen de repatrianten ‘uit dezelfde boot’, wat met jaji (komt van het woord Jehaji (Hindi: scheepsgenoot) (Kariodimedjo) wordt aangeduid. Een huwelijk tussen mensen uit deze groep wordt niet aangemoedigd. De repatrianten zijn hierdoor een clan geworden. In Jakarta komt de yayasan (vereniging) van repatrianten minstens een maal per jaar bijeen. De repatrianten lijken door een eeuwig heimwee te worden achtervolgd. Ik vraag Martini of dat zo is. Ze is op haar hoede en meteen stelt ze een tegenvraag en wil weten of het waar is dat er maar één Javaanse arts in Suriname is? De beelden die ze op de t.v. zagen van het bezoek van president Suharto aan Suriname in 1995 hebben het onzekere gevoel dat sommige repatrianten nog al die jaren als een last met zich meedroegen, volledig weggewerkt. Onthutst waren ze om te merken dat de omstandigheden waaronder veel Surinaamse Javanen nog steeds leven in al die jaren niet is veranderd. Als ik wegrijd langs de frisse groene sawahs en de krachtige berg Ophir die neerkijkt op ‘desa Suriname’, vraag ik me af hoe lang het nog duurt voor hier oliepalmplantages staan en de laatste sporen van een Surinaams-Javaanse erfenis hierdoor voorgoed zijn weggewist. Stilletjes wens ik dat er nog lang te na baka Thalia op de gamelan en Zuid-Amerikaanse muziek mag klinken en bitawiri gegeten mag worden in deze model-desa die geen plaats kreeg op de kaart, midden in het hart van het eiland Sumatra, net boven de evenaar op het noordelijk halfrond van 's werelds grootste archipel. | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
Woordenlijst
| |||||||||||
Literatuur
Ingrid Cosijn-Mitrasing heeft een masters degree (MA) in Development Studies en is afgestudeerd op State Formation and Nationbuilding Processes in Indonesia. Ze is docente en op dit moment bezig met onderzoek. |
|