OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 15
(1996)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| ||||||||||
Ruud Beeldsnijder
| ||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||
Johan Jacob Mauricius in 1741.
(Schilderij Cornelis Troost, Rijksmuseum Amsterdam) | ||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||
niet opgewassen was tegen kleingeestig gevit en hatelijke plagerijen waardoor hij zich de haat en verachting van de aanzienlijkste kolonisten op de hals haalde (Thomson 1909: 1). In de laatste decennia is het vooral Van der Meiden geweest (1986) die Mauricius de aandacht heeft gegeven die hij verdient. In de periode van Mauricius werd Suriname bestuurd door de Sociëteit van Suriname, eigenaresse van de kolonie, gevestigd te Amsterdam. Als feitelijke ‘grondwet’ gold het octrooi dat de Staten-Generaal in 1682 aan de West-Indische Compagnie hadden verleend. Hierin werden de betrekkingen tussen kolonie en moederland en de bestuursorganisatie geregeld. Vele zaken bleven echter vaag. Het hoogste gezag in de kolonie berustte bij de gouverneur, benoemd door de Sociëteit. Naast de gouverneur trad een ‘Politycque Raed’ op, later ‘Hof van Politie en Criminele Justitie’ of ‘raad van Politie’ genoemd. Het Hof bestond uit tien raadsleden, de ‘aensienlijkckste, verstandighste en moderaetste onder de coloniers’. Het kwam na oproep van de gouverneur bijeen, discussiëerde en besliste over alle zaken die voor de kolonie van belang waren en door de gouverneur waren voorgelegd. Een ‘Hof van Civiele Justitie’ fungeerde als rechtbank in civiele zaken en bestond uit zes raadsleden. Alle raadsleden werden door de gouverneur uit dubbeltallen, opgemaakt door de kolonisten, voor het leven gekozen. De raad fiscaal, de openbare aanklager, had in beide Hoven een adviserende stem. Het fiscaalsambt werd niet gehonoreerd. Daarom was de fiscaal tevens deurwaarder, hetgeen hem behoorlijke inkomsten opleverde. Door verstrengeling van belangen ontstonden vaak grote moeilijkheden. Mauricius heeft zich ervoor ingezet het fiscaalsambt en het deurwaardersambt te scheiden, hetgeen hem tenslotte lukte. Een gewapende burgerwacht, waarin bijna alle Europese ingezetenen dienden, beschermde de kolonie tegen buitenlandse en binnenlandse vijanden, de weggelopen slaven. Deze werd bijgestaan door een geregelde - maar geringe - troepenmacht, de militie. In militaire zaken steunde de gouverneur op de commandeur der militie. | ||||||||||
AankomstDe dag na zijn aankomst in Suriname, 16 oktober 1742, werd Mauricius ontvangen door de oud-gouverneur en de leden van het Hof van Politie. In zijn eerste toespraak tot het Hof, twee dagen later, bedankte Mauricius de leden allereerst voor de vriendelijkheid en de hartelijkheid waarmee hij ontvangen was. Daarna benadrukte hij dat ‘eendracht in de harten en zielen’ behoorde te blijven. Hij vertelde ook waarom hij naar de post in Suriname had gezocht. Van jongs af aan leed hij aan een ‘cruelle borstziekte en andere toevallen, meest altijd veroorzaakt door koude’. In een warm klimaat, zo had men hem verteld, zou hij daar van af komen. Zijn dagen wilde hij dan ook in Suriname eindigen. Mauricius suggereerde dat hij het gouverneursambt niet had verkozen vanwege financieel gewin. Dat was slechts gedeeltelijk waar. Inderdaad was zijn traktement in Suriname (f 9000,- per jaar), niet zo veel hoger dan wat hij in Hamburg verdiend had. Hij vertelde er echter niet bij dat hij nog andere inkomsten had. Zo beschikte hij over ‘administratiën’, het beheer over plantages van rijke, in Nederland wonende planters. Eén van die administraties, die van een der rijkste kolonisten, S.L. Neale, leverde hem meer dan f 10.000,- per jaar op (Van der Meiden 1986: 94). Bovendien was hij van plan zelf plantages te starten.Ga naar eind4. Kort na zijn aankomst kocht Mauricius de plantage Sandpunt (later La Simplicité genaamd) gelegen aan de Boven-Suriname, mèt de benodigde slaven. Een paar jaar later kocht hij Berseba aan de Beneden-Suriname. Bovendien kreeg hij van de directeuren van de Sociëteit nog vijfhonderd akkers land kosteloos ter ontginning, wat later de plantage | ||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||
Belwaarde zou worden, bestemd voor zijn zoon Andreas. Zijn zoon Pieter werd in staat gesteld de plantage Purmerend aan te leggen (Van Sijpesteijn 1858: 107). Een maand na aankomst schreef Mauricius naar Nederland dat hij in het Hof leden had gevonden ‘over wiens bekwaamheid, bescheidenheid en rechtmatigheid’ hij tevreden kon zijn. Over zijn woonplek maakte hij zich echter zorgen. Aan huis en tuin was niets gerepareerd of onderhouden; de regenbak was gebarsten en het dak lekte. In het huis zag hij niets dan ongedierte en verwilderde slaven. Uit de vensters kijkend zag hij: ‘een lelijke wildernis zoals Noach uit de ark komende ze gevonden zou hebben’. Mauricius klaagde verder over het gebrek aan groente in de kolonie. Over de gronden die de Sociëteit bezat, schreef hij dat ze niet geschikt waren voor koffie of cacao. Hij begreep niet waarom de allerslechtste grond in de kolonie voor de Sociëteit was uitgekozen. Hij zou graag uit ‘plicht en liefhebberij’ alle mogelijke opdrachten geven het een en ander te verbeteren, maar - zo pessimistisch was hij al na één maand - hij vreesde dat dat vergeefse moeite zou zijn.Ga naar eind5. | ||||||||||
Bestuur en economisch beleidBij zijn aankomst vond Mauricius de gouvernementssecretarie in wanorde. Hij merkte op dat raadsleden klaagden dat zij geen inkomsten uit hun ambt trokken, maar alleen ‘last en misnoegen’. Oudere raadsleden spraken er dagelijks over het ambt maar neer te leggen; vacatures konden bijna niet worden gevuld. Dit alles zou hem niet zo verdrieten, schreef Mauricius, wanneer hij helpers zou hebben die hem van de details bij de uitvoering konden ontlasten. Maar wanneer hij al zijn hersens had ingespannen om na rijp onderzoek orders uit te vaardigen, moest hij nog zelf alle ‘bagatellen’ verband houdend met hun uitvoering, verzorgen. In Suriname moest men alle orders zes maal geven en ze dan nog zelf uitvoeren. Mauricius toonde wel begrip voor het gebrek aan efficiëntie in bestuurszaken. Hij noteerde dat het in Suriname onmogelijk was de zaken met ‘die promptitude en exactheid’ te verrichten, als in Europa. Door de hitte werd ‘de naarstige mens aanstonds onlustig en geesteloos’. Maar dit alles, schreef Mauricius, mag toch niemand excuseren zijn plicht te doen. De gebrekkige uitvoering van de orders van de gouverneur lag niet aan een te geringe frequentie van vergaderen.Ga naar eind6. Op sommige dagen werd de gehele dag vergaderd tot 's avonds negen uur, in één geval zelfs tot tien uur. Een verkoping van slaven gaf wel eens aanleiding een vergadering uit te stellen. De lange vergaderingen waren niet aangenaam voor de raadsleden. Zij genoten geen bezoldiging en deden alles enkel ‘uit liefde ten beste van 't gemeen’.Ga naar eind7. De gronden die werden uitgegeven ten behoeve van de aanleg van plantages, dienden door de landmeter te worden opgemeten. De gouverneur kon dan zijn goedkeuring verlenen op grond van de kaarten die na meting waren opgemaakt (Wekker 1983: 39). Met bevreemding moest Mauricius bij het nakijken van vroegere uitgiften constateren dat veel plantages in gebruik genomen waren zonder dat dit ergens geregistreerd stond, iets wat niet meer ongedaan gemaakt kon worden. Mauricius wenste daarom nieuwe, exacte kaarten. Planters die geen kaart konden overleggen, dienden een nieuwe te laten maken. Zijn voorgangers (Raije en De Cheusses) hadden daarover al plakkaten (wetten) uitgevaardigd, maar de meeste inwoners wilden niet meewerken. Vroegere gouverneurs werden afgeschrikt door de grote omslag en waren bang zich de haat van voorname families op de hals te halen. Volgens het octrooi mochten alleen Nederlandse schepen, op enkele uitzonderingen na, goederen naar Suriname brengen. Daar werd slecht op gelet, want de planters hadden baat | ||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||
bij de komst van schepen uit verschillende landen. Mauricius wilde aan deze ‘smokkelpraktijken’ een eind maken: ‘De planters zullen in 't eerst daarover schreeuwen, dewijl 't veele van hun zeer raakt, doch mettertijd word men alles gewoon’. Het gouvernement kampte met voortdurende geldzorgen. Reparaties voor de Sociëteitsbark, hoge rekeningen voor de magazijnen voor oorlog, de inkoop van paarden, leningen en bijdragen voor het nieuwe fort, hadden de kas uitgeput. Deze bijdragen werden vroeger uit de contributiekas betaald, maar nu moest de Sociëteit ze voorschieten.Ga naar eind8. | ||||||||||
JustitiebeleidMauricius' aandacht ging dadelijk na zijn komst uit naar het justitiebeleid. Zijn bevindingen bleken teleurstellend. Volgens de lijst van lopende processen waren dat er 368, waarvan veertig sedert zijn komst. Hij ergerde zich eraan dat vele eenvoudige kwesties vaak met een ingewikkeld pleidooi werden afgehandeld. De meeste processen behelsden debatten over onbetaalde rekeningen. In mei 1743 moest Mauricius vaststellen dat het zonder grote veranderingen niet mogelijk zou zijn ooit het einde te zien van alle onafgedane processen. Desondanks was de gehele maand april doorgewerkt, ‘bijna booven menschelijk vermoogen voor al in dit climaat’. Een ander probleem was het al aangestipte feit dat de fiscaal tevens als deurwaarder fungeerde en daaruit hoge inkomsten verkreeg. In het Hof van Politie ontstonden hevige conflicten over de declaraties van de fiscaal Halewijn van der Werven. Mauricius kreeg de meeste raadsleden tegen zich en probeerde het ‘geschreeuw te stillen’. In een brief aan de Sociëteit schreef hij dat hij genegen was de fiscaal in alles zoveel mogelijk de hand te bieden. Hij was er intussen van overtuigd geraakt dat het fiscaalsambt niet zo lucratief was als men op grond van geruchten in Holland had geloofd. De werkzaamheden van de fiscaal zouden netelig zijn, maar weinig voordelen opbrengen. Uiteindelijk werden (in 1745) het fiscaalsambt en het deurwaardersambt gescheiden. Over de bestraffing van slaven ontstond ook een ‘bitter dispuut’. Hun ‘losbandigheid’ zou dagelijks toenemen. Ingezetenen die hun slaven wilden straffen door ze in Paramaribo op water en brood te laten zetten of een Spaanse bok te laten geven, hadden zich tot de gouverneur gericht.Ga naar eind9. In het verleden waren deze straffen zonder kosten voltrokken. Het ging er immers om de discipline onder de slaven te handhaven. Maar nu begon de fiscaal te beweren dat dit oude gebruik geen rechtsgronden had. Hij wenste voortaan van zulke zaken op de hoogte te worden gebracht - en belangrijker - daarvoor een vergoeding te ontvangen. Mauricius meende de zaak voorlopig maar bij het oude te moeten laten.Ga naar eind10. | ||||||||||
Militair beleidDe verdediging van de kolonie was gericht tegen buitenlandse en binnenlandse vijanden, de weggelopen slaven. In de loop van de achttiende eeuw werd steeds duidelijker dat een consequente strijd tegen de weglopers onvermijdelijk was. De mogelijkheden om de kolonie te verdedigen lieten te wensen over. Klachten te over: de garnizoenen in de buitenposten kregen karige en op onregelmatige tijden uitgedeelde rantsoenen. Mauricius moest constateren dat op alle forten regenbakken ontbraken en het water in oude vleesvaten werd bewaard. Het bleek kostbaar slaven van planters te huren voor werkzaamheden aan de fortificaties, met name aan het nieuwe fort: Nieuw-Amsterdam. De planters vroegen vierentwintig stuivers per dag voor de huur van een slaaf, in plaats van de vroegere twaalf. En zelfs dat vonden zij eigenlijk te weinig. Vierentwintig stuivers leek veel, maar voor dat bedrag | ||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||
moesten de slaven ook van kost worden voorzien en daarvoor moesten weer andere slaven worden uitgezonden. Bovendien werden al deze slaven juist in de tijd gevraagd dat ze op de plantages het meest nodig waren. Het ergste was nog dat zij tijdens het werk aan de fortificaties elkaar ‘alle godloze kunstjes’ leerden. Hoe begrijpelijk Mauricius de klachten van de planters ook vond, vierentwintig stuivers vond hij te veel. Hij verzocht de directeuren van de Sociëteit de planters te dwingen hun slaven voor de bouw van het fort af te staan. In het Hof van Politie legde hij de raadsleden uit hoe onvergeeflijk het zou zijn het nieuwe fort door gebrek aan financiën te laten vervallen. Maar de raden bleken niet erg onder de indruk en weigerden aan het onderhoud bij te dragen. In zijn brief aan de Sociëteit schreef Mauricius alles te hebben gedaan om de Heren te overtuigen. Hij had zelfs tussen twee zittingen een dag ingelast om hen tijd te geven ‘te herkauwen’. Het enige wat hij daarmee had bereikt, was dat zijn voorstel bedaard was aangehoord, in plaats van dat alle raden van het Hof kwaad waren opgestaan. De zaak bleef slepen. De prijs werd teruggebracht naar twaalf stuivers, maar de planters weigerden hun slaven voor deze prijs te verhuren. Het speet Mauricius dat de Sociëteit destijds niet meer slaven had gekocht, huren was in feite weggesmeten geld. Op het nieuwe fort Nieuw-Amsterdam, klaagde Mauricius, dat ‘zoveel tonnen goud’ had gekost, was geen enkele batterij goed gemonteerd. De affuiten waren in slechte staat, verwaarloosd, en doorgeknaagd door de houtluizen. De kap van de barakken was opengescheurd, wat hevige lekkages had veroorzaakt. Voorts was het hem onbegrijpelijk waarom de losse aarde, wanneer het kanon werd afgeschoten, de kanonier om de oren moest vliegen. Het einde van het jaar 1743 bracht gelukkig verbeteringen. De toestand van de overige forten bleek niet veel beter. Na een inspectie van Zeelandia kenschetste Mauricius dat fort als een plaats ‘alwaar niet dan verdriet te sien is’. Alles viel er omver. Alle daken waren lek en de houtluizen ruïneerden alles. De brug was ingevallen, hij was van onderen verrot. Reparaties bleven uit vanwege het gebrek aan blanke of zwarte timmerlieden.Ga naar eind11. | ||||||||||
Omgang met ‘hoger’ en ‘lager’ personeelUit Mauricius' geschriften komt steeds naar voren dat hij zich tegenover ambtsdragers correct, zelfs wellevend wilde gedragen. Deskundige mensen wist hij te waarderen, al waren ze niet ten volle gekwalificeerd. Toen hij verlegen zat om een ingenieur en een magazijnmeester droeg hij kapitein-luitenant Reijnet op deze werkzaamheden zo lang waar te nemen. Hij gaf hem te kennen dat hij zijn bijzondere diensten niet zou vergeten. Hij betreurde het dat Reijnet tot nu toe géén andere beloning had gekregen dan de nijd van anderen, en droeg hem voor promotie voor. Toen Reijnet in december 1743 overleed, achtte Mauricius zich beroofd van een ‘groot steunsel’. Een van de functionarissen met wie Mauricius in zijn eerste jaren het meest in de clinch lag, was luitenant Bird. In zijn brieven en journalen werden - alleen al in het jaar 1743 - een-en-twintig uitgebreide klaagzangen over Bird gevonden. Birds taak en functie waren niet duidelijk omschreven, maar desondanks had deze officier zich volgens Mauricius in ‘alles wat veel aangematigd’. De klachten over hem kwamen vooral neer op machtswellust. De commies van het magazijn van oorlog klaagde erover dat Bird er plezier in scheen te hebben de goede man steeds op ongelegen tijden, zelfs op zondag tijdens de kerkdienst, te laten halen om het magazijn te openen. Bird lag altijd dwars. Bijzonder onaangenaam was dat Bird, zodra iemand hem maar | ||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||
wilde tegenspreken, ‘met een Achilles-toon’ over zijn ontslag begon te spreken. Op het nieuwe fort had Bird, ondanks zijn opdrachten, nog niets gedaan. Hij had ‘meer gebroken dan gemaakt’, zoals kanonnen laten verslepen zonder daarvoor affuiten te verzorgen. Bird begon veel, maar eindigde weinig. Hij wilde geen verantwoordelijkheid dragen. Nomen est omen: Bird was een vrije vogel, en een rare vogel. Vaak handelde hij in Mauricius' opinie: ‘met de uiterste losheid en onoplettendheid’, ‘een echte wargeest’, ‘die niets schijnt te zoeken dan verwarring en tweedracht’. Misschien voelde Mauricius toch enige sympathie voor deze vreemde vogel. Hij ontbood hem op Oudejaarsdag 1743, in aanwezigheid van de commandeur, en overhandigde hem een brief van de Sociëteit: zijn benoeming tot kapitein. Bird, zichtbaar geroerd, zei de gunst van de Heren van de Sociëteit met dankbaarheid te accepteren. Daarop hield Mauricius beide heren voor dat het welzijn der kolonie vereiste dat: ‘wij met terzijde setting van alle personeele gevoeligheden, alle onse vermoogens vereenigde tot het selfde oogwit’. De conversatie eindigde vriendschappelijk. Het is de vraag of Bird zijn karakter kon veranderen. Anderhalf jaar later was in het journaal van Mauricius te lezen: ‘De Heer Capt. Bird heeft heden weer lunatique buien...’. Een andere kwelgeest van Mauricius was het raadslid Wriedt. ‘Altijd pour la proportion contraire,’ vooral als het zijn beurs betrof, meende Mauricius. Wriedt maakte zich kenbaar ‘met brutaliteit en impertinentie’. Bij alles wat werd voorgesteld, zelfs eer hij een voorstel hoorde of begreep, sprak, of beter gezegd schreeuwde hij aanstonds dat hij tegen was, ‘niet alleen voor zijn beurt, maar eer ik zelf nog half uitgesproken ben’. Dit alles geschiedde met een toon en stijl die eerder in een kroeg paste dan in een raadsvergadering. De grote ambitie van Wriedt was volgens Mauricius door te gaan als de beschermer der vrijheid. De andere raadsheren noemde hij jaknikkers en Mauricius de schoolmeester die er met de plak overheen zat. Het was niet gemakkelijk werkkrachten voor het gouvernement te vinden. De Sociëteit wilde immers niet veel betalen. Soms zeiden vaklieden hun dienst op, omdat zij bij particulieren meer konden verdienen. De arbeidsprestaties van blanke werklieden vielen vaak tegen. Mauricius klaagde vooral over de timmerlieden. Eén timmerman, die sedert enige maanden niet tot werken in staat was, liet de gouverneur ontslaan. De Sociëteit had immers geen ‘onnutte broodeters’ nodig. Bovendien merkte de gouverneur al snel dat het in Suriname de gewoonte was dat blanke timmerlieden gages trokken van de Sociëteit en voor eigen rekening bij-klusten.Ga naar eind12. Al spoedig na zijn aankomst merkte Mauricius op dat men in Europa niet wist hoe slaven eigenlijk werkten. Van de slaven bij het gouvernement waren er maar twee die dat tamelijk goed deden. De overige, vooral vrouwen, schenen alle ‘denkbeelden van dienen of werken’ verloren te hebben. Mauricius klaagde eveneens over de ‘verdrietige lanksaamheid’ waarmee in Suriname alle werk werd verricht. Er was volgens hem geen kleinzeriger volk dan deze mensen. De minste pijn aan een vinger bleek reden genoeg om zich ziek te melden en in de ‘negerhuizen’ te blijven liggen. De slaven die voor de Sociëteit werkten, waren ook niet de besten. De overheid wenste nauwelijks iets te betalen voor haar slaven, dus moest ze gebruik maken van dat contingent slaven dat de eigenaren liever kwijt dan rijk waren. Aan het gebrek aan goede slaven voor de Sociëteit kwam ook in de volgende jaren geen verbetering. In het journaal van 13 januari 1745 stond in margine genoteerd, als ware het een wanhoopskreet: ‘Slaven! Slaven!’. Tegen slechte behandeling en mishandeling van slaven trad Mauricius op. Toen op de plantage Sinabo slaven ernstig werden mishandeld, confereerde de gouverneur met twee | ||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||
raadsleden en de raad fiscaal over deze zaak; het Hof mocht dergelijke wreedheden niet toestaan (Beeldsnijder 1994: 244-246). Mauricius scheen goed te begrijpen dat hij zonder de medewerking van betrouwbare elementen uit het ‘slavenvolk’ weinig zou kunnen bereiken (zie Beeldsnijder 1993: 82-86). Op 3 november 1743 schreef hij zelfs in zijn journaal dat zijn blanke knecht ziek was, ‘waardoor ik gants aan de zwarte ben overgegeven’. | ||||||||||
IndianenAl kort na zijn aankomst meldde Mauricius dat er indianen uit het Marowijne-gebied aan het Hof waren gekomen. De gouverneur behandelde hen ‘vriendelijk en beleefd’ en ze kregen ‘zo veel zij wilden’ te drinken. Na de ontvangst van enige geschenken, spiegeltjes en bossen kralen, vertrokken zij met blijdschap en ‘betuigingen van vriendschap’. Hierna bezochten de indianen hem regelmatig. Soms klaagden zij over ondergane mishandelingen. In één geval liet de gouverneur de personen die hen bestolen en mishandeld hadden op het fort komen en door de beledigde partij met spitsroeden bewerken. Bovendien werd hen bescherming aangeboden zodat zij 's nachts niet werden beroofd. Het gouvernement wilde de indianen eraan laten wennen, alles wat zij hadden in Paramaribo te koop aan te bieden. Indianen werden ook gebruikt bij de oorlogen tegen de weglopers. De indianen zouden, naar zij verklaarden, allang gekomen zijn om een [weglopers]dorp aan te geven, maar zij hadden dit nagelaten omdat zij vroeger daarvoor niet werden betaald.Ga naar eind13. In juli 1743 beklaagde Mauricius zich erover dat men er een gewoonte van maakte de indianen ‘alle kwaad in plaats van beleefdheid te doen’. Ze werden dronken gevoerd en beroofd. De gouverneur wilde hieraan een eind maken en hen met vriendelijkheid animeren geregeld te komen. In oktober 1743 verklaarde een groep indianen ‘met veel tederhartigheid’ dat zij hadden gezien dat de gouverneur hun vriend was en het goed met hen meende.Ga naar eind14. | ||||||||||
Medische zorg en vervoer‘Werken van chariteit’ behoren voorrang te hebben, schreef Mauricius aan de Sociëteit. Hij duidde daarbij op het hospitaal dat in een slechte conditie verkeerde. De lekkende daken moesten gerepareerd worden. In september 1743 werd daarover een gehele ochtend vergaderd. De ziekenvader kreeg een reprimande voor zijn ‘neglicenties’ en dagelijkse dronkenschap. Hem werd, toen hij zich niet beterde, het zieken vaderschap afgenomen. Veel heeft het allemaal niet geholpen. Na twee jaar moest de gouverneur weer schikkingen treffen omdat alles in het hospitaal weer ‘cahin caha’ ging. Het grote aantal ziektegevallen bleef een probleem. In het journaal over oktober valt te lezen dal de commandeur met koorts op het fort was terug gekomen, de fiscaal had koorts en verder de zoon van de gouverneur, diens oude buurman Tourton, en de commies van de Mineraal Compagnie. Men hoorde rondom niets dan van doden en stervenden. Gehele huisgezinnen zouden bijna zijn uitgestorven. Er waren bovendien kinderpokken, hete koortsen en er heerste er een soort ‘doleigheid’.Ga naar eind15. Vervoer was in Suriname problematisch. Wegen waren er alleen in de stad en voor het verkeer te water waren roeiers nodig en wel sterke en ervaren kerels, want de rivier was gevaarlijk. Zulke mannen waren er vaak niet. Daarom moest soms met een klein gevaarlijk bootje de oversteek van Paramaribo naar het fort Nieuw-Amsterdam worden gemaakt. En het traject naar het nieuwe fort, schreef Mauricius, was minstens zo ‘kwaad en gevaarlijk’ als dat van Amsterdam naar Zaandam. De schippers, waarop het gouvernement een beroep deed, waren veelal onwillig hun medewerking te verlenen, zelfs niet tegen beloning. | ||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||
De gouverneur moest soms de tentboot van zijn zoon lenen om op reis te kunnen gaan. De oude en slechte boot waarover de Sociëteit beschikte was vaak lek en reparaties waren tijdrovend en kostbaar. In het jaar 1743 maakte Mauricius twee dienstreizen, in maart een van ruim een week (Jodensavanne); in september een van twee weken (Commewijne, Cottica). De namen van diegenen bij wie hij de maaltijd gebruikte of logeerde, laten zien met wie hij op een redelijke of vriendschappelijke wijze om ging.Ga naar eind16. | ||||||||||
Persoonlijke soresIn de journalen van Mauricius en evenzeer in zijn brieven, komen zijn persoonlijke omstandigheden vrij uitvoerig aan de orde. Hij was niet beschroomd met een zekere bezetenheid voortdurend over zijn gezondheid en die van zijn vrouw te klagen. Alleen al in 1743 sprak hij op zijn minst dertig maal over zijn gezondheidstoestand in zijn journaal en drie maal in zijn brieven; over die van zijn vrouw twintig maal. Een maand na zijn aankomst al meldde Mauricius dat hij zich niet goed voelde en zich moest laten aderlaten. De voorgenomen reis naar het Suriname- en Paragebied werd daarom uitgesteld. De uitzonderlijke hitte viel hem tegen; hij klaagde over het ongewone voedsel en meermalen over het gebrek aan rust dat hem belette te herstellen. In augustus klaagde hij dat zijn hoofd was ‘afgemat’. Alle onaangename toestanden in het Hof hadden hem ‘gans ontroerd’. Toch was hij er trots op dat hij ondanks ‘onuitsprekelijke pijnen’ de vergadering van het Hof had voorgezeten, audiëntie had gehouden en iedereen had gesproken die met hem moest spreken. De slechte toestand waarin zijn vrouw in het najaar verkeerde, maakte ook de zijne erger. Sinds ze in Suriname was gearriveerd, had zij: ‘elendig gekrukt’. Op een dag, toen Joanna er zeer slecht aan toe was, begon hij zijn journaal zelfs met mededelingen over háár. Op 10 november 1743 was zij zo ziek, ‘met swaare benauwtheeden en ijlingen in 't hoofd’ dat Mauricius zelf ook ‘geheel ontsteld en afgemat’ was. Bij alle problemen met zijn gezondheid vergat Mauricius nooit aan de materiële belangen van zijn familie en van zichzelf te denken. In de loop van het jaar 1743 was het hem na herhaalde pogingen gelukt duizend akkers land, bij het fort gelegen, in exploitatie te krijgen. Al in december 1742 solliciteerde hij in bedekte termen bij de Sociëteit voor het vendumeesterschap voor zijn zoon Pieter. In februari 1743 dankte hij de Heren voor de gunst aan zijn zoon en zijn familie bewezen. Om welke gunst het toen precies ging, werd uit zijn brief niet duidelijk. In april 1743 gaf Mauricius het kantoor der ontvanger van ingaande en uitgaande rechten ad interim aan zijn zoon Andreas over. Bij de Sociëteit beval hij Andreas als een nuttige dienaar aan. De huidige functionaris Braat was, schreef Mauricius, bekwaam, maar de mogelijkheid bestond toch dat hij na zijn voorgenomen reis naar Holland niet terug zou keren. Om de wildernis achter zijn huis schoon te maken en te veranderen in een Europese moestuin had Mauricius slaven te leen gevraagd. Zo'n opknapbeurt was hard nodig geweest, niet zozeer ‘tot sieraad, maar om niet opgevreten te worden door de mosquiten, mompieren en zelfs slangen’. Met bijzondere nadruk beklemtoonde Mauricius steeds hoe weinig tijd hem door al zijn werk over bleef: het lezen van brieven van familie en andere particulieren was hem tot dan toe onmogelijk geweest. Ook tijdens de kerstdagen van 1743 had Mauricius niet veel rust: de dag dat hij in zijn journaal schreef ‘Kersdag’ vond aan de Waterkant een schermutseling plaats tussen soldaten en scheepsvolk. De gouverneur had uitvoerig overleg moeten plegen met de raad fiscaal en de commandeur. Op tweede kerstdag kwam een Engelse kapitein berichten dat zijn schip buiten | ||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||
de monding van de rivier gestrand was, maar dat het mogelijk leek het vlot te krijgen. De gouverneur gaf meteen de order de Sociëteitsbark uit te zenden. Zijn adjudant, een onderofficier en vier soldaten gaf hij mee. Mauricius achtte dit een goede gelegenheid om tot vergoeding van de kosten voor de bark het berggeld te verdienen en tevens om de scheepslieden de kust te leren kennen. Toch bleef Mauricius wel enige tijd over om aandacht te besteden aan zaken die werkelijk zijn belangstelling hadden gewekt: in zijn journaal schreef hij in januari 1744, dat zich hier sedert enige dagen een komeet had vertoond. ‘Doch de menschen hebben hier soveel met de aarde te doen, dat sij geen tijd hebben om op de hemelsche verscheijnselen te letten’.Ga naar eind17. | ||||||||||
ConclusieBij vergelijking van de journalen en brieven van Mauricius met die van zijn voorgangers vallen de verschillen meteen op: de journalen van Raije (1735-1737) en van Van de Schepper (1737-1742) bestaan uit zeer summiere notities met maar enkele aantekeningen per dag: het allernoodzakelijkste zoals: pas verleend, permissie gegeven, rekening ontvangen en ingebracht, soldaat ontslagen, grondbrief verleend, kaart goedgekeurd, etcetera. Er zijn weinig uiteenzettingen of verklaringen. Ook hun brieven zijn niet bijzonder uitvoerig. Mauricius maakte van alles meer werk. Voorgangers zoals Raije hadden soms wel dezelfde klachten geuit als Mauricius.Ga naar eind18. Komt het beeld van Mauricius, ontstaan door het lezen van zijn brieven en journalen uit zijn eerste Surinaamse jaren, overeen met dat van de geschiedschrijvers? In vele opzichten wel. Mauricius nam soms een houding aan van intellectuele superioriteit en gaf vaak de indruk van betweterigheid. Verder klaagde hij graag. Op zijn creditzijde mag geschreven worden dat hij een gedegen kennis bezat van de landbouw en van bestuurlijke en rechtssystemen. Verder bezat hij de vaardigheid strijdende partijen tot elkaar te brengen. Eén ding wordt uit zijn brieven en dagboeken goed duidelijk: Mauricius was een Prinzipienreiter. Misschien heeft hij zich, méér dan aan ontactisch optreden en onverzoenlijkheid (verzoenen wilde hij wel), schuldig gemaakt aan juridische haarkloverijen, muggenzifterij en pietpeuterigheid. Misschien wilde Mauricius te veel zelf doen, ondanks zijn geklaag over gebrek aan hulp. Men kan zich toch afvragen waarom hij persoonlijk al die processen, vaak nog naar aanleiding van kleine zaken, door moest nemen. Hij was de gubernator, de stuurman, maar daar leek het vaak niet op. Hij matte de raadsleden af in lange en voortdurende vergaderingen; voor hen verspilde tijd, waarvoor ze niets in de buidel kregen. Zoals uit Mauricius' brieven en journalen blijkt, wist hij heel goed waar zijn financiële belangen lagen. Hij was zuinig (of schraperig) genoeg om geen eigen geld te investeren in zaken waarvan hij ook persoonlijk gebruik moest maken (de gouvernementsbark, de gouvernementstuin, de koets, kleding voor de slaven die hem moesten verzorgen) en wachtte tot de Sociëteit met geld over de brug kwam. Was zijn klagen niet min of meer bedoeld om te laten zien hoe belangrijk zijn post was èn om zijn zin te krijgen? Een interessant facet is dat Mauricius door zijn uitvoerige brieven en journalen een duidelijk portret van zichzelf heeft nagelaten. De vraag is in hoeverre hij zich daarvan bewust was, geleid als hij werd door zijn ijdelheid. Een ander punt is Mauricius' houding tegenover zijn ‘ondergeschikten’. De blanke ‘ondergeschikten’ waren vaak ‘lui’, maar ook over de slaven in het algemeen zei hij weinig vriendelijke dingen. Negers behoorden voor hem tot een minderwaardig ras. Zij hadden te werken en te gehoorzamen. Maar intelligente en vooral voor hem betrouwbare sujetten, zoals Quassie, en bruikbare slaven die tot het christendom waren overgegaan, kon hij waar- | ||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||
deren èn gebruiken. Slaven, hard werkend en ten onrechte gestraft, wilde Mauricius recht doen. De vraag of Mauricius racistisch was is dan ook niet gemakkelijk te beantwoorden. Gemeten naar onze maatstaven was hij dat. Gemeten naar de maatstaven van zijn tijd, nauwelijks. Ten aanzien van wat men ‘de neger’ pleegt te noemen ging Mauricius mogelijk meer van de Franse dan van de Angelsaksische visie uit. In de laatste blijft een ‘neger’ onder alle omstandigheden een ‘neger’, in de eerste kan een ‘ontwikkelde neger’ een bijzonder gewaardeerd persoon worden. Bovendien mag men - we spreken over racisme - niet vergeten dat Mauricius het al in 1716 had opgenomen voor ten onrechte veroordeelde joden, ook al liet hij zich wel eens laatdunkend over hen uit. Met de joodse burgerij van Suriname had hij in elk geval goede relaties. Mauricius was in zijn informatie vrij gedetailleerd, soms op het zeurderige af. Hij had een eigen visie, maar vooral toonde hij voor alles belangstelling. Sommige journalen en brieven laten zich lezen als een roman. De dagboeken en brieven van Mauricius kunnen beschouwd worden als unieke en belangrijke documenten voor de Nederlandse koloniale geschiedenis en de geschiedenis van Suriname.Ga naar eind19. | ||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||
Literatuur
Ruud Beeldsnijder (1927) is historicus en was leraar geschiedenis en vakreferent geschiedenis bij de Koninklijke Bibliotheek. Hij promoveerde in 1994 op een dissertatie over plantageslaven in Suriname, 1730-1750. |
|