OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 15
(1996)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||
Okke ten Hove
| |||||||||||||||||||
Gecreoliseerde indianenDe in Paramaribo wonende Indianen en Bosnegers konden onder overlegging van een bewijs van goed gedrag, en van het lidmaatschap van een kerkgenootschap, in het BurgerregisterGa naar eind3. worden opgenomen. Bij inschrijving kregen zij tevens een familienaam.Ga naar eind4. Verschillende motieven konden aan deze verzoeken ten grondslag liggen. Het waren personen die maatschappelijk actief waren of wettig wilden huwen en verweesde kinderen. Een paar voorbeelden: De waarnemend procureur-generaal, belast met het Commissariaat voor de Inlandsche Bevolking, maakte in 1856 melding van het verzoek van de Indiaan John Willem Adams om burgerrechten. Omdat een doopbewijs werd overlegd en de inlichtingen omtrent zijn gedrag positief waren, vond onder de naam John Willem Adams inschrijving plaats. De theorievorming over de Surinaamse familienamen, zoals onder meer door Van Stipriaan (1990) uiteengezet (vele nieuwe namen zijn variaties op bestaande), kan op Indianen die een familienaam ontvingen, worden toegepast. In de voorbeelden hierboven vroeg Vallée om inschrijving voor iemand die de naam Le Valet kreeg en ene Treurniet liet een Indiaan onder de familienaam Niettreuren registeren. Ook Indianen die zich niet in Paramaribo | |||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||
vestigden, verlangden soms burgerrechten. In 1872 diende de Indiaan Petrus een request in verklarende dat hij zich in Boven-Saramacca wilde vestigen om daar de landbouw uit te oefenen. Tevens verzocht hij de naam Graaf Petrus Campagne. Al zijn verzoeken werden ingewilligd behalve zijn naamkeuze. Waarschijnlijk pretendeerde hij met de naam Graaf een adellijke afkomst. Het gouvernement besloot hem Petrus Campagne te noemen. De tweede groep betrof verweesde kinderen, waarvoor de zorg toeviel aan de personen die om inschrijving verzochten. Carolina Wassenbergh kreeg in 1853 toestemming de kinderen van de op 8 mei 1853 overleden Indiaanse Santje in te mogen schrijven onder de namen Johannes Lourens en Johannes Chrisliaan Wassenaar. In 1861 diende J.F.C. van Soutram een request in waarin hij verklaarde dat Anna Charlotte, dochter van de Indiaanse Cressie, op 18 mei 1855 was geboren. Omdat ‘niemand aanwezig was om dat kind ten doop te houden, zijne dochter door den priester werd verzocht om bij hetzelve de plaats van peettante te vervullen; welke zij dan ook uit liefde heeft aanvaard’. Kort daarop vertrok Cressie met haar dochter naar de post Mon Byou waar zij overleed. Daar het kind alleen en hulpeloos was, werd het aan de peettante toegewezen. Van Soutram, te oud om het aan zijn dochter toegewezen kind te kunnen onderhouden, wendde zich tot de weesmeester voor ondersteuning. Deze wees het verzoek af omdat het kind niet in het bezit was van haar burgerrechten. Van Soutram, vanwege de naamoverdracht mogelijk zelf de vader van het kind, kreeg toestemming haar als Anna Charlotte Soutram in het Burgerregister te laten opnemen. Soms speelde romantiek een rol. De Indiaanse Louiza Elisabeth Geertruida, dochter van de Indiaanse Marie, diende in 1863 een request in waarin zij mede voor haar kinderen onder de naam Heek burgerrechten verzocht. Zij wilde die verwerven om wettig te kunnen huwen met Marinus van RaaiGa naar eind6. die op zijn beurt zelf dispensatie kreeg zonder geboorteacte te mogen huwen. Blijkens een overlegd doopbewijs was zij christelijk en ook haar kinderen waren gedoopt: Nicolasina Frederica (1856) was Evangelisch-Luthers en Evert Johannes (1861) Hervormd. Het gouvernement schreef hen in onder de familienaam Heek. Ook de Indiaan Jan Marcus kreeg dispensatie zonder geboorteacte te mogen trouwen. De bron sprak niet over het toekennen van burgerrechtenGa naar eind7. en/of van een familienaam. De naam Marcus was zijn familienaam of fungeerde als zodanig.Ga naar eind8. | |||||||||||||||||||
BosnegersDat het gouvernement de bepalingen voor het verkrijgen van het burgerrecht streng toepaste, blijkt uit het volgende voorval uit 1836. H.G. de Vrij verzorgde ene Amimba, een minderjarige dochter van de Aukaanse Dorina. De Vrij wilde Amimba in het Burgerregister laten inschrijven. De Aukaanse Petronella van Mauritie, alias Ma Bosie, verzocht gelijktijdig toekenning van burgerrechten omdat zij een erfenis, een deel van een stuk onroerend goed, wilde laten registreren. Maar omdat noch Amimba, noch Petronella aan de voorwaarden voldeden: het belijden van het christelijk geloof en het overleggen van een bewijs van goed gedrag, werden de verzoeken afgewezen. Het gouvernement bepaalde dat De Vrij voor de doop van Amimba diende te zorgen en het Commissariaat voor de Inlandsche Bevolking voor een zaakwaarnemer voor Petronella van Mauritie. Petronella verdween uit de bronnen, maar voor Amimba werd in 1837 nogmaals toestemming verzocht. Zij was nu Luthers en hield officieel verblijf ‘in de kolonie’ (Paramaribo). Het gouvernement schreef haar onder de naam Amimba Elisabeth Johanna van Sichem in. Ook voor 1831 vond creolisering van Bosnegers plaats en konden zij, ofschoon deze naam niet officieel was, een familienaam | |||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||
dragen. De vrije meid Maria Jacoba DurEpe, dochter van de Bosnegerin Monkie, woonde in Paramaribo en wilde in 1837 haar verblijf legaliseren. De naam DurEpe fungeerde waarschijnlijk officieus als familienaam. Het gouvernement verleende haar toestemming tot verblijf ‘in de kolonie’, maar inschrijving in het Burgerregister kon pas plaatsvinden, wanneer zij lid was van een christelijke gemeente. In 1843 werden de Aukaner Bosnegers Antje, Damba, Selley en Philip Andreas Wolff ingeschreven in voornoemd register. Uit de bronnen bleek dat Antje het hoofd van het gezin was en al sedert 38 jaar afgescheiden van haar stam in Paramaribo woonde. De overigen waren in Paramaribo geboren. Allen overlegden een certificaat van goed gedrag en verzochten de achternamen Tromp en Wolff. Het gouvernement stemde in met hun naamkeuze: Antje Tromp, Selley Tromp, Damba Tromp en Philip Andreas Wolff. Bosnegers die wettig wilden huwen, ontbeerden veelal een geboorteacte. In 1867 kreeg de Saramaka Jantje Petrus dispensatie zonder zo'n acte te mogen trouwen. Onduidelijk is of de naam Petrus een tweede voor- of zijn familienaam was. In 1868 ontvingen de in Maripaston wonende Matawai P.D. Boomgaarde en de in de ‘Saramaccaanse bosschen’ wonende Kanoe toestemming zonder geboorteacte te trouwen. Onduidelijk was of Kanoe een familie- of een voornaam was.Ga naar eind9. | |||||||||||||||||||
Een Afrikaanse bannelingeGa naar eind10.Tot in deze eeuw heeft Suriname ook als ballingsoord gefungeerd. Bekend zijn de verhalen uit de Tweede Wereldoorlog over de NSB-ers uit Nederlands-Indië die op Jodensavanne werden geïnterneerd (Ramsoedh 1990: 164-166). Ook in de negentiende eeuw vonden verbanningen naar Suriname plaats. Nederland heerste tot 1872 over het fort Elmina, gelegen op de Kust van Guinea, het huidige Ghana, tot 1804 een belangrijk slavendepot. Bewoners van deze Kust konden als straf zowel naar Nederlands-Indië als naar de West worden verbannen. Zowel in de archieven van het Ministerie van KoloniënGa naar eind11. als van de Nederlandse Bezittingen op de Kust van GuineaGa naar eind12. zijn stukken te vinden over Adjua Japiaba, een Afrikaanse vrouw die zich schuldig had gemaakt ‘aan het doen van verscheidene bezweringen op den Koning van Ashanty, Maelhaty, enz. en het uitspreken van verregaande laster en smaadredenen bij den Koning van Ashanty ten nadele van het geheele Elminasche volk’. Adjua Japiaba behoorde tot de stam der Demakoekoe en werd geboren te Elmina als dochter van Kobbena Japia. Tijdens haar proces was zij koopvrouw en naar gissing 25 jaar oud. Zij werd veroordeeld tot verbanning voor de rest van haar leven naar de Oost of de West, en wel zo spoedig mogelijk. In maart 1851 arriveerde zij in Suriname. Het gouver- | |||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||
nement plaatste haar te Nieuw-Amsterdam en nam haar op onder de klasse der ‘vrije arbeiders’. Zij kreeg toestemming een huis van het gouvernement te bewonen. Enkele maanden later stelde het gouvernement de resolutie buiten werking waarin bepaald werd dat zij op Fort Nieuw-Amsterdam opgenomen diende te worden. Zij was nu vrij te gaan en te staan waar zij wilde. De betreffende bron meldde evenwel niet waarheen zij ging. In 1855 kwam Adjua nogmaals in de bronnen voor. Zij kreeg toestemming een huis van het Genie Departement te bewonen. Deze woning stond bekend als vrije arbeiderswoning no. 2, ‘en zulks wel voor zoolang zij zich in Suriname zal bevinden en zich deze gunst door een goed gedrag waardig blijft betoonen’. Blijkbaar was het niet zo'n goede woning. Zij liet althans het een en ander daaraan vertimmeren, waarvoor zij in 1859 om restitutie vroeg. Het gouvernement stond welwillend tegen het verzoek van de ‘vrije Afrikaansche vrouw’ en kende haar honderd gulden toe. Zij weigerde het geld aan te nemen ‘als zou die som niet toereikend zijn om de door haar gemaakte onkosten aan het door haar bewoond geweest zijnde landsgebouw te vergoeden’. Het gouvernement trok de tegemoetkoming daarop in. Twee maanden later diende zij opnieuw een request in met de verklaring dat zij alsnog het bedrag van honderd gulden wilde ontvangen omdat haar afwijzing op een ‘misverstand’ zou berusten. Zij werd alsnog uitbetaald. In 1862 kreeg Adjua Japiaba toestemming een erf te pachten aan de Gemeenelandseweg. Hoewel zij in 1868 de Kroon in Nederland toestemming verzocht terug te mogen keren naar Afrika, kwam zij in 1869 nog voor in de bronnen. Zij kreeg kwijtschelding van het door haar verschuldigde erfpachtrecht. Ondanks dat zij ziekelijk was en haar onderhoud formeel ten laste van de koloniale kas kwam, moest zij wel trachten zelf daarin te voorzien. Het uiteindelijke lot van Adjua Japiaba is vooralsnog onbekend. André Loor (1993), historicus te Paramaribo, wijdde in de Onafhankelijke Weekkrant Suriname een artikel aan Frimangron, een buurt in Paramaribo waar in historische tijden de Zwarte Jagers of Redimusu hun woonstee hadden. Op Frimangron had ook, volgens Loor, Apiaba-djari haar bezigheden. Apiaba-djari was een Afrikaanse toverprinses die op haar geit rondreed en haar rituelen uitvoerde. Ofschoon de spelling van de naam niet met elkaar overeenkomen duidde de verwijzing naar het tovernaarschap wel op een overeenkomst. Adjua Japiaba was wegens tovenarij veroordeeld en verbannen. Loors artikel verschafte geen informatie over de verdere lotgevallen van deze Afrikaanse toverprinses.Ga naar eind13. | |||||||||||||||||||
Afrikaanse contractarbeidersGa naar eind14.Na de afschaffing van de slavernij in de Franse koloniën in 1848, trachten de Fransen, in navolging van de Engelsen, door werving van contractanten uit Afrika in de vraag naar arbeidskrachten te voorzien.Ga naar eind15. Monica Schuler (1986: 125-163) heeft de geschiedenis van deze contractanten beschreven: hun herkomst, de aantallen en de plaatsen van aankomst. Noch de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië (1914-17: 373-380) noch de Encyclopedie van Suriname (1977: 275-276) reppen over Afrikaanse immigranten. Blijkens de literatuur heeft de Nederlandse overheid niet getracht door het ronselen van Afrikaanse contractarbeiders in het arbeidstekort te voorzien.Ga naar eind16. Of Schulers beperking tot Frankrijk en Engeland werd ingegeven door het feit dat alleen deze twee landen Afrikaanse contractanten naar West-Indië overbrachten -in de Nederlandse koloniën heerste immers nog de slavernij- of tot de wetenschappelijke noodzaak tot abstraheren -omdat zij een keuze moest maken- viel uit haar bijdrage niet af te leiden. Afgaande op Siwpersad (1979) en Emmer (1974: 75-79 en 81-82) kan geconcludeerd worden dat de Nederlandse overheid | |||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||
zich niet met deze praktijken inliet met uitzondering van het werven van Afrikaanse soldaten voor de Oostindische en, slechts éénmalig, de Westindische koloniën. Emmer schreef in zijn dissertatie (1974: 81-82) dat Elmina een dode plaats was geworden en dat de centra van de negentiende eeuwse slavenhandel elders langs de kust lagen. Ook de recrutering van zwarte soldaten was, aldus Emmer, geen poging tot hervatting van de slavenhandel. Naar de Franse gebieden in West-Indië werden in totaal 20.000 Afrikaanse contractanten vervoerd waarvan blijkens Laurence (1972: 41) 1.500 naar Cayenne. Een aantal van hen probeerden uit Cayenne naar Brits Guyana te vluchten om van daaruit naar Afrika terug te keren. In 1858 werden François, Jombo, Wilhelm, Pelletier en Chapeau, in de bronnen omschreven als immigranten, maar in wezen vluchtelingen, aangehouden op het strand nabij de Matappicakreek. Zij verklaarden samen met vele anderen in Afrika geronseld te zijn en een contract voor vijf jaar arbeid in Cayenne te hebben getekend. Als motief voor hun vlucht repten zij over een ‘slechte behandeling, als hebbende zij gebrek geleden aan alles en slechts een niet noemenswaardig loon [te hebben] ontvangen’. Bij aankomst in Suriname werden zij opgevangen en tewerkgesteld. In 1856 bracht visser Boschman op post Nassau vijf AfrikanenGa naar eind17. uit Cayenne aan. Zij hadden zich in de bossen verborgen en hielden zich met houtkap in leven. Omdat zij niet naar Cayenne terugwilden, werden zij bij de Stadswerken tewerkgesteld. In 1857 maakte de burgerkapitein van Beneden-Cottica melding van acht AfrikanenGa naar eind18. die Cayenne ontvlucht waren. Zij werden door de visser van plantage Esthersrust, gelegen aan de Warappekreek, onderschept. Tijdens het verhoor verklaarden zij naar Afrika terug te willen. Daarom hadden zij naar Demerary willen vluchten. Het gouvernement besloot hen te werk te stellen ‘onder gelijke voorwaarden als de vroeger alhier gearriveerden’. In 1859 werd door de landdrost van Nickerie melding gemaakt van de aankomst van tien vrije Afrikanen die zich als houtwerkers verhuurden. In hetzelfde jaar maakte het gouvernement aan het Ministerie van Koloniën melding van de aankomst van acht Afrikanen uit Cayenne die op plantage Lust-en-Rust tewerk werden gesteld. Sommigen bleven streven naar Afrika terug te keren. Dit tot verdriet van de Surinaamse autoriteiten die niet graag arbeidskrachten zagen vertrekken. Zo meldde de procureur-generaal in 1857 dat op de rede van Paramaribo twee schepen lagen, de Barassie van kapitein D. Cook en de Elisabeth Walker van kapitein J. Adams. Deze kapiteins wilden acht uit Cayenne gevluchte negers, die op dat moment in Paramaribo werkten, met zich meenemen. De Afrikanen hadden geen bezwaar. De procureur-generaal verhaalde ‘dat men deze menschen schijnt voorgespiegeld te hebben, dat zij op die wijze kans hebben om hun geboortegrond (Afrika) weder te zien, terwijl het eigenlijke doel zoude zijn om door die menschen mede te nemen, te voorzien in de behoefte aan schepelingen op beide bovengenoemde bodems’. Hoewel de procureur-generaal het betreurde dat de kolonie hierdoor acht flinke arbeiders zou verliezen, werd hun vertrek toegestaan omdat het vrije mensen waren. Wel dienden voorzorgen genomen te worden om te vermijden dat de Amerikaanse kapiteins de bedoelde Afrikanen als slaven op Cuba zouden verkopen. De kapiteins weigerden hieraan mee te werken met de mededeling dat zij geen Amerikanen maar Engelsen waren. Het gouvernement berustte in deze weigering. Niet alle vluchtelingen keerden naar Afrika terug. Een deel bleef in Suriname. In de bronnen worden enkele van deze Afrikanen met name genoemd wanneer zij een verzoek indienden waarover het gouvernement een beslissing diende te nemen, bijvoorbeeld als zij in Suriname wilden huwen, maar geen ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||
boorteacte konden overleggen. John Blom, in 1854 door het Franse gouvernement in Afrika geronseld om in Cayenne als contractarbeider te werken, kwam na vier jaar als landbouwer gewerkt te hebben naar Suriname waar hij in 1864 dispensatie kreeg een wettig huwelijk te sluiten met Dido Venne. Daar hij ‘in Afrika, alwaar geen burgerlijke stand of iets dergelijks onder de negerbevolking wordt aangehouden, geboren is’, kon hij geen geboorteacte overleggen. William Davis Jin, geboren in Tammo, Afrika, kreeg in 1865 toestemming te huwen met de vrijgemaakte Mimie Everburg. Meerdere Afrikanen, met name Tam Trechewan, Jack Masen, Tom Peter, Tom-John, Johan de Bes, Petrus Black, Will Ben Koffy, Jim Ben, Willem Freeman, James Petrus, Jack Masé en Jal Willem Thom, veelal afkomstig uit Cayenne, dienden verzoeken in zonder geboorteacte te mogen trouwen. Naast mannen vestigden ook vrouwelijke vluchtelingen zich in Suriname en kozen daar een levenspartner. De Afrikaanse Emie Kam kwam in 1860 vanuit Cayenne in Suriname aan en kreeg vijf jaar later toestemming te trouwen. Tijdens hun verblijf in Suriname waren deze gevluchte contractarbeiders soms actief als eigenaar en als vrijlater van slaven. Eén van hen, John -zonder achternaam en in de bronnen omschreven als een vrije Afrikaan-, manumitteerde de van plantage Barbados afkomstige zuigeling Thomas Zeelt. | |||||||||||||||||||
Immigranten uit het Caraïbisch gebiedEen deel van de ‘Engelse’ familienamen die thans in Suriname voorkomen, zijn toegekend aan ex-slaven, veelal afkomstig uit Coronie en Nickerie. Enkele voorbeelden van Engelstalige geslachtsnamen van gemanumitteerden zijn: MacSalomo, Windfort, Welcome en Fitzjames. Onder de geëmancipeerden kwamen namen voor als Doorson, Kingstown, Sullivan, Maclean, MacFall, Summerville en Hawker. Een ander deel van deze familienamen is in Suriname terecht gekomen door immigratie uit het Caraïbisch gebied. Al voor de Emancipatie trachtte de Nederlandse overheid het arbeidspotentieel in Suriname aan te vullen met immigranten uit Nederland en Duitsland. Later, sedert 1853, ook met immigranten uit Nederlands-Indië, China, Madeira, en West-Indië. In de periode 1853 tot 1872 werden 5.405 arbeiders (Encyclopedie 1977: 275), waarvan vanaf 1863 2.502 uit West-Indië (Encyclopedie 1914-17: 373-380), in Suriname aangevoerd. Het merendeel van deze immigranten was Afro-Amerikaan met veelal een Engelse familienaam. Onder deze immigranten bevonden zich ook Hindostanen, hetgeen logisch voortvloeit uit het feit dat na 1834 de Engelsen met de werving van Indiase contractarbeiders waren begonnen. Lijsten van immigranten uit de Britse koloniën in West-Indië zijn onvindbaar, zodat de in dit artikel genoemde namen op een indirecte wijze verkregen zijn. Zij zijn slechts illustratief, maar niet uitputtend en stammen uit de resoluties. De immigranten waren dan onderwerp van een overheidsbeslissing: toestemming te mogen huwen zonder geboorteacte of verzoeken om, na veroordeling tot een boete of een gevangenisstraf, gratie. Louis Hoestan kreeg in 1866 toestemming zonder geboorteacte te huwen. In zijn request stond vermeld dat hij in 1834 in Demerary was geboren en sedert 1847 in Suriname woonde. In 1868 kreeg Joseph Booker, geboren te Bastille op St. Kitts, toestemming zonder geboorteacte te mogen huwen. De op Catharina Sophia arbeidende J. Prince en de in Coronie woonachtige E. Davis kregen in 1868 toestemming zonder zo'n acte in het huwelijk te treden. In deze resoluties werden geen geboorte- of herkomstplaatsen van Prince of Davis genoemd. Maar het feit dat Prince in 1868 plantagearbeider was, en ook Davis om bovenstaande toestemming verzocht, duidt erop dat beiden vermoedelijk afkomstig waren uit de Britse koloniën in West-Indië. De laatste immigrant die in de periode van het Staatstoezicht toestemming kreeg zonder geboortebewijs te mogen huwen was de uit Barbados afkomstige Joseph Watts in 1869. | |||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||
dat plantage Nurserey ontbinding wilde van het contract met de uit Barbados stammende immigrante Sarah Gittens. Het gouvernement weigerde omdat het verzoek geen melding maakte van haar instemming. Het contract werd in 1873 alsnog ontbonden. In hetzelfde jaar meldde de districts-commissaris van Nickerie dat J.J. Hewitt het contract met de immigrante Francis Hunt wilde verbreken. Het gouvernement bepaalde dat contractbreuk mogelijk was, indien Hewitt een evenredig deel van de premie, toegekend voor de invoer van immigranten, zou terugbetalen. Tevens moest Francis Hunt akkoord gaan met de ontbinding van het contract. Verder moest haar, in de resolutie ongenoemde, echtgenoot voor haar en haar kinderen zorgen totdat zij vrijwilig uit de kolonie zou vertrekken. | |||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||
sloot een nieuw arbeidscontract af voor plantage La Liberté. Slechts het feit dat Sunny Peter een arbeidscontractant was, wees op zijn Afro-Amerikaanse herkomst. Een naam die door vaderschap en wettiging creoliseerde, is de naam Dessé. Anthony Dessé, een Engelsman, vestigde zich in 1823 in Suriname. In 1838 manumitteerde Dessé de slavin Roosje onder de naam Rozetta van Nederoord en haar kind Edmund onder de naam Eduard Ditmaal, wiens naam later in Nederoord - vermoedelijk een foutje in de bronnen, zijn moeder heette immers Van Nederoord - werd veranderd. In 1850 kreeg Dessé toestemming de familienaam van Roosje van Nederoord en haar, mede na haar manumissie geboren, acht kinderen te veranderen in Dessé. In 1853 ging het verzoek tot wettiging van zes, twee kinderen waren blijkbaar al overleden, door Anthony Dessé bij wijlen Rosetta Dessé verwekte kinderen naar Nederland. De brieven van wettiging ontving hij in 1854. Britse namen die door een huwelijk met Afro-Amerikaanse vrouwen creoliseerden, zijn moeilijk aan te geven omdat de huwelijksregisters niet geraadpleegd konden worden. Naast het probleem van de etniciteit van de uit de Britse gebieden afkomstige immigranten, doemt nog een tweede probleem op: Engelstalige namen die zowel bij Britse immigranten als bij Surinaamse gemanumitteerden en/of geëmancipeerden voorkomen. Uit het verzoek van de uit Demerary afkomstige Alexander Miller, sinds 1863 in Suriname, werd niet duidelijk of hij een Afro-Amerikaan of een etnische BritGa naar eind19. was. Miller ging in zaken en werd eigenaar van onroerend goed. Voor transport van de aankoopacte diende hij admissie tot het burgerrecht te krijgen. Hij was echter nog geen jaar en zes weken in de kolonie. Als hulp had hij Roben MacDonald, Thomas Gunn en Robert MacFarlane uit Demerary met zich meegenomen. Hij kreeg het burgerrecht maar moest nog wel een geboorteacte overleggen. Zijn verzoek om burgerrechten voor zijn drie werknemers werd afgewezen, omdat zij zelf een aanvraag hadden moeten indienen. Zij kwamen niet meer in de bronnen voor. Naast Afro-Amerikaanse immigranten uit de Britse Westindische koloniën, kwamen er ook immigranten van de Nederlandse Antillen. Ook bij hen gold dat ze alleen in de resoluties genoemd werden, indien zij onderwerp waren van een overheidsbeslissing. Afkomstig van Curaçao was Juliette Gouverneur. Zij kwam in 1852 naar Suriname waar zij het beroep van winkelierster uitoefende. In 1864 kregen zij en haar in 1863 geboren dochter Emma Telemina het burgerrecht. Jeanette Gouverneur vertrok in 1865 naar Curaçao. Op de terugreis naar Suriname verongelukte zij met de schoener Rynardo en liet zij twee kinderen verweesd achter. Eén van deze kinderen, Augusta Gouverneur, was te jong om in haar eigen onderhoud te kunnen voorzien en werd onder de van gouvernementswege onderstand genietende wezen opgenomen. De namen van de Westindische immigranten kunnen bij blijvende vestiging in Suriname, deel zijn gaan uitmaken van de Creoolse familienamen, hoewel hun aantal, volgens Van Lier (1977: 135), niet te hoog mag worden geschat ‘omdat de immigratie van de Engelse Westindische eilanden, die voornamelijk van Barbados uit plaats had, mislukte [...]. De arbeiders uit deze gebieden bleken niet te voldoen. Ze waren niet gewend met de schop in een kleibodem te werken en konden zich | |||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||
aan de omstandigheden niet aanpassen. Zij deelden hun bevindingen per brief aan familieleden thuis mee. Het gevolg was dat nieuwe immigranten uit West-Indië wegbleven’. | |||||||||||||||||||
NegerguidesNaar hun rode baretten, werden de soldaten van het Neger Vrijcorps in Suriname Redimusu genoemd. Het Neger Vrijcorps werd in 1772 door gouverneur Nepveu opgericht voor de strijd tegen weggelopen en rebellerende slaven, met name de Boni's. Het corps bestond uit zo'n 300 voormalige slaven, die speciaal voor deze taak door de overheid waren aangekocht. Het legertje werd in 1818 herdoopt in Corps Koloniale Guides (zie De Groot 1988: 147-161 en 1989: 7-21 en Hoogbergen 1992: 112-115). De voor dit doel aangekochte slaven kregen de naam van hun herkomstplantage als achternaam mee die bij beëindiging van de diensttijd, wanneer zij gepasporteerd en formeel werden vrijgelaten, als familienaam kan zijn gaan fungeren. Vaak is dan sprake van een zogenaamde van-constuctie, in Suriname duidend op een onvrije c.q. slavenafkomst. Een paar voorbeelden: In 1842 werd de Redimusu sergeant Goliat als Goliat van Groningen in het Burgerregister ingeschreven. Slaven afkomstig van een Sociëteitsgrond, kregen de toevoeging ‘van het Land’ als achternaam: Baron van het Land, Soleiman van het Land, Samson van het Land, Achilles van het Land, Salomon van het Land, Brutus van het Land, Claudius van het Land, Prins van het Land. Ook de constructie 't Land Azia en 't Land George kwam voor. (In 1840 manumitteerde Prins van het Land ene Gabriel Willem Warno. De gepasporteerde 't Land Azia manumitteerde in 1853 Josephina Flora Bergland en in 1854 Dorothea Messalina Geeresteyn.) in zo'n geval kan moeilijk van een familienaam gesproken worden omdat de toevoeging ‘'t Land’ voor de roepnaam kwam. Mogelijk gingen de namen Azia en George als familienaam fungeren. Niet iedere guide was een aangekochte slaaf. Ook vrije zwarten en kleurlingen werden gecontracteerd. In de bronnen kwam de in 1849 gemanumitteerde Johannis Gerhardus Doneus voor. Hij oefende het beroep van kleermaker uit. Na zijn manumissie trad hij tot het Korps toe waaruit hij in 1855 werd ontslagen. | |||||||||||||||||||
Geronselde afrikanen voor het corps koloniale guidesDe Groot besteedde in Van Donko's tot Guides. Afrikaanse recruten in het Surinaamse leger, 1840-1886 (1990) aandacht aan de wijze van recrutering, de naamgeving en de lotgevallen van deze Afrikanen. Omdat de Transatlantische slavenhandel sedert 1818 was afgeschaft en de slavenhouders, geplaagd door | |||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||
een groeiend tekort aan slaven, niet meer zo genegen waren slaven af te staan voor het Corps Guides, diende in 1838 gouverneur-generaal Rijk het verzoek in om 50 vrije of gemanumitteerde negers uit Afrika in dienst te mogen nemen ter aanvulling van het Corps Guides. Het werfdepot in Elmina wierf Afrikaanse soldaten aan ten bate van de Nederlandse strijdkrachten in de Oost indische koloniën. Van deze recruten werden er 50 voor Suriname bestemd. Deze recruten bestonden uit de op de Kust van Guinea aangekochte slaven die na indiensttreding werden gemanumitteerd. In Elmina ontvingen zij een militaire training alvorens zij naar de Oost gingen of opgenomen werden in het op Elmina gelegerde garnizoen. Op de slavenmarkt te Kumasi of te Elmina ontvingen de meesten een Nederlandse naam. Een reden hiervoor was dat velen van hen een ‘dag of weeknaam’ droegen en er dus een groot aantal was met dezelfde naam. Om verwarring te voorkomen ontvingen zij willekeurige Nederlandse namen. Overigens behielden sommigen hun Afrikaanse naam. Van 29 guides kon De Groot voldoende gegevens vinden om een uitspraak over hun lotgevallen te kunnen doen: acht van hen overleden, vijf verdronken, één werd vermoord, twee kregen lepra, één deserteerde, acht keerden na afloop van hun contract naar Afrika terug en twee bleven in Suriname. Van de overige 21 was blijkens haar onvoldoende bekend. Dankzij J.J. Vrij hierbij de lijst van 49 van de 50 Afrikanen: Jan Amoäsie, Hoefhamer, Oijen, de Bas, Kloppert, Rümpol, van Bazel, Kolijn, Scheer, Bellen, Kaman, Schet, Benier, Kraat, Schrijver, van der Bilt, Kudjo, Seiber, Brands, Kwamena, Selig, Delden, Kwamöa, Stolk, Dellurg, Liefhebber, Tak, Kwakoe Ebiasie, Limburg, van der Tak, Kwameno Ebo, Lorjé, Toledo, van den Enden, Massara, Veldman, Gaal, Jan Moässie, Wierden, Henslij, Nicolaas, Zaan, Heringa, Olden, Zwaans, Jacob Penniënna (ook: Penini Jacob), Oosting, Zwiebel en Yandie Kongie.Ga naar eind22. Enkele Afrikaanse guides kwamen, onder meer als vrijlater van slaven, in de bronnen voor. De guide Stolk manumitteerde in 1857 Christina Anna Stelk. Opvallend is dat enkele namen die als familienaam kunnen zijn gaan dienen, ook onder Surinaamse gemanumitteerden voorkwamen: Van Bazel, Tak, Stolk, Van der Bilt, Zaan, Toledo en Oijen. Hetzelfde gold voor, alhoe- | |||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||
wel in een andere spelling, de naam Olde. Ook de naam De Bas, eveneens in een andere spelling, kwam dubbel voor. Eén van de vluchtelingen uit Cayenne heette De Bes. Een zekere J.F. de Bas manumitteerde in 1853 Frederika Levenswaard. Het is onduidelijk of deze De Bas dezelfde De Bas was als de guide uit Afrika. Andere namen zoals Gaal, Van der Tak, Van den Enden, Delden, Scheer en Veldman kunnen evengoed gecreoliseerde Europese namen zijn als familienamen bij de Emancipatie gegeven.Ga naar eind23. | |||||||||||||||||||
WeglopersDe Surinaamse weglopers in de negentiende eeuw kunnen in twee groepen verdeeld worden. De eerste groep, veelal afkomstig uit Nickerie en Coronie nam de wijk naar Brits Guyana. De tweede groep vluchtte de bossen in en vond gemeenschappen van weglopers (Hoogbergen 1978: 18). Na de Emancipatie verdween de noodzaak tot vluchten en konden zij weer in de Creoolse samenleving terugkeren. Formeel werden zij gemanumitteerd noch geëmancipeerd en behoorden zij ook niet tot de Bosnegers. Wel kwamen zij in aanmerking voor een amnestie waarmee de afschaffing van de slavernij gepaard ging (Hoogbergen 1978: 3 en 31-33). In de bronnen werden niet veel weglopers genoemd. Slechts in een enkel geval werd melding gemaakt van een remigrerende wegloper zoals S.B. Norah die in 1869 inschrijving in het Burgerregister verzocht. Uit de resolutie bleek dat hij afkomstig was van plantage Burnside in Coronie, vanwaar hij in 1860 de wijk naar Demerary had genomen. In 1865 was hij, blijkens voornoemde bron, vermoedelijk betrokken geweest bij de in dat district plaatsgevonden hebbende ontvluchtingen van geëmancipeerden naar Demerary. Het gouvernement wees het verzoek wegens diens vermeende betrokkenheid hierbij af. Hoe en waar Norah zijn familienaam had ontvangen was uit de bronnen niet op te maken. Wel dat na de Emancipatie Surinaamse weglopers uit de Britse koloniën terugkeerden. Als tweede en laatste voorbeeld, geef ik Samuel Philip, een voormalig hoofdman van plantage Burnside. Het is niet duidelijk of Philip nu zijn tweede voornaam of zijn familienaam was. Zijn naam viel in een bericht van de districts-commissaris van Coronie in 1866 over slaven die tijdens de slavernij naar Demerary waren uitgeweken. De districtscommissaris wilde van de gouverneur weten wat het beleid ten aanzien van deze remigranten diende te zijn. Bepaald werd dat familiebezoek toegestaan was, mits van korte duur. Blijvende terugkeer was toegestaan maar de remigranten mochten niet meteen de landbouw te Totness of elders in het district beoefenen daar dat een slecht voorbeeld voor de creolen zou zijn. Weglopen zou dan lonend zijn. Bij blijvende terugkeer diende de remigrant een contract van minimaal een jaar af te sluiten. Daarna vielen zij niet meer onder het staatstoezicht. Voordat een contract afgesloten kon worden, dienden zij bij vrijwillige terugkeer eerst drie maanden dwangarbeid te verrichten. Een tweede groep weglopers die in 1863 een familienaam ontving, waren de weglopers die gebruik maakten van de amnestie. Degenen waarvan het weglopen binnen drie jaar voorafgaand aan 1 juli 1863 had plaatsgevonden, konden naar hun herkomstplantage terugkeren en vielen verder onder de bepalingen van het Staatstoezicht. De overigen werden gepardonneerd en gingen veelal op in de Creoolse bevolking. Zij kwamen, als ex-slaven, voor in de Emancipatieregisters, maar werden niet als slaaf geëmancipeerd. De inwoners van het ‘Kamp van Broos en Kaliko’ verlieten na de Emancipatie het oerwoud en vestigden zich op de verlaten plantages Roorak en Klaverblad (Hoogbergen 1996). Zij werden in het Emancipatieregister ingeschreven. Uit de gegevens van Hoogbergen blijkt dat de groep van Broos en Kaliko | |||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||
(waartoe dus niet langer gerekend werden de slaven die na 1860 naar hun kamp gevlucht waren) bestond uit 137 personen: achtenzestig mannen en negenzestig vrouwen. Bij de Emancipatie kregen alle voormalige slaven, en ook de groep van Broos, een familienaam. De oudste inwoonster van het Brooskamp was de in 1795 geboren Betje van Gelderland. Zij koos de familienaam Borde. Betje had geen kinderen (meer?). De grootste familie was in 1863 de familie die de achternaam Babel koos. In totaal bestond deze familie uit vierendertig personen, waaronder drieëntwintig vrouwen, verdeeld over drie generaties. De familie die de naam Landveld koos, bestond in 1863 uit achttien personen, eveneens verdeeld over drie generaties. Allen stamden af van grootmoeder Ma Mofina, geboren in 1803. Vijfentachtig Brooskampers kozen een andere achternaam: bijvoorbeeld Meland, Maarburg, Pleet, Duiker, Strauss, Halen, Evans, Plens, Akkerland, Plens en Fransna (Hoogbergen 1996: 118). De Commissaris belast met het Staatstoezicht te Paramaribo wees in 1863 een groep teruggekeerde weglopers toe aan de commandant van fort Nieuw-Amsterdam. Deze stelde hen tegen betaling op het fort te werk. De bronnen noemden deze weglopers en hun herkomstplantage met name: Rudolf (Kroonenburg), Raymond (George Hendrik), Corridon (Sporksgift), Matthijs (Rac-à-Rac), Gordon (Ellen), Philip (St. Barbara), Hector (Geertruidenberg), Winst (St. Germain) en Thomas (Guineesche Vriendschap).Ga naar eind24. Over familienamen repte de bronnen niet. | |||||||||||||||||||
ConclusieDe Surinaams-Creoolse bevolking is meer dan de som van geëmancipeerde en gemanumitteerde slaven en hun afstammelingen. De samenstelling is kleurrijker en diverser dan op het eerste gezicht lijkt. Ook andere groepen Afro-Amerikanen gingen op in de Creoolse bevolking. De afstammelingen van deze verschillende groepen zijn veelal slechts herkenbaar aan hun familienamen, maar door vermenging stamt menig Creool af van voorzaten met een slavenverleden als van vrije Afro-Amerikanen. Daarnaast zijn Europese en Joodse, en later ook Indiaanse, Chinese, Hindostaanse, Libanees-Arabische en Javaanse namen door huwelijken met Creoolse vrouwen, door wettiging van kinderen geboren uit Creoolse vrouwen of door naamverandering aan creolen toegekend, gecreoliseerd. En sinds de (e)migratie naar Nederland zijn tal van Nederlandse èn andere, door de multi-culturele samenleving, namen door gemengde huwelijken eveneens deel gaan uitmaken van de Surinaams-Creoolse achternamenschat. | |||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||
Okke ten Hove, geboren in 1954, is historicus met als specialisatie ‘Geschiedenis van het kolonialisme en de dekolonisatie’ (1990; Universiteit Utrecht). Zijn huwelijk met een Surinaamse in 1977 richtte zijn wetenschappelijke aandacht op de (koloniale) geschiedenis van Suriname. Momenteel werkt hij, al dan niet alleen, aan enkele publikaties over facetten uit de Surinaamse geschiedenis van de negentiende eeuw. |
|