| |
| |
| |
Recensies
Karin Boven & Mathilde Molendijk, ‘Arowakse, Karaïbse en Wayana vrouwen in het Surinaamse binnenland. Een onderzoek naar dagelijkse activiteiten, rollen, posities, belangen en toekomstverwachtingen’, (Surinaamse Verkenningen). Amsterdam; Instituut voor Maatschappij Wetenschappelijk Onderzoek; Paramaribo: Victor, 1995, 71p. f 15,-. Te bestellen bij UvA, Vakgroep Sociale Geografie, tel.: 020-5254063, fax: 020-5254051 of door overmaking van f 15,- op postgiro 5032413 Vakgroep Soc. Geografe. UvA, o.v.v. titel.
Karin Boven, Over jagers, volken en geesten in het zuidelijk bos/Wajana Nekalëtpïtom, Wajana verhalen; Paramaribo: Victor, 1995. 42p. f 15,-. Te bestellen door overmaking van f 15,- op postgiro 5262801, t.a.v. K.M. Boven, o.v.v. Wayana.
Hoe komt hel, dat bijna alle ontwikkelingsprojecten in de Indiaanse dorpen mislukken? Deze vraag dringt zich nog eerder op aan de lezer van Arowakse, Karaïbse en Wayana vrouwen in het Surinaamse binnenland dan vragen over het leven van deze Indiaanse vrouwen. Het lezen van de algemene beschrijvingen van de drie onderzoeksdorpen Tapuripa, Corneliskondre en Kawemhakan is ontgoochelend. Alle ontwikkelingsinitiatieven zijn grotendeels of geheel mislukt, door wie ze ook waren opgezet: NGO's, overheden, lokale groepen, of Tucayana Amazones. De structuur van de dorpen en de ontwikkelingsprojecten blijken niet op elkaar aan te sluiten: herhaaldelijk is in het verslag sprake van interne spanningen en verdeeldheid, geen of onmachtig bestuur en het ontbreken van een duidelijke gezagsstructuur en organisatievormen. Dit, naast gevolgen van de binnenlandse oorlog en drankmisbruik, heeft de projecten doen mislukken. Uit het onderzoeksverslag blijkt dat de Indianen desondanks verbetering van hun leefomstandigheden lijken te verwachten met hulp van buitenaf.
Ook de beschrijving naar aanleiding van de interviews met de vrouwen is weinig opwekkend. Na een overzicht van de positie en rol van vrouwen - waaruit hun afhankelijkheid en hun tot het dorp beperkte toekomstmogelijkheden blijkt - lezen we in de conclusie dat het niet is gelukt de dieperliggende belangen van de vrouwen in Tapuripa en Corneliskondre te achterhalen. De vrouwen kunnen slechts concrete belangen noemen, zoals financiële zekerheid dankzij Franse kinderbijslag en inkomsten uit de verkoop van huisnijverheidsprodukten, regelmatig onderwijs met deugdelijk materiaal en bepaalde consumptiegoederen. De vrouwen lijken ook hun toekomstverwachtingen alleen praktisch en beperkt in te vullen. Daaruit concluderen de onderzoeksters dat de meeste vrouwen zich weinig kunnen voorstellen bij het begrip ontwikkeling.
In de laatste alinea van het verslag raken de onderzoeksters echter de kern van deze kwestie: ze constateren een communicatiekloof tussen Indiaanse en niet-Indiaanse gesprekspartners en ook tussen stedelijke en in het dorp levende Indianen. ‘De verschillende interpretaties van ontwikkelig zoals die nu bestaan bij hulporganisaties en doelgroepen kunnen een groot struikelblok vormen in de invulling en uitvoering van ontwikkelingsprojecten.’ Het verbeteren van de communicatie tussen stad en binnenland, doelgroepen en ontwikkelingsorganisaties is daarom een eerste vereiste, nog vóórdat ontwikkelingsprojecten worden begonnen.
Helaas hebben de onderzoeksters met hun onderzoek - onbedoeld - een illustratie gegeven van deze communicatiekloof. Al is hun opsomming van ontwikkelingsdoelen en - initatieven kritisch, zelf hanteren ze ook een naar het technologisch-organisatorische hellend ontwikkelingsconcept. Dit schemert al door in de opzet van het onderzoek: de drie dorpen zijn gekozen op basis van drie geogra- | |
| |
fische criteria: etniciteit (niet: cultuur; of: mate van ‘cultuurverlies’ dan wel assimilatie), ontsluiting en grootte (niet: ontstaansgeschiedenis). De selectie van de te interviewen vrouwen vond plaats volgens statistische principes zoals leeftijd en leefomstandigheden (niet: levensfase en inzicht in de eigen en/of de Westerse cultuur). De onderzoeksthema's, genoemd in de ondertitel, zijn geen Indiaanse categorieën en hadden ook niet tot doel deze te achterhalen.
De keuze om een ‘praktische beschrijving van de alledaagse activiteiten’ te geven heeft dus tot gevolg gehad dat de historische en culturele dimensie is verwaarloosd ten gunste van een economische benadering - voor de beschrijving van Kawemhakan geldt dit overigens minder. In dit onderzoek wordt cultuur te veel behandeld als een verzameling overgebleven gebruiken en losse ideeën in plaats van een world view, die de alledaagse praktijk betekenis en vorm geeft. De taal, die bijzonder belangrijk is als kennisdrager en vormer van identiteit, wordt nauwelijks aangeroerd.
De ‘praktische beschrijving van de alledaagse activiteiten’ diende als kader voor de interviews. Daardoor heeft in die interviews geen rol gespeeld wat werkelijk belangrijk is om de huidige malaise goed te begrijpen, namelijk, dat de zogenaamde contactgeschiedenis nog steeds voortduurt. Indiaanse mannen en vrouwen vormen hun identiteit, hun organisaties en hun plannen in een wereld die mede verandert in wiselwerking met het contact met, eertijds, de kolonisatie en nu de nationale samenleving. Doordat dit buiten beeld bleef, hebben de onderzoeksters bij de vrouwen bijna geen ideeën gevonden over hun toekomst en ontwikkeling. Maar als de onderzoeksters hun eigen ontwikkelingsbegrip hadden geëxpliciteerd, en hadden onderkend waardoor dit per definitie niet zou overeenkomen met dat van Indiaanse vrouwen, dan waren de verschillen in ontwikkelingsvisies misschien wèl aan het licht getreden.
Het door de onderzoeksters aanbevolen middel om de communicatiekloof te dichten - een grote investering in tijd en energie om het opleidingspeil van de Indiaanse dorpsbewoners te verhogen - is niet helder. Zolang voor de partijen niet duidelijk is welke concepten ieder hanteert, kunnen zij immers geen onderwijsvorm ontwikkelen die is toegesneden op de Indiaanse leerling en zijn omgeving. Wie kan de scholing helpen verbeteren, zonder te weten waarop de Indiaanse ouders hun kinderen willen voorbereiden?
De onderzoeksters onderschatten de mogelijkheden om als buitenstaander de concepten te achterhalen waarmee Indianen hun toekomstwensen vorm geven. Het is niet noodzakelijk om eerst generaties Indianen correct Nederlands te leren. Wat nodig is, zijn uitstekende middelaars/vertolkers, die de visie van de specialisten in de Indiaanse wereld kunnen vertalen in Westerse termen en omgekeerd. Wat verder nodig is, zijn onderzoekers met aandacht voor Indiaanse mensbeelden (manen vrouwbeeld; mannen- en vrouwenperspectief), voor Indiaanse expertise op het gebied van filosofie, religie en geschiedenis, voor Indiaanse methoden van kennisoverdracht en de specifieke manier om kennis over de samenleving te verdelen (generatie, geslacht, familielijn) en voor de waardering van het materiële aspect van het bestaan in verhouding tot het niet-materiële. En bovenal voor de wisselwerking van dit alles met het contact met de andere bevolkingsgroepen.
Ik denk dat de onderzoeksters zo terughoudend zijn geweest in het formuleren van hun eigen visie uit schroom hun ideeën op te leggen aan de onderzochten. Hoewel dat een oprechte motivatie is, is het resultaat vooral onduidelijkheid over het ontwikkelingspotentieel en de onderliggende oorzaken van de problematiek.
In het andere boek dat ik voor deze rubriek las, pakt deze voorzichtigheid juist wel goed uit. Over jagers, volken en geesten in het zuidelijk bos is zo duidelijk met veel liefde en enthousiasme samengesteld, dat het echt een
| |
| |
plezier is om te lezen. Het boek is allereerst gemaakt vanuit de wens om de onderzoeksresultaten aan de Wayana te kunnen presenteren. De door Iliwa Makiloewala vertelde verhalen zijn zowel in het Wayana als in het Nederlands weergegeven. De vertaling is nauwelijks bewerkt; hier en daar zijn zorgvuldig tussenstapjes in de Nederlandse tekst aangebracht op plaatsen waar het verhaal een sprong maakte. De Nederlandse inleiding gaat niet in op de inhoud van de verhalen afzonderlijk, maar verantwoordt helder de keuze voor de gebruikte - fonetische - spelling en geeft een historische, een culturele en een situatieschets. Het boek heeft een kleurige omslag, gemaakt door Winston van de Bok, en de tekstgedeelten in het boek worden opgesierd door tekeningen van dieren en voorwerpen en foto's uit verschillende bronnen. Het geheel ziet er vrolijk uit.
De verhalen zelf zijn spannend en drukken een voortdurende verwondering uit over de mensen en de wereld. Ze zijn merendeels algemeen bekend onder de Wayana. Iedereen weet deze verhalen wel te vertellen, maar mevrouw Makiloewala heeft een klare, levendige stijl die het mogelijk maakt je in te leven in de gebeurtenissen. Een buitenstaander als ik kan de kwaliteit van het Wayana in dit boek niet beoordelen en ook niet de inhoud van de verhalen. Maar de Wayana kunnen dat wel, dankzij deze tweetalige uitgave. Ik zou graag hun reactie horen.
Mirjam van Nie
| |
Joanna Werners, Amba, vrouw van het Surinaamse erf. Nijmegen: Vita, 1996. 127p. f 26,50.
Wie haar vorige boeken heeft gelezen, zal het niet ontgaan zijn dat de schrijfster Joanna Werners steeds van eenzelfde thema gebruik maakt. De hoofdrolspeler in al haar boeken is een uit Suriname afkomstige vrouw die naar Nederland is gekomen en daar een pijnlijk bewustzijnsproces doorloopt. Pijnlijk, niet zozeer omdat ze in deze samenleving geconfronteerd wordt met grote culturele verschillen, maar vooral omdat ze door haar nieuwe landgenoten hooghartig en discriminerend wordt behandeld.
Naast een flinke dosis kritiek aan het adres van de Nederlandse maatschappij spaart de sociaal bewuste schrijfster echter ook haar eigen samenleving niet. Zij durft het aan om haar eigen mensen te wijzen op hun vooroordelen, hun hypocriete gedrag en bekrompenheid. Op deze wijze weet zij heel wat taboes te doorbreken, zoals die rondom incest, verkrachting en vrouwenliefde.
In haar nieuwste roman is Amba, vrouw van het Surinaamse erf, de hoofdpersoon. Amba is een oude Surinaamse vrouw, die haar laatste levensdagen gedoemd is te slijten in een Nederlands bejaardentehuis. Zij brengt er de koude, donkere dagen door in eenzaamheid en kwijnt weg van heimwee naar haar geboorteland. Amba mist de warmte van de Surinaamse zon, de Surinaamse kookpot, maar bovenal de zorgzaamheid van de Surinaamse samenleving. De ouderen in haar land worden met respect behandeld en op handen gedragen. De kinderen verzorgen er hun bejaarde ouders tot aan hun laatste snik en stoppen hen niet, zoals de Nederlanders dat doen, weg in tehuizen. Wat Amba nog het meeste pijn doet en haar leven bijna ondraaglijk maakt, is dat het haar eigen ‘verwesterde’ kinderen zijn geweest die haar hier naartoe hebben gehaald en haar hebben opgeborgen.
Gelukkig leert Amba de bejaardenverzorgster Wilma kennen, die van Surinaamse ouders afkomstig is. Tussen haar en Wilma ontstaat een hechte band, vooral als blijkt dat Wilma een kleindochter is van Amba's vroegere grote (geheime) liefde, vrouw Bertha. In Wilma vindt Amba de (klein)dochter die zij zich zo graag gewenst had. Wilma is in tegenstelling tot Amba's eigen kinderen zeer geinteresseerd in haar eigen afkomst en wordt
| |
| |
niet moe te luisteren naar de verhalen die Amba vertelt over haar lief en leed en dat van de vrouwen van het Surinaamse erf. Echte heldinnen waren deze vrouwen, die in een voortdurende strijd waren gewikkeld om in hun dagelijkse onderhoud en dat van hun kinderen te kunnen voorzien. Zij wisten te overleven dankzij een voortdurende zorg voor elkaar: ‘Wij vrouwen van het erf, wij pinaarden samen, dan voelde je het niet zo’, zegt Amba. En hoe traditioneel zij ook dachten, zij waren feministen van het eerste uur. Als de vaders van hun kinderen de verantwoordelijkheid voor hun gezin van zich afschoven, werden zij vader en moeder tegelijk en kostwinner bovendien. Het waren wijze vrouwen die de strijd durfden aanbinden met geijkte samenlevingsvormen en relatiepatronen en die er ruime opvattingen op nahielden over liefde, samenwonen en opvoeding. Toch hebben zij, volgens Amba, één fout begaan. Zij hebben gezwegen over hun verleden en over het lijden dat hen is aangedaan. Zij hebben hun dochters en kleinkinderen niet voorgelicht en niet gewaarschuwd voor onbetrouwbare mannen, zij hebben gezwegen over verkrachtingen en incest. ‘En daarom gebeuren die dingen telkens weer’. Amba pleit er dan ook voor dat vrouwen open en eerlijk tegenover elkaar en hun kinderen zijn en vertellen wat er in het leven te koop is.
In Wilma ziet zij haar wens verwezenlijkt. Wilma is de personificatie van een nieuwe generatie vrouwen, die in tegenstelling tot die van Amba niet langer meer zwijgt, maar er voor uit durft te komen wie ze is. Die haar rechten opeist en haar verleden niet verloochent, maar het waardevolle uit haar cultuur weet te waarderen.
Joanna Werners is er in geslaagd Amba's leven op treffende wijze weer te geven. Haar scherpe observaties en groot inlevingsvermogen maken haar tot een knap vertelster. Zij is in staat lief en leed van Amba en haar erfbewoners zó te beschrijven dat je als lezer het gevoel krijgt zelf op het erf te wonen. Het veelvuldig gebruik van typisch Surinaams-Nederlandse woorden en uitdrukkingen versterken dit beeld. Het boek is hartverwarmend en vaak ontroerend, maar ook met veel humor geschreven.
Dat Werners in deze roman, in tegenstelling tot in haar vorige, haar taalgebruik eenvoudig en direct houdt en overbodige beeldspraak en zwaarwegende vergelijkingen weglaat, beschouw ik als een pluspunt. Jammer vind ik het dat bepaalde karakters of gebeurtenissen in het boek niet verder worden uitgewerkt. Want hoe is het in godsnaam mogelijk dat Amba's kinderen en kleinkinderen, die allen in haar naaste omgeving wonen, haar al jaren niet meer komen opzoeken, zelfs niet de moeite nemen om een berichtje te sturen of op te bellen? Er moet dan toch wel iets heel vreselijks in deze familie zijn voorgevallen? Je kan je een dergelijke situatie zelfs moeilijk bij bakra's voorstellen. Bovendien had ik graag meer willen vernemen van Amba's grote liefde, die echter plotsklaps uit Amba's leven en daarmee uit het boek verdwijnt.
Nog één kleinigheid: dat er een verklarende woordenlijst van Surinaamse woorden achter in het boek is opgenomen, werkt verhelderend voor degenen die de Surinaams-Nederlandse taal niet kennen. Vreemd is het echter dat daarin maar een beperkt aantal woorden en uitdrukkingen zijn opgenomen.
Amba, vrouw van het Surinaamse erf, is het waard om gelezen te worden. Boeken zoals deze geven vaak een beter inzicht in mechanismen als racisme, seksisme en klassentegenstellingen dan menig wetenschappelijk werk.
Maria Lenders
| |
Lotty Eldering & Julie-Anne Borm, Alleenstaande Hindostaanse moeders. Utrecht: Jan van Arkel, 1996. 176 p. f 32,50.
De studie van hoogleraar interculturele pedagogiek Eldering en onderzoeksmedewerker
| |
| |
Borm naar de leefsituatie van zeventien Hindostaanse alleenstaande moeders in Nederland en hun ervaringen met de opvoeding van hun kinderen, bevat schrijnende verhalen. Zoals van de moeder die regelmatig door haar toenmalige echtgenoot 's avonds laat op straal werd geschopt met haar kinderen. Of van de moeder die door haar kind hevig bloedend thuis werd gevonden nadat ze door haar echtgenoot met een bijl was bewerkt. Het zijn slechts enkele voorbeelden van de ellende die deze vrouwen hebben meegemaakt.
Een Haagse Surinaamse welzijnsstichting die constateerde dat alleenstaande Hindostaanse vrouwen in moeilijke posities verkeerden, gaf de opdracht tot het onderzoek. Het is een kwalitatief onderzoek geworden met ‘een grote beleidsrelevantie’, aldus de auteurs.
In het boek wordt eerst kort ingegaan op de migratiegeschiedenis en de religieuze en culturele achtergronden van Hindostanen in Suriname en Nederland. Daarna worden enkele kenmerken van de geïnterviewde vrouwen gepresenteerd met betrekking tot emigratie, verblijfduur, scholing, religie en burgerlijke staat. Ook wordt aandacht besteed aan onder meer de gezinsstructuur waarin de vrouwen opgroeiden, hun eigen opvoeding en de sociaal-economische positie van hun ouders.
In het daaropvolgende hoofdstuk staan huwelijk en echtscheiding van de vrouwen centraal. De meeste vrouwen kenden een gearrangeerd huwelijk met een Hindostaan. Al vrij snel ontstonden echtelijke problemen, voornamelijk als gevolg van mishandeling, verslaving, financiële problemen en buitenechtelijke relaties van de echtgenoot. Na jarenlange pogingen het huwelijk te redden, hebben nagenoeg alle vrouwen het initiatief tot een scheiding genomen.
De sociaal-economische positie van de gescheiden vrouwen (met betrekking tot huisvesting, opleiding, arbeid, recht en inkomen) staat in het volgende hoofdstuk centraal. De vrouwen zijn er na de echtscheiding over het algemeen op vooruit gegaan. Ze hebben betere huisvesting, ruim de helft is een opleiding gaan volgen en hun inkomenspositie is stabieler doordat er geen verkwistende echtgenoot meer is. Verslechterd is de positie van die vrouwen die afhankelijk zijn geworden van een bijstandsuitkering.
Uit het hoofdstuk over netwerken blijkt dat de vrouwen weinig emotionele steun hebben gehad vanuit de familie. Er is weliswaar geen sprake van isolement bij deze vrouwen, maar contacten in het informele netwerk zijn vaak oppervlakkig. In het formele netwerk (instellingen, artsen en dergelijke) heeft een verschuiving plaatsgevonden van crisiscontacten in de periode vóór de scheiding, naar meer zakelijke en financiële contacten erna.
Het voorlaatste hoofdstuk is gewijd aan opvoeding(sproblemen). De vrouwen willen hun kinderen anders opvoeden dan zij zelf zijn opgevoed, maar slagen daarin slechts ten dele. Het aantal kinderen met opvoedingsproblemen neemt toe na de echtscheiding. Deze problemen zijn ernstig te noemen en betreffen met name (een combinatie van) school-, gedrags- en gezondheidsproblemen.
Het is niet helemaal duidelijk of de auteurs wetenschappelijke pretenties hebben met het boek. Er wordt weliswaar een theoretisch kader gepresenteerd (de invloed van de sociaal-culturele omgeving op de ontwikkeling en het gedrag van het kind), maar dit sluit slechts zeer ten dele aan op de gepresenteerde gegevens. Deze betreffen immers voornamelijk de leefsituatie van de alleenstaande moeders nu en in het verleden. Het hoofdstuk opvoeding omvat slechts 25 pagina's. De omgeving buiten het gezin (zoals school, buurt, vrienden) worden alleen vanuit het perspectief van de vrouwen aan de orde gesteld. Kinderen komen zelf in het boek niet aan het woord.
Eldering en Borm voegen zich bij de huidige trend om in wetenschappelijk onderzoek bij de bronvermelding de paginaverwijzing achterwege te laten. Hierdoor moet de lezer die iets meer wil weten of gegevens wil controleren hele boeken en artikelen doorworste- | |
| |
len om een bepaalde passage te achterhalen. De belangrijkste bronnen voor de auteurs waren echter de verhalen van de zeventien vrouwen. Hierbij is nergens aangegeven of en hoe deze verhalen op hun juistheid zijn gecontroleerd.
In het boek is geen representativiteit nagestreefd. Dit blijkt wel uit het feit dat het onderzoek slechts zeventien vrouwen betreft die dan ook nog eens nagenoeg allen uit gedepriveerde gezinnen komen: ruim de helft komt uit een éénoudergezin, velen hebben een problematische jeugd gehad en armoede gekend. Bovendien wonen ze bijna allemaal in een achterstandswijk. Dat allen in Den Haag wonen is niet geheel toevallig, want nagenoeg alle vrouwen zijn geworven via de opdrachtgever en de vijf sleutelinformanten van andere Haagse Hindostaanse organisaties. De lezer komt er niet achter of de problemen van deze zeventien vrouwen het beruchte topje van de ijsberg vormen of dat het hier slechts de meest schrijnende gevallen betreft. Door het gebrek aan representativiteit kunnen de gegevens niet zonder meer gegeneraliseerd worden, waardoor de genoemde beleidsrelevantie in twijfel getrokken kan worden.
Een groot minpunt is de geringe aandacht voor de wijdere context waarin de Hindostaanse moeders verkeren en voor de ontwikkelingen in de Nederlandse maatschappij. Individualisering, grotere economische zelfstandigheid, anonimisering, afwezigheid van stigmatisering van de gescheiden vrouw door de wijdere samenleving, het zijn allemaal onderwerpen die niet van belang lijken te zijn. De auteurs blijven wel erg dicht op de verhalen van de vrouwen zitten en het boek heeft daardoor het karakter gekregen van een journalistiek verhaal.
Ook storend zijn de grove veralgemeniseringen waaraan de auteurs zich hier en daar schuldig maken. Een voorbeeld (p. 45): ‘Surinaamse vrouwen hebben te maken met een vrij ernstige huwelijks- en relatieproblematiek. Zij komen vaak terecht in opvangtehuizen.’ Dergelijke uitspraken zijn pas gerechtvaardigd als er na een aselecte steekproef onderzoek is verricht onder een grote groep Surinaamse vrouwen.
Maar misschien hadden de auteurs helemaal geen wetenschappelijke pretenties en moet het boek beschouwd worden als niet meer dan de weergave van de verhalen van de zeventien vrouwen. Mensen die geïnteresseerd zijn in alleenstaand moederschap onder Hindostanen, komen met dit boek zeker aan hun trekken. Er wordt ruimschoots casemateriaal gepresenteerd, waardoor het boek ook vlot leest. Hulpverleners zullen echter in dit boek weinig handvatten vinden. De aanbevelingen in het slothoofdstuk zijn te algemeen en bevatten weinig nieuws (betere registratie, betere voorlichting, deskundigheidsbevordering van hulpverleners et cetera). Het is een gemiste kans dat er nauwelijks aanbevelingen zijn gedaan, gericht op het voorkómen van ernstige huwelijksproblemen en echtscheiding. De beleidsrelevantie van het boek zou door dergelijke handvatten voor hulpverleners beslist zijn verhoogd.
Lucie Bloemberg
| |
Usha Marhé, Tapu sjén; Bedek je schande. Surinamers en incest. Amsterdam: Van Gennep, 1996, 296 p. f 36,90.
De journaliste Usha Marhé was als kind slachtoffer van incest. Op 29-jarige leeftijd doorbrak zij de ‘muur van stilte’ om zich heen door haar incest-ervaringen openbaar te maken in een interview met Vrij Nederland. De ‘muur van stilte’ werd gevormd door een zeventigjarige praktijk van zwijgen over seksueel misbruik van meisjes/vrouwen (en mogelijk ook jongens) in haar familie. Een heel moedig en indringend persoonlijk verhaal.
In haar boek, bestaande uit vier delen, beschrijft Usha Marhé haar perspectief van de incestproblematiek en de manier waarop haar
| |
| |
persoonlijke geschiedenis en die van negen andere Surinaamse vrouwen (waaronder haar moeder) zich daartoe verhouden. Het is het schrijnende verhaal van vrouwen, wiens schaamte, pijn, verwarring en verdriet niet alleen in eenzaamheid en stilzwijgen werden beleefd, maar ook door hun sociale omgeving werden verzwegen. In hun strijd zijn zij uitgestegen boven hun onderlinge verschillen in afkomst en cultuur en zij hebben zich door die verschillen niet laten misleiden, afleiden en polariseren. Samen, in hun diversiteit, hebben de tien vrouwen elkaar gevonden en kracht kunnen putten uit elkaar om zich staande te houden tegen het onrecht dat hen aangedaan is.
Deel I van het boek is getiteld ‘Het perspectief’. Dit roept wat verwarring op, omdat Marhé pas in de hoofdstukken 7 en 8 over haar perspectief van incestproblemen schrijft. De eerste twee hoofdstukken behandelen de in- en aanleiding van het boek, en in de hoofdstukken 3, 4 en 5 wordt de begripsvorming rond incest uiteengezet. Haar definitie van incest heeft Marhé ontleend aan Nel Draijers definitie van seksueel misbruik van meisjes door verwanten (1990). Bij het hanteren van haar definitie is Marhé niet altijd consistent geweest; begrippen als seksueel misbruik, incest en seksueel geweld worden onder andere door elkaar gebruikt. Met betrekking tot het bespreken van ‘incest met meisjes’ is Marhé's kritiek op de door Gloria Wekker (1994: 155-157) beschreven initiatie van jonge meisjes in het mati-werk (relaties tussen vrouwen) opvallend. Deze kritiek is mijns inziens niet helemaal terecht, omdat Wekker het inwijden van het zesjarige meisje in seksuele handelingen door een oudere vrouw vanuit een andere optiek benadert dan Marhé. Marhé belicht ‘incest’ vanuit de historische en maatschappelijke realiteit waarin zij is opgegroeid. Zo geeft zij aan dat er een samenhang bestaat tussen de koloniale geschiedenis van Suriname en het seksueel en fysiek geweld tegen vrouwen. Bekende voorbeelden hiervan zijn de lijfelijke straffen, verkrachtingen, gedwongen abortussen en vernederingen die slavinnen en vrouwelijke contractarbeidsters moesten ondergaan, zolang het de koloniale meesters behaagde. Verder geeft de schrijfster aan de hand van voorbeelden aan dat er een relatie bestaat tussen armoede en toenemend geweld tegen vrouwen.
In deel II, haar persoonlijk verhaal en dat van haar moeder, beschrijft Marhé hoe de incest-traditie binnen haar familiegeschiedenis ontwikkeld is onder invloed van cultuur. Het familieverband, het ‘joint-family’ systeem, waarin zij is grootgebracht blijkt namelijk machts-aspecten in zich te herbergen, die in verband staan met mannelijke dominantie over vrouwen en de daaruit voortvloeiende praktijken van machtsmisbruik ten opzichte van vrouwen. Door het blootleggen van een generationeel incest-patroon in haar familiegeschiedenis heeft de auteur belangrijk inzicht gekregen in het hoe en waarom van incest. Tevens heeft zij hiermee willen afrekenen met het stilzwijgen en het doodgezwegen worden. Indringend zijn de beschrijvingen die ze geeft van verkrachtingen, mishandelingen, vernederingen en incest, waarbij zij is teruggegaan naar de stammoeder van haar familie van moeders kant. Hierbij vertelt zij hoe van generatie op generatie de ‘tapu sjén’-code (bedek je schande) wordt overgebracht, zonder dat de daders voor hun wandaden verantwoordelijk werden gesteld. Haast bevrijdend is het keerpunt in de communicatie tussen moeder en dochter, Usha Marhé zelf: van een destructieve, afwijzende relatie naar constructieve, ondersteunende aandacht. Uit deze herstelde relatie hebben de twee vrouwen veel inspiratie geput en is het hen gelukt om, ondanks de pijn die zij ervaren, niet in de slachtofferrol te vervallen, maar op een krachtige manier de strijd aan te gaan tegen incest, in de hoop de ‘tapu sjén’-code te doorbreken.
In deel III, de verhalen van anderen, vertellen acht Surinaamse vrouwen over hun pijnlijke ervaringen met incest en de vernietigende
| |
| |
invloed hiervan op hun leven. Toch hebben zij na verwerking weer de moed kunnen opbrengen verder te gaan.
In deel IV komt de schrijfster tot de conclusie dat verstoorde familie-relaties een belangrijke voedingsbodem zijn voor incest. De ongelijke machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen in familieverband leiden tot machtsmisbruik, waarvan incest een onderdeel is.
De grote verdienste van Usha Marhé ligt vooral in de voorbeeldfunctie die zij met haar boek vervult naar andere Surinaamse vrouwen toe om het taboe rond seksueel geweld in het algemeen en incest in het bijzonder te doorbreken. De schrijfster heeft hierbij de tijdgeest mee, namelijk het groeiende besef wereldwijd om in het proces van vrouwenemancipatie op te komen voor vrouwenrechten als mensenrechten!
De doorbraak die Usha Marhé met haar interview in Vrij Nederland in 1993 heeft bewerkstelligd rond het incest-taboe, valt samen met de doorbraak die er in Suriname heeft plaatsgevonden in de discussies binnen de vrouwenbeweging rond het thema ‘Vrouwen tegen Geweld’. Dit is niet toevallig, omdat mede onder invloed van regionale en internationale ontwikkelingen rondom mensenrechten en vrouwenrechten, de discussie rond seksueel geweld tegen vrouwen uit de individuele en privé-sfeer werd gehaald en op de politieke agenda geplaatst.
Usha Marhé's Tapu sjén is voor vrouwen en vrouwenorganisaties in Suriname aanbevolen literatuur. Het boek kan vrouwen in Suriname aanzetten zich verder te verdiepen in de problematiek rond seksueel geweid en incest. Tenslotte kan het boek inspireren tot de bevordering van het bewustzijn in de samenleving over de gelijkwaardigheid van vrouwen en mannen, gericht op een maatschappij met democratische verhoudingen. Een zaak waarvoor de vrouwenbeweging in Suriname zich hard maakt.
Alhoewel Marhé zich in haar boek beperkt heeft tot Surinamers, kan zij ook een voorbeeldfunctie vervullen voor andere zwarte vrouwen in Nederland. Zwarte vrouwen in Nederland hebben vaak te lijden onder machtsmisbruik, vooral in die situaties waar zij niet over een zelfstandig verblijfsrecht beschikken en zij dus afhankelijk zijn van een partner, die hen hierdoor op allerlei mogelijke manieren kan chanteren en bedreigen. Niet alleen voor deze vrouwen zou het boek een inspiratiebron kunnen zijn, maar ook voor de wetgever: vrouwen die slachtoffer zijn van machtsmisbruik en voor hun verblijf afhankelijk zijn van hun echtgenoot, moeten een zelfstandig verblijfsrecht toegewezen krijgen.
| |
Literatuur
Draijer, Nel., 1990
Seksuele traumatisering in de jeugd: lange termijn gevolgen van seksueel misbruik van meisjes door verwanten. Amsterdam. |
Wekker, Gloria., 1994
Ik ben een gouden munt. Amsterdam. |
Twie Tjoa
| |
Ellen Klinkers, Op Hoop Van Vrijheid. Van Slavensamenleving naar Creoolse Gemeenschap in Suriname 1830-1880. Utrecht: Vakgroep Culturele Antropologie, Universiteit Utrecht. 1997. 229 p. f 35,-.
[Bronnen voor de Studie van Afro-Surinaamse Samenlevingen, deel 18]. Te bestellen bij Universiteit Utrecht, Vakgroep Culturele Antropologie, tel.: 030-2531894 of 2532111 of door overmaking van f 35,- naar postgirorekening 4204401 van Stichting IBS, Postbus 163, 3980 CD Bunnik, o.v.v. titel.
Al in het begin van haar boek roept Ellen Klinkers het beeld op van de broko pranasi, de vervallen plantage: het huis is leeg en bouwvallig. De trap is wankel, de houten galerij verrot. Het predikanten-echtpaar probeert het zich zo gezellig mogelijk te maken. De
| |
| |
volgende ochtend is er een bijeenkomst met de twaalf slaven, die er nog zijn...
De fut is er uit; de slaven staan op de drempel van de vrijheid. Hoe zijn hun ervaringen en die van de vrijgemaakten bij hun overgang van slavernij naar vrijheid? Hoe hebben zij een nieuw bestaan opgebouwd? In hoeverre hebben zij hun verleden verwerkt? Dat zijn de vragen die Ellen Klinkers stelt in haar proefschrift, waarin zij in zes hoofdstukken de Creoolse samenleving in Suriname in de periode tussen 1830 en 1880 analyseert. De eigen ervaringen van slaven en vrijgemaakten, hun werkomstandigheden, hun familie- en gemeenschapsleven staan daarbij centraal. Daarom heeft Klinkers haar gegevens geput uit die bronnen, waarvan moderne historici gaandeweg steeds meer gebruik maken: de gerechtelijke archieven, brieven en notities van (Herrnhutter)zendelingen, missionarissen, gouverneurs, districts-commissarissen en de emancipatie-registers.
De oude beschrijvingen, waarop al te lang de geschiedenis van Suriname gebaseerd is geweest, vooral ten aanzien van het doen en laten van de slaven, onderwerpt Klinkers aan een kritisch onderzoek en komt daarbij tot verrassende conclusies. Zij gaat diep in op de positie van het Surinaamse slavengezin, waarvan tot de jaren zeventig de instabiliteit en onvolledigheid werden benadrukt, voordat het in de jaren tachtig op basis van archiefmateriaal werd onderzocht.
In het tweede hoofdstuk behandelt zij de socialisatie en participatie in de slavensamenlevingen: hoe werd omgegaan met de plantage-jeugd en op welke manier werd zij bij het arbeidsproces ingeschakeld? De arbeidstaken van kinderen zijn uitgewerkt in een cirkeldiagram. Nieuwe elementen ten aanzien van bestedingsmogelijkheden van verdiend geld betrekt Klinkers ook in haar beschouwingen. Verder is het opvallend, dat de slaven zoveel gaven aan collectes ten bate van de leniging van de watersnood in Nederland. Ook het religieuze leven van de plantageslaven komt aan de orde. Hoe stonden bijvoorbeeld de zendelingen en de planters tegenover het dansen van slaven? Klinkers geeft daarover een aantal interessante opinies. Er is een mooie samenvatting van de positie van de basya. In verschillende moderne werken is nu al zoveel daarover geschreven, dat een afzonderlijke studie over de basya zeker op zijn plaats zou zijn.
Familie en gezin is een interessant en sterk hoofdstuk. Het is goeddeels op bronnen gebaseerd en terecht kritiseert Klinkers Van Lier en Buschkens, die veel over het familieleven van de slaven hebben verteld, maar zich veelal verlieten op achttiende en negentiende eeuwse literatuur. Over de bestaande literatuur van slavenrelaties wordt een goed overzicht geboden. Het ingrijpen daarin, of de pogingen van de Herrnhutters om dat te doen, komt duidelijk naar voren. Vaak waren deze wereldvreemd en hun zedepreken en tuchtmaatregelen hadden uiteindelijk weinig effect. Dergelijke informatie komt uit strafrechtelijke gegevens en kerkelijke archieven.
Het huishouden vormde bij de slaven geen noodzakelijke eenheid om te overleven. Klinkers geeft aan dat slavensamenlevingen hierin duidelijk verschilden van boerensamenlevingen, waar het huishouden wel een essentiële betekenis heeft. Polygamie was geen zaak van in Afrika geboren slaven alleen, al valt hel aantal polygame verhoudingen op de plantages niet goed te berekenen. De samenstelling van de huishoudens geeft daar geen inzicht in, aangezien een man over het algemeen slechts met één van zijn vrouwen een woning deelde. Klinkers komt tot de conclusie, dat de betekenis van familierelaties sterk wordt onderschat wanneer alleen de verhoudingen binnen het gezin en de huishoudens worden bestudeerd. Er was immers een netwerk van familierelaties buiten het gezin en het huishouden. Dat was belangrijk en voor de slaven zelfs van wezenlijk belang. De vrouw kon bijvoorbeeld bij haar overlijden op de familie rekenen, want de wezen werden door familieleden
| |
| |
opgevangen.
In twee hoofdstukken behandelt Klinkers de periode van het staatstoezicht en het gevecht om een nieuw, zo mogelijk onafhankelijk bestaan. Na de emancipatie wisten directeuren en planters vaak ook niet, hoe het met de plantage zou gaan. Zou die worden behouden, of zou ze moeten worden verkocht? Konden er dan wel arbeidscontracten met de vrijgemaakte slaven worden afgesloten? Deze klaagden na hun vrijlating erover, dat zij nu volledig verantwoordelijk werden voor hun eigen voeding en kleding.
In het laatste hoofdstuk wordt de kleine landbouw uitvoerig behandeld. De achteruitgang van deze kleine landbouw zoekt Klinkers niet in de onmogelijkheid van het beheersen van de waterhuishouding op de verlaten polderplantages. In plaats daarvan stelt zij de rol van familie en gemeenschap centraal.
Natuurlijk valt er, zoals bij elk goed boek, wat op te merken of te vragen. Klinkers wekt de indruk - dat doen ook wel andere geschiedschrijvers - dat de omstandigheden van de slaven in de negentiende eeuw heel anders zouden zijn geweest dan van die in de achttiende eeuw. Zo schrijft zij, dat slaven impopulaire maatregelen soms openlijk bestreden toen men de emancipatie voelde naderen. Een gebeurtenis op Schoonoord, de heftige reactie van de slaven op de gevangenneming van de slaaf Sancousie, acht zij karakteristiek voor Suriname in de laatste decennia van de slavernij. Maar in de geschiedenis van Suriname stuit men herhaaldelijk op heftige reacties van slaven op gevangenneming van hun mede-slaven, op creolisering en een sterke verbondenheid met elkaar en de plantage van geboorte. Verschillende voorbeelden getuigen daarvan. En ook vroeger kozen veel weglopers niet voor een definitief bestaan in het binnenland, maar bleven een aantal dagen of weken weg, kwamen soms uit eigen beweging terug, en hadden tijdens hun afwezigheid contact met de plantageslaven onderhouden. Wat betreft de disciplinerende invloed van de Herrnhutters als karakteristiek voor de laatste decennia van de slavernij, daarin kan men Klinkers gelijk geven (22, 29, 35 noot 17, 97 noot 62).
Ook is er een vraag ten aanzien van de positie van de kleurlingen. Zij hadden, schrijft Klinkers, de meeste kans op goede posities. Gebeurde het ook niet in haar periode, dat zij vaak tussen wal en schip vielen, zoals soms uit de (weliswaar schaarse) gegevens uit de achttiende eeuw blijkt? Of waren er toen al zoveel dat zij een macht konden vormen? Was de positie van kleurlingen-slavinnen misschien gunstiger dan die van kleurlingenslaven?
Dan is er, vind ik, enige onduidelijkheid ten aanzien van de kostgronden. De slaven verbouwden op hun eigen kostgrondjes jams, bataat en cassave. Planters en directeuren stelden tijd en grond beschikbaar. Maar de slaven kregen vaak onvoldoende tijd om in de spaarzame vrije uren op hun grondjes te werken (50, 67, 71). Zou het niet duidelijker zijn geweest een onderscheid te maken tussen kostgronden en de zogenaamde slaventuinen, zoals dat in vroegere tijden werd gedaan? Toen werden de kostgronden op bepaalde uren door de gezamenlijke slavenmaent bewerkt, onder toezicht van de plantageleiding. De eigen kostgrondjes, waarop privé jams, bataat, cassave en boontjes werden verbouwd, vaak op zondagmiddag in eigen tijd, en waarmee slaven hun levensomstandigheden konden verbeteren, waren de slaventuinen.
Het is mij niet duidelijk waarom Klinkers kennelijk heeft besloten de stadsslaven niet te behandelen. Gerefereerd wordt wel aan de erbarmelijke toestand waarin de slaven-weeskinderen in de stad verkeerden, die als goedkope arbeidskrachten te werk werden gesteld. Na de emancipatie trokken vrijgemaakten die niet meer op de plantages wilden werken naar de stad om daar hun diensten aan te bieden als ambachtslieden, markthandelaarsen dienstboden. Er wordt wel iets gezegd over de geringe groei van de stadsbevolking, al zijn de
| |
| |
gegevens, zoals Klinkers schrijft, niet erg betrouwbaar. Wel groeide steeds het aantal wasvrouwen en vrouwelijke (markt)handelaars. Zij kwamen zelfs ruim in de meerderheid, opereerden economisch zelfstandig en waren op elkaar aangewezen. Het is jammer dat de stadsslaven buiten de boot vallen, terwijl Klinkers toch spreekt over de aantrekkingskracht die de stad uitoefende (144, 156, 159, 163, 178). Er waren toch ook, zeker in de negentiende eeuw, slavensamenlevingen en creoolse gemeenschappen in de stad. Waarom is er zo weinig van uitgewerkt? Of waren er te weinig gegevens?
Zeker kan worden gezegd dat het boek, buiten een gedegen werk, ook mooi en goed verzorgd is. De illustraties zijn bijzonder aardig, vooral de tekeningen van Winkels in de bijlage, die kennelijk niet eerder zijn gepubliceerd dan in Bakker, 1993. Het werk van Klinkers is een aanwinst voor de studie van de Surinaamse slavensamenlevingen in de laatste periode, die van de moeizame overgang naar de vrijheid.
Ruud Beeldsnijder
| |
Maria Lenders, Strijders voor het Lam. Leven en werk van Herrnhutter broeders en - zusters in Suriname, 1735-1900. 1996 Leiden: KITLV Uitgeverij. 451p. f 65.-.
Ruim anderhalve eeuw leven en werken van de Herrnhutters in Suriname wordt beschreven in deze studie, waarin Lenders grondig de ideologie, organisatie en zending van de broedergemeente uiteenzet. Het boek - een handelseditie van de gelijknamige dissertatie - bestaat uit drie delen, waarin steeds een andere periode wordt besproken: 1735-1825; 1825-1863; 1863-1900.
De belangrijkste bijdrage van Lenders' werk is haar aandacht voor de relaties tussen mannen en vrouwen in de Herrnhuttergemeenschap en de veranderingen binnen deze verhoudingen. Volgens de ideologie van de Herrnhutters, zoals die in de achttiende eeuw was geformuleerd, werden aan mannen en vrouwen verschillende eigenschappen en kwaliteiten toegeschreven, die hen voor verschillende taken geschikt maakten. Mannen zouden voorbestemd zijn om leiding te geven en zich met de buitenwereld in te laten. Vrouwen moesten zich daarentegen ondergeschikt opstellen en gehoorzaam zijn aan de mannen.
De werelden van mannen en vrouwen moesten zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden. Het ideaal was om samen met anderen van dezelfde sekse, generatie en burgerlijke staat in ‘koorhuizen’ te leven. De eerste generaties zendelingen in Suriname konden geen koren vormen, aangezien zij daarvoor met een te gering aantal waren. Wel voerden zij gemeenschappelijke huishoudens, waarbij de arbeid naar sekse verdeeld werd. De mannen deden het zware fysieke werk en de vrouwen namen de huishoudelijke taken op zich. Het opvoeden van kinderen was niet alleen de zorg van de moeders, maar van de hele gemeenschap. Tenminste, tot voor zo lang het duurde, want de kinderen werden al op zeer jonge leeftijd naar Europa gestuurd. Dat gebeurde om de kinderen een betere opvoeding te geven, maar ook omdat de zorg voor het gezin het zendingswerk niet mocht belemmeren. Naast het zendingswerk, waren de Herrnhutters druk met allerlei economische activiteiten, want zij moesten in hun eigen onderhoud voorzien. Lenders laat zien dat zendelingen-vrouwen in de beginperiode van de zending in Suriname meer inspraak hadden dan de ideologie van de Herrnhutters hen in feite voorschreef. Het was een onzekere periode, waarin veel geïmproviseerd moest worden om zich staande te kunnen houden. De zendelingen hielden daarom veel vergaderingen, waaraan ook vrouwen deelnamen, die mochten meebeslissen over belangrijke zaken. In de negentiende eeuw nam het aantal zendelingen in Suriname toe. De uitbreiding van economische en zendingsactiviteiten had als gevolg
| |
| |
dat de arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen scherper werd dan in de eeuw daarvoor; de rol van vrouwen in het economisch proces nam hierdoor aanzienlijk af. Ook het toenemend aantal kinderen - onder andere het gevolg van de dalende huwelijksleeftijd - bond de zendelingen-vrouwen aan huis. Door de verspreiding van de zendelingen over het groeiend aantal zendingsposten in het land, leefden de meeste zendelingen in een kerngezin. Alleen in de stad en op de post Charlottenburg voerden de zendelingen nog een gemeenschappelijke huishouding, echter ook daar gingen de zendelingen veel waarde hechten aan het kerngezin. De levensstijl van de zendelingen ging steeds meer lijken op het negentiende eeuwse Westeuropese burgergezin. Zij kregen in toenemende mate waardering van de blanke bevolking in Suriname en werden deel van hun gemeenschap.
Lenders past moderne ideeën over feminisme en de positie van de vrouw in de samenleving toe op de situatie van de Herrnhuttervrouwen in de achttiende en negentiende eeuw. Dat levert interessante vragen op, maar de conclusies lijken niet altijd te stroken met de toenmalige situatie in Suriname. Lenders stelt dat de genderideologie van de Herrnhutters onderdrukkend werkte voor zusters en vrouwelijke bekeerlingen. Alleen mannen konden profiteren van de veranderende omstandigheden in de negentiende eeuw, omdat zij hun machtsaandeel konden versterken en vergroten. Uit het boek wordt echter niet duidelijk of vrouwen dit als achteruitgang en onderdrukking ervoeren. Een enkele vrouw uitte zich tegen haar geringe invloed op de zending, maar over het algemeen leken de vrouwen meer tijd te willen besteden aan hun gezin. Velen wilden hun leven niet meer uitsluitend wijden aan de zending en de gemeenschap. Als zodanig waren zij niet zozeer slachtoffers van de genderideologie, maar leken zij eerder de koers van de zendingsideologie bij te sturen door meer ruimte te creëren voor hun eigen gezinsleven. De vele voorbeelden die Lenders aanhaalt laten zien dat de vrouwen weliswaar meer aan huis gebonden waren dan daarvoor, maar hun levensstijl werd meer comfortabel in de loop van de negentiende eeuw. Zij stelden steeds minder vertrouwen in de zwarte kinderoppasters, maar namen de opvoeding van hun kinderen liever voor eigen rekening.
Lenders beschrijft in haar boek ook het leven van de bekeerlingen - de indianen, de marrons en de slaven. Tot nieuwe inzichten over het leven van deze bevolkingsgroepen leidt Lenders' werk niet, maar dat lijkt ook niet de opzet van het boek te zijn geweest. Interessant is haar weergave van de ontwikkelingen in de relaties tussen de zendelingen en hun bekeerlingen. Opvallend is dat de groei van de broedergemeente onder de slaven in de negentiende eeuw niet tot een toenadering tussen zendelingen en slaven leidde. Aanvankelijk zouden de zendelingen hun bekeerlingen als gelijken hebben behandeld, maar volgens Lenders gingen de Herrnhutters zich in de loop van de negentiende eeuw steeds meer gedragen volgens de gedragsregels van de blanke elite. Het gevolg daarvan was dat zij hun zwarte bekeerlingen als inferieur gingen zien.
Lenders geeft vele voorbeelden uit het dagelijkse leven van de zendelingen. Het boek is daardoor levendig en prettig leesbaar, maar soms ook erg anekdotisch. De illustraties lijken de lijn van sommige paragrafen eerder te bepalen, dan te verhelderen. Zo wordt in de bespreking van de problemen en conflicten in de broedergemeente allerlei onenigheden en ruzies opgesomd, maar wordt niet duidelijk wat hun betekenis is voor de gemeenschap en het zendingswerk. Ook de profielschetsen van zendelingen, die Lenders aan het einde van ieder deel geeft, zijn aardig om te lezen, maar voegen weinig toe aan het eerder geschetste beeld.
Desalniettemin heeft Lenders met Strijders voor het Lam een betekenisvolle bijdrage geleverd aan de zendingslitetatuur over Suri- | |
| |
name. Met de verfrissende blik van een buitenstaander heeft zij een nieuwe kijk gegeven op de broedergemeente in Suriname, die tot nog toe vrijwel altijd ‘van binnen uit’ werd beschreven.
Ellen Klinkers
| |
Chris de Beet (red.), Skrekiboekoe - Boek der Verschrikkingen; Visioenen en historische overleveringen van Johannes King. Utrecht: Vakgroep Culturele Antropologie, Universiteit Utrecht, 1995. 336p. f 35,-.
[Bronnen voor de Studie van Afro-Surinaamse Samenlevingen, deel 17]. Te bestellen bij Universiteit Utrecht, Vakgroep Culturele Antropologie, tel.: 030-2531894 of 2532111 of door overmaking van f. 35,- naar postgirorekening 4204401 van Stichting IBS, Postbus 163, 3980 CD Bunnik, o.v.v. titel.
In de jaren 1950 bestudeerden de Surinaamse theologie-studenten van het Broedergemeente-Seminarie in Zeist onder leiding van Jan Voorhoeve de spannende, in het Srananongo geschreven manuscripten van de Boslandprofeet Johannes King uit de jaren 1880. Zijn werk is nu uitgegeven in de serie Bronnen van de Studie van Afro-Surinaamse samenlevingen. Het boek bevat een transcriptie (volgens De Woordenlijst 1961) en een Nederlandse vertaling van een belangrijk manuscript. Miriam Sterman vervaardigde een eerste versie en Chris de Beet redigeerde de definitieve tekst. Na de studie van G.A. Freytag (1927), het speurwerk van Voorhoeve, de publicaties van Henny de Ziel (1973) en van de Beet (1981), en de dissertatie van Hesdie Zamuel (1994) is met dit boek eindelijk het werk van een autochtone taal-en-zendingspionier vrijwel compleet beschikbaar.
King, omstreeks 1830 geboren in het kustgebied en later wonend in Maripaston aan de Saramaccarivier, was verwant aan verschillende stammen. Hij was van moeders kant een kleinzoon van granman Kodjo van de Matawai (1810-1830), zijn vader was een Ndjuka van de Tapanahony, zijn vrouw en levenslange medewerkster Magdalena Akoeba een Saramakaanse uit de buurt van Gansee. Aanvankelijk deed hij niet veel aan godsdienst, zo vertelde King, maar meer aan mooie kleren en mooie meisjes. Wegens een vrouwenkwestie werd hij door wisi enkele jaren ernstig ziek en kwam de dood nabij. Onverwachts kreeg hij een visioen (‘de Here haalde mijn geest uit mijn lichaam’) van hemel en hel. Namens God werd hem opgedragen te kiezen en zich te vervoegen bij de Herrnhutter-zendelingen. Toen hij weer bijkwam, was hij genezen. In 1857 meldde hij zich in Paramaribo bij de praeses van de Broedergemeente als doopkandidaat en leerde wat lezen. Door visioenen aangespoord bracht hij, ondanks tegenstand en vervolging, de evangelieboodschap aan zijn dorp en aan zijn granman. In 1860 werd in Maripaston de Tata Fodoe-cultus vaarwel gezegd en werd begonnen met de bouw van een kerkje. In 1861 werd King gedoopt, leerde op de Herrnhutter-school in de stad schrijven en werd aangesteld tot helper-voorganger van de Herrnhutter-zending onder de Matawai. In de jaren 1860 ondernam hij - in goddelijke opdracht via visioenen - lange zendingsreizen naar de Boven-Saramacca, Para, Suriname en Marowijne. De jaren 1870 vormden een moeilijke periode wegens conflict met de nieuwe Matawai granman, zijn oudere halfbroer Noah Adrai. King berispte hem wegens hoogmoed en ernstig machtsmisbruik, maar werd tenslotte zelf uit het dorp verbannen. In de jaren 1880 schreef hij op grond van vroegere notities zijn boeken. In de jaren 1890 ondernam hij opnieuw zendingsreizen naar de Boven-Saramacca, wat tot een beslissende doorbraak van het christelijk
geloof leidde. In 1893 volgde een verzoening met Adrai, die kort daarop stierf. In 1896 werd King zelf tot granman benoemd en daarom als zendingsvoorganger ontheven. In 1896 legde hij zijn waardigheid neer en hij stierf in 1898.
| |
| |
King was een vruchtbaar auteur. Hij schreef niet in zijn eigen taal, maar in de door de zending op schrift gebrachte lingua franca. Gepubliceerd zijn het Bekentiboekoe (De Beet 1981) over de traditionele religie; een verslag van de gemeente Maripaston (De Ziel 1973); verslagen van zendingsreizen en een Dresiboekoe met recepten van traditionele medicijnen (Zamuel 1994) en tenslotte Skrekiboekoe.
In de hier besproken publicatie van Skrekiboekoe geeft De Beet door zorgvuldige transcriptie en levendige vertaling een goede indruk van het originele werk. Men hoort de Boslandverteller spreken! Toch kunnen enkele kritische aantekeningen worden gemaakt. Aangezien het manuscript niet thematisch is opgebouwd, mist men node een index. De overigens verhelderende inleiding bevat enkele onnauwkeurigheden: de Herrnhutter-zendelingen vertaalden niet het Oude Testament (p. 11), maar het Nieuwe (1818). Zij publiceerden alleen een uittreksel uit het Oude Testament, onder andere de verhalenbundel Tori vo dem Ouroe Testament (1845). Verder was Graaf von Zinzendorf niet de stichter (p. 32, n2) van de Unitas Fratum of Boheems-Moravische broeders, maar de herstichten. Gelukkig zijn in de transcriptie een aantal typische spellingvarianten behouden en is het niet teveel aan het stadsdialect aangepast. Toch is het jammer dat de originele spelling met persoonlijke, historisch en geografische varianten hieruit niet is af te leiden. Dr. J. van Donselaar, die mij zijn notities bij deze uitgave welwillend ter beschikking stelde, concludeert op grond van afgedrukte fragmenten van de originele tekst (p. 36, 60, 64) dat er bijna 1200 correcties zijn aangehracht zonder dat duidelijk wordt wat er is veranderd en waarom. Over de vertaling merkt hij onder andere op dat ‘popki-poppetjes’ (p. 55, 289) beter ‘- beeldjes’ genoemd hadden kunnen worden; in plaats van ‘kroonboei-kromme boei’ had beter geschreven kunnen worden: ‘kromboei’, die het lichaam van het slachtoffer moet krommen (p. 56, 57); in plaats van ‘pan’ voor cassave had beter ‘bakplaat’ kunnen staan (p. 242); ‘dram’ is niet hetzelfde als ‘rum’ (p. 264); ‘God is heilig’ was beter geweest dan ‘God
is een heilige’ (p. 171); ‘Salakriki mofo’ doelt eerder op de bron van de Sarakreek bij de waterscheiding dan op de monding (p. 245).
Skrekiboekoe is grotendeels autobiografisch, Het bestaat uit 178 fragmenten in drie delen, waarin King vertelt over de visioenen van zijn goddelijke roeping, de gemeenteopbouw in Maripaston, de conflicten daarbij, de traditionele godsdienst, de mondelinge geschiedenis-traditie van de Marrons en over zijn zendingsreizen. King was er volstrekt van overtuigd dat hij in zijn visioenen rechtstreeks werd geroepen door Masra Gado, de Allerhoogste God, de schepper en verlosser. Hij voegde de daad bij het woord in zijn verder leven: doop, ambt, zendingsreizen, maar ook conflicten bij het onbevreesd waarschuwen van hooggeplaatsten. Hij was bepaald geen kopie van de Europese zending, al waren de zendelingen zijn gerespecteerde leermeesters. Eens werd hij door de Heer berispt, omdat hij meer had geluisterd naar een mens - de praeses van de Broedergemeente - dan naar zijn goddelijke opdracht. King maakte een onderscheid tussen de traditionele godsdienst en de traditionele cultuur. Hij had zelf geleden onder de slavernij van geesten en goden en werd door Gods ‘strafschool’ daarvan bevrijd. De titel Skrekiboekoe wijst naar de door hem aanschouwde verschrikkingen van het lot dat de boosdoeners treft. Hij had zich bekeerd en was geroepen om ook zijn medemensen te waarschuwen en te helpen. Hij waarschuwde voor de zonde om de partner van een zieke man of vrouw af te pakken. Hij bad dat de families van de vloekstraf van de koenoe, wraakgeest, verlost mochten worden. De voorvaderen bestraften volgens King terecht de wisiman, de gifmenger, maar begingen soms ernstige fouten door onschuldige mensen als heksen te verbranden. Men moest breken met de dienst van kloetoe gado, afgoden, vooral met de cultus van de papasneki, de constrictorslang. Soms hielp hij
| |
| |
op verzoek van dienaren van de raditionele geesten en goden om hun cultusvoorwerpen weg te haten. Maar hij had ook een boodschap voor de christenen: de doop hielp niet zonder een duidelijke beslissing en een christelijk leven. Hij merkte dat na de afschaffing van de slavernij aan de goudzoekers, die toen het bosland onveilig maakten. Bekering hoefde echter niet het afzweren van de eigen cultuur te betekenen. De avoo, voorvaderen, hadden van God kracht ontvangen om tegen de wrede meesters te strijden en hun soldaten te overwinnen zodat de vrede met een broedoe sweri, een bloedeed, kon worden bezegeld, de vreselijke ontberingen van de oorlogstijd voorbij waren en door de jaarlijkse geschenken hoognodige gebruiksartikelen in het Bosland kwamen. Ook de afschaffing van de slavernij was het werk van God, die het zuchten van de verdrukten hoorde. In een visioen had King een ontmoeting met de oudstrijders-voorvaderen; zij keurden zijn door God bevolen zending goed om de mensen van de geestelijke slavernij te bevrijden.
Voor de medewerkers en het zendingsbestuur leverde het oncontroleerbare beroep van King op visioenen soms problemen op. Aan de andere kant waren zij onder de indruk: King was in ieder geval een authentiek Marron-christen en -zendeling. Bij zijn dood was praktisch de hele Matawai-stam gekerstend zonder dat daar ooit een westerse zendeling had gewerkt. In zijn ontroerende gebeden sprak hij met de Here God: hij zei niet groter te zijn dan anderen, - kleiner dan een mampiravliegje. Maar hij wist dat Gods genade, kracht en nabijheid hem nooit zou verlaten.
| |
Literatuur
Beet, Chris de (red.)., 1981
Johannes King: Berichten uit het Bosland (1864-1870). Bronnen voor de Studie van Bosneger Samenlevingen, deel 8. Utrecht. |
Freytag, G.A., 1927
Johannes King, der Buschland-Prophet; Ein Lebensbild aus der Mission der Brüdergemeine in Suriname. Herrnhut. |
Voorhoeve, Jan., 1958
‘Op zoek naar de handschriften van Johannes King.’ Vox Guyanae 3 (1): 34-40. |
Voorhoeve, Jan., 1963
‘Johannes King: Een mens met grote overtuiging. Plus minus 1830-1899’. De West: 22-5-1963. |
Zamuel, H.S., 1994
Johannes King; Profeet en apostel van het Surinaamse bosland. Zoetermeer. [Proefschrift Universiteit Utrecht] |
Ziel, H.F de (ed.)., 1973
Johannes King: Life at Maripaston. The Hague: Martinus Nijhoff. |
J.M.W. Schalkwijk sr.
| |
Roy Khemradj (red.), Suriname jaarboek 1995. Radioprogramma Zorg en Hoop. Den Haag: Amrit, 1996. 752p. f 90,-.
Dit is een uniek boek. Het bevat de tekst van alle afleveringen van het radioprogramma ‘Zorg en Hoop’, die in 1995 werden uitgezonden. Van 53 edities is systematisch alle gesproken woord vastgelegd: van de aankondigingen aan het begin van iedere uitzending tol de actitiviteitenagenda ter afsluiting. Centraal staan de nieuwsberichten en reportages die luisteraars kritisch voorlichten over ontwikkelingen met betrekking tot Surimame en Surinamers in Nederland.
Wie terugleest wat er in 1995 door de redactie van ‘Zorg en Hoop’ allemaal onder de aandacht is gebracht, wordt getroffen door de snelle opeenvolging van onderwerpen. Geen gebeurtenis zo klein, of hij komt op een of andere manier wel ter sprake. Daarmee is direct een belangrijke verdienste van het boek genoemd: het documenteert een keur aan nieuws dat voor een deel nog wel in de kolommen van De Ware Tijd of de Weekkrant Suriname is terug te vinden, maar voor een ander deel alleen op geluidsband bestaat. Nieuws dat niet zelden spraakmakend was en impact had, maar ook informatie die vervluchtigde op het moment dat ze de ether in werd gestuurd.
Daarmee komen we bij een ander kenmerk
| |
| |
van het boek. In veel van de nieuwsbulletins en reportages overheerst de waan van de dag. Het onderscheid tussen hoofd- en bijzaken wordt niet steeds even scherp getrokken, alle ruis is nog niet systematisch weggefilterd. Het valt de redactie te prijzen dat zij de verleiding heeft weerstaan de teksten op hun duurzaamheid te selecteren. Want achteraf hàd natuurlijk met de kennis van nu een beredeneerde keuze uit het materiaal kunnen worden gemaakt. Dit was de overzichtelijkheid van het gebodene ten goede gekomen, maar had het geheel van zijn authenticiteit als radioprogramma beroofd. Bovendien, de keuzes die de lezer nu zelf kan maken, waren dan al vóór hem gemaakt. De journalist was in dat geval enigszins voorbarig op de stoel van de historicus gaan zitten.
De lezer kan het nieuws selecteren dank zij een uitstekend personen- en zakenregister. Afgaande op het register zijn - het zal niemand verbazen - Bouterse, Lachmon, Van Mierlo, Pronk en Venetiaan de personen die het meest frequent in het boek figureren. In het peloton volgen Arron, Assen, Derby, Girjasingh, Kisoensingh en Rodgers. De staartgroep is lang, maar bevat nog altijd vele personen die meer dan eens in de nieuwsoverzichten en reportages opduiken. Twee dingen vallen in dit verband op: het primaat van de politiek en het aandeel van vrouwen dat (als gevolg hiervan?) verwaarloosbaar klein is. Het zakenregister bevestigt dit beeld. De namen voorzien van de meeste paginanummers zijn Amerika, assemblee, binnenland, Holland, nationaal leger, NDP, Nederland, Nieuw Front, NPS, onafhankelijkheid, overheid, politie, verkiezingen en VHP. Ingangen op sport en muziek ontbreken. Waren deze in het register opgenomen, dan hadden ook hierachter vele paginanummers geprijkt.
Voor Suriname was 1995 het jaar van de herdenkingen: 150 jaar boeren-kolonisatie, 105 jaar Javaanse immigratie, 50 jaar Tweede Wereldoorlog, 25 jaar bisschop Zichem, 20 jaar onafhankelijkheid. ‘Zorg en Hoop’ deed uitgebreid verslag van de bijbehorende festiviteiten. Terugkerende issues waren verder de betrekkingen tussen Suriname en Nederland, de aanpak van de economische crisis in Suriname, de verkiezingen van 1996 en de deelname van Surinaamse militairen aan de VN-vredesmissie op Haïti. De verstrooiende functie van ‘Zorg en Hoop’ laat zich vooral aflezen uit de muziekkeuze, de sfeerreportages (bijvoorbeeld op Kwakoe of ondro wojo in Paramaribo), de columns van Guus Pengel en de Nieuwjaarswensen waarop luisteraars elkaar rond 1 januari vergasten.
Het afwisselend gebruik van het Nederlands en het Sranantongo geeft adem en kleur aan de conversatie en zal voor de redactie een belangrijk motief zijn geweest het gesproken woord zo min mogelijk tot geschreven tekst te stileren. Of deze hang naar oorspronkelijkheid niet teveel ten koste is gegaan van de leesbaarheid van de bijdragen, is een punt waarover men van mening kan verschillen. Men kan verdedigen dat tussenwerpsels (eh, tja, etc.), grammaticaal kreupele zinnen en van iedere logica gespeende redeneringen nu eenmaal bestanddelen zijn van spreektaal, maar er valt ook wat voor te zeggen in een bundel als deze de meest storende taaldissonanties weg te poetsen. Het is niet helemaal duidelijk in hoeverre de redactie zich rekenschap heeft gegeven van dit probleem.
Het eindoordeel over dit boek kan echter alleen maar positief zijn. Suriname jaarboek 1995 geeft een caleidoscopisch beeld van wat er leeft en speelt in Suriname en in de Surinaamse gemeenschap in Nederland, en demonstreert ten overvloede hoezeer beide bevolkingen op elkaar betrokken zijn. Als naslagwerk is het geschikt voor een breed publiek, als bron bruikbaar voor journalisten en onderzoekers. Het valt te hopen dat het jaarboek geen eenmalige gebeurtenis zal blijven, maar evenals het radioprogramma voor onbepaalde tijd geprolongeerd zal worden.
Peter Meel
| |
| |
| |
Anil Ramdas, De beroepsherinneraar en andere verhalen. Amsterdam: De Bezige Bij, 1996. 280p. f 34,90.
Afgelopen september las Anil Ramdas voor op het colloquium Schrijvers tussen culturen in Namen. Na afloop roemde een deelneemster uit Suriname de knappe manier waarop Ramdas de Surinaamse werkelijkheid had weergegeven. ‘Ik herken de hoofdfiguur,’ zei ze. ‘Ik kan de naam zelfs noemen, maar dat zal ik hier niet doen.’ Maar Ramdas antwoordde droogjes: ‘Dat lijkt me niet mogelijk, want ik heb de figuur verzonnen.’
De toehoorster voelde zich lichtelijk bij de neus genomen en dat was vanuit een bepaalde optiek wel te begrijpen. De media waarin Ramdas publiceert, onder andere NRC Handelsblad en De Groene Amsterdammer, verschillen van de typisch literaire tijdschriften. De inhoud van zijn stukken past bij de andere essayistische beschouwingen en reisverslagen in de bijlagen van krant en weekblad. Ramdas lijkt daardoor een typische New Journalist, een journalist die zijn verslagen schrijft en daarbij put uit de truccendoos van de romancier. Te meer omdat hij grote moeite doet de werkelijkheid bedrieglijk echt weer te geven.
Door de bedrieglijke suggestie van authenticiteit voelde zijn toehoorster zich bedrogen. Ramdas' fictie was zo meeslepend en zo gedetailleerd geweest dat ze haar voor werkelijkheid had genomen. Haar gevoel van ontgoocheling was te vergelijken met dat van een kind dat te vroeg merkt dat Sinterklaas bedrog is.
Ramdas zelf zou waarschijnlijk bezwaar maken tegen het gebruik van het woord bedrieglijk, zo blijkt uit het inleidend verhaal uit de bundel De beroepsherinneraar en andere verhalen. Met het woord verhalen in de titel geeft Ramdas aan dat hij zich in de hoek van de fictie plaatst. Er komt dus wat hem betreft geen bedrog aan te pas.
In zijn inleiding plaatst hij het genre fictie dat hij beoefent ergens tussen literatuur, journalistiek en historiebeschrijving in. Zijn verhalen onderscheiden zich van die van een romancier omdat een romancier zijn eigen universum weergeeft, waarin hij god is die herinneringen en ervaringen dooreen kneedt, die per definitie onbetrouwbaar zijn. Het herinneren is voor hen slechts middel, geen doel. Zijn verhalen zijn ook niet die van een historicus, stelt Ramdas. Een historicus duikt in archieven, vergaart cijfers en schrijft op grond van een zee van empirisch materiaal een verhaal dat zo precies mogelijk aangeeft hoe de werkelijkheid vroeger was.
Ramdas wil aangeven hoe de werkelijkheid voelde en hij wil binnen het alledaagse, voor iedereen toegankelijke on verzonnen universum blijven. Hij gebruikt voor zichzelf de term beroepsherinneraar. ‘Een beroepsherinneraar brengt het collectieve geheugen van eenvoudige, gewone en onbelangrijke mensen tot nieuw leven, opdat die mensen niet vergeten worden,’ schrijft hij.
In feite doet Ramdas aan epische verdichting. Hij balt de analoge ervaringen van verschillende mensen samen in één fictieve figuur die er echt uitziet, omdat hij anders het vertrouwen van de mensen verliest. Dat is in wezen niet verschillend van wat een romancier doet of kan doen. Om nog een reden ben ik het niet eens met de grens die Ramdas trekt tussen zijn verhalen en die van een romancier. Ramdas stelt wel dat een romancier zijn eigen universum weergeeft en hij een collectief universum, maar in werkelijkheid hebben zijn verhalen een hoog Ramdas-gehalte.
Het zal duidelijk zijn dat ik de verhalen van Ramdas zie als literaire verhalen. Binnen de literatuur vormen ze een nieuw genre, dat misschien met een knipoog naar het New Journalism is aan te duiden als New Novelism, want hij geeft zijn universum weer met de middelen die een verhalend journalist ook gebruikt.
Een van de voornaamste kenmerken van dit New Novelism is dat in een verhaal niet alle verhaaldraden samen hoeven te komen. Be- | |
| |
langrijker dan de coherente opbouw van een verhaal, of het scheppen van een samenhangend taaluniversum, is de belangwekkendheid van de gedachte en het pakkende begin.
Een goed voorbeeld hiervan is het verhaal Soul. Het begint met een herinnering aan de schooltijd van de ik-figuur. Naar aanleiding van werk van Jan Wolkers merkt een medeleerlinge op: ‘Hollanders hebben geen soul.’ En de ik-figuur vervolgt: ‘De leraar Nederlands leunde met een tevreden lachje achterover. Dit is precies wat hij met zijn leerlingen wilde bereiken, Surinaams nationalist zijnde: wel liefde voor de literatuur, maar niet de liefde voor het land waar die literatuur vandaan kwam.’
De ik-figuur gaat hierna in op het woord soul. Het komt uit de muzikale hoek, geeft een sociale sfeer aan en is ook een stijl. Daarna verplaatst de handeling zich weer naar de klas. De ik-figuur vertelt dat hij een pleidooi had willen houden voor Holland, omdat de chaos van Suriname hem gek maakte. Maar nu hij in Holland zit, mist hij de soul, de zucht naar avontuur. ‘Ja, zo zou je het misschien kunnen zeggen: wat ik mis, in Holland, is jeugd - de mijne, om mee te beginnen,’ besluit het verhaal.
Zowel begin als eind van het verhaal zijn pakkend geformuleerd, maar het verhaal heeft geen plot in de traditionele betekenis van het woord, de figuren zijn niet uitgewerkt en er wordt vrijelijk bewogen door ruimte en tijd. En toch is er een gedachteneenheid, die in dit geval cirkelt om één woord.
Alle losse verhalen vormen samen ook weer een gedachteneenheid. Ramdas schrijft over de ontmoeting van culturen en rassen. Daarbij laat hij zien dat de meeste mensen zich gemakkelijk laten leiden door slogans, valse voorspiegelingen, valse beeldvorming en vals medegevoel. Surinaamse nationalisten moeten het evenzeer ontgelden als Nederlandse Bolkesteins, als Turkse familiepotentaten en als doodknuffelende hulpverleners. Het Javaanse heimwee in Nederland naar Suriname laat Ramdas zien als het Javaanse heimwee naar het heimwee dat men in Suriname naar Java had.
Ramdas' allesoverheersende boodschap is: vorm geen identiteiten, maar vorm je individuele karakter. Dat is geen Surinaamse boodschap, het is ook geen boodschap voor migranten alleen. Het is een universele beginselverklaring die hij in telkens andere stukjes van zijn universum laat zien. Het knappe van de manier waarop hij dat doet, is dat hij er een geheel eigen literaire vorm voor heeft gevonden: het new novelism van de beroepsherinneraar.
Jos de Roo
| |
A. James Arnold (ed)., Julio Rodriguez-Luis & J. Michael Dash (subeds.), A history of literature in the Caribbean. Volume 1. Hispanic and Francophone regions. Amsterdam-Philadelphia: John Benjamins, 1994. 579p.; gebonden. f 275,-.
De literatuurgeschiedschrijving van het Caraïbisch gebied is nog betrekkelijk jong, in aanmerking genomen dat er al vanaf de zestiende eeuw teksten geproduceerd zijn. Studies van de Franse en Spaanstalige gebieden dateren van na 1945, die van de Engelse gebieden en de Nederlandse Antillen en Aruba van nog iets later, de literatuur van Suriname staat pas een jaar of vijftien in de aandacht. Als het grote project A history of literature in the Caribbean, dat in 1988 met A. James Arnold als hoofdredacteur startte, niet aan alle eisen kan voldoen, dan heeft dat twee duidelijke redenen. De eerste is dat er nog altijd heel veel onontgonnen terrein ligt. De tweede dat een literatuurgeschiedenis uit de aard van haar wezen voor geen enkel gebied ooit optimaal kan zijn, en voor het cultureel, linguïstisch en historisch zo extreem complexe Caraïbische gebied al helemaal niet.
A history of Caribbean literature is gepland
| |
| |
in drie delen. Het eerste deel behandelt de Spaanse en francofone regio, het tweede deel zal gaan over de Engelstalige en Nederlandstalige gebieden, en het derde deel - dat overigens eerder dan het tweede zal uitkomen - zal de zogenaamde ‘cross-cultural studies’ bevatten. Aan alle delen werkt een keur aan specialisten mee.
Het eerste deel is nu verschenen en omvat maar liefst 579 grote pagina's in een klein corps gezet bij een brede bladspiegel. Wie dat allemaal grondig wil lezen, moet er zeker een maand voor uittrekken. Er kwamen 32 wetenschappers aan te pas (sommige met meer bijdragen) om dat eerste deel te vullen, en het is interessant om te zien waar die gestationeerd zijn: 5 komen er uit het Caraïbisch gebied (University of the West Indies in Jamaica, Trinidad en Barbados leverden er ieder één, twee doceren in Puerto Rico), 2 komen er uit Frankrijk, 2 uit Canada, 1 uit Berlijn, 1 uit Australië en de rest komt van 19 Noord-Amerikaanse universiteiten. Al zal de oriëntatie van de hoofdredacteur meegespeeld hebben, deze cijfers zeggen natuurlijk ook iets over de status die de literatuurstudie in het Caraïbisch gebied bezit. Curieus is ook dat de redactie vermeldt dat de trage post tussen Cuba en de USA de medewerking van Cubaanse letterkundigen frustreerde!
Een redactieteam streeft uiteraard naar enige methodologische samenhang van de bijdragen, maar die lopen niettemin uiteen van extreem positivistisch tot sterk theoretisch. James Arnold constateert dat ook zelf in zijn inleiding, waar hij spreekt van ‘a somewhat disparate catch’. De vraag is of het nu werkelijk problematisch is dat al die vissen in het net van Arnold op hun eigen manier spartelen: je zou denken dat dat sinds het postmodernisme toch volledig geaccepteerd was. Bovendien lijkt het me dat die heterogeniteit van benadering voor het Caraïbisch gebied nog tang de enig realiseerbare optie zal blijven, want er zijn nog veel kleine deelgebieden waar in het geheel geen onderzoek naar gedaan is.
Hoe divers de benaderingen dus ook zijn, het totaalbeeld van de literaire activiteit gedurende vier eeuwen in het Caraïbisch gebied is imposant, terwijl alle belangrijke auteurs afzonderlijk ook aan de orde komen. Ongeveer de helft van het boek is gewijd aan de Spaanse regio: Cuba, Puerto Rico, de Dominicaanse Republiek, maar ook ‘West Indian writing in Central America’ (de kust van Panama, Honduras, Nicaragua, Costa Rica en Columbia, zodat ook een meesterwerk als Honderd jaar eenzaamheid bij de Caraïbische literatuur wordt ingelijfd) en de West-Indische emigranten in de Verenigde Staten. De andere helft is gewijd aan de Franstalige Caraïben: Haïti en de overzeese Franse departementen Martinique, Guadeloupe, Saint Barthélemy, Saint Martin en Frans Guyana, plus ook hier de émigrés in voornamelijk Frankrijk en Canada.
Als je nu de Spaanse en de Franse helft van het boek naast elkaar legt, dan blijkt dat geen van de auteurs die over de Spaanstalige letteren een bijdrage leverden ook over de Franstalige schrijven, en omgekeerd. Universalisten zijn blijkbaar schaars. Maar opmerkelijker nog is het beeld dat oprijst als je het personenregister doorneemt: praktisch alle opgenomen auteurs treden enkel in één van de twee delen op. De conclusie kan daaruit getrokken worden dat het om twee, praktisch compleet gescheiden literaire werelden gaat. De onderlinge betrekkingen tussen beide taalgebieden worden niet in het boek aan de orde gesteld. Blijkbaar hebben weinig Spaanstalige auteurs het francofone gebied beïnvloed en vice versa. Het beeld van het Caraïbisch gebied als een eilandenrijk in meer dan geografische zin wordt daardoor versterkt. Een van de weinigen die wel in beide delen voorkomt, is Frantz Fanon.
Het stramien voor beide taalgebieden is ongeveer gelijk: eerst een algemeen, bijna theoretisch stuk dat ingaat op de taal en zijn varianten, de afbakening, enkele trekken van
| |
| |
het nationale en Caraïbische discours en de verhouding centrum-periferie (migranten). Dan volgt de afdeling ‘Popular and Literate Cultures’, die waarschijnlijk de verhouding tussen volkskunst en geletterde kunst en het functioneren van de literaire instituties duidelijk moet maken, maar een beetje een vergaarbak is geworden van wat elders moeilijk kon worden ondergebracht.
Vervolgens komt in beide delen eerst een reeks opstellen over de literatuur per land, daarna worden aan de verschillende genres (roman, kort verhaal, poëzie, theater en essay) opstellen gewijd. Met die opzet poogt deze literatuurgeschiedenis twee traditionele benaderingen te combineren: de studies waarin de ontwikkeling van een nationale literatuur wordt geschetst, en de studies die de historie van genres beschrijven. Dat er dan hier en daar overlappingen voorkomen, is onvermijdelijk. Storend zijn ze niet. Wel blijken binnen die grote opzet dan toch hier en daar lelijke kieren te gapen. Daarom zijn aan enkele van de belangrijkste historische verschijnselen weer afzonderlijke stukken gewijd.
Om dat geheel van opstellen te stroomlijnen voorzien de subeditors het boek van maar liefst zeven voor- en nawoorden, waarin wordt uiteengezet hoe de stukken op elkaar aansluiten en welke conclusies kunnen worden getrokken. Straks verschijnt dan nog de afzonderlijke band waarin lijnen worden getrokken tussen al die verschillende taalgebieden.
Het is een hele constructie, deze Caraïbische literatuurgeschiedenis, een Gaudi-achtige Sagrada Familia, opgebouwd uit duizend-en-één elementen, groots en grillig. En het lijkt alsof de bouw ervan al even veel tijd neemt als die van Gaudi's beroemde kathedraal. Al vóór 1988 begonnen, wordt het deel over de Antillen, Aruba en Suriname in 1998 verwacht. Als het meezit. De consequentie is evident: bij een zich expansief ontwikkelende literatuurstudie als die van de Caraïbische regio, loopt een overzichtswerk gauw achter de feiten aan.
Ik heb nog één, zwaarder wegende, bedenking bij dit boek. Het mag dan zo zijn dat gestreefd is naar medewerking uit de regio en naar recentrage, het lijkt wel alsof er alles aan gedaan is om te verhinderen dat het boek bij het leespubliek in het Caraïbisch gebied komt met die prijs van f 275,-. Bij een financieel zwaar door de UNESCO gesteund project, waaraan alle medewerkers pro deo hun bijdrage leveren, is zo'n prijs ronduit schandelijk.
Michiel van Kempen
|
|