| |
| |
| |
Hans Ramsoedh
Rumcola en Yankee-dollars
Hoewel Suriname buiten de direkte oorlogshandelingen bleef, had de Tweede Wereldoorlog belangrijke gevolgen voor de Surinaamse samenleving. De bauxietsector expandeerde, defensiewerken, wegen en het vliegveld Zanderij werden aangelegd. Daarnaast werden Amerikaanse troepen in Suriname gelegerd ter bescherming van de bauxietmijnen die van grote importantie waren voor de Amerikaanse oorlogsindustrie en werden dienstplichtigen voor een Surinaamse troepenmacht gemobiliseerd. Deze ontwikkelingen leidden tot een sociaal-economische transformatie van de kwijnende kolonie; het leek of de oorlog Suriname met een toverstaf aanraakte (Van de Walle 1975: 81).
| |
Suriname aan de vooravond van de oorlog
De economische ‘oorlogsboom’ maakte een (kortstondig) eind aan de financiële afhankelijkheid van Suriname ten opzichte van Nederland. De beëindiging van de financiële afhankelijkheid leidde tot een zeker nationalisme dat daarnaast sterk werd bevorderd door de proclamatie van het ‘Atlantic Charter’ waarin door Roosevelt en Churchill ondubbelzinnig het zelfbeschikkingsrecht van alle volkeren werd erkend en de radiotoespraak van koningin Wilhelmina op 7 december 1942 waarbij zij een reorganisatie van het gehele koninkrijk beloofde.
De ‘oorlogsboom’ kende ook een aantal schaduwzijden. Zo nam de ongelijke inkomensverdeling sterk toe, hetgeen leidde tot urbanisatie, een toename van criminaliteit en prostitutie en sociale onrust.
In deze bijdrage zal worden ingegaan op de sociaal-economische gevolgen van de oorlogseconomie voor Suriname. Deze bespreking wordt voorafgegaan door een panoramische schets van Suriname vlak voor de Tweede Wereldoorlog.
Na de economische depressie van begin jaren dertig maakte Suriname sedert 1935 een licht economisch herstel door. De centrale plaats van suiker en koffie werd vanaf 1936 overgenomen door bauxiet.
De plantagelandbouw had definitief afgedaan. Slechts in de kleinlandbouwsector was, mede gestimuleerd door het overheidsbeleid, sprake van een relatieve bloei. Bedroeg zijn aandeel in de totale landbouwproduktie in 1900 nog tien procent, dit percentage steeg in 1930 en 1940 naar respectievelijk eenenzeventig en drieëntachtig. Meer dan de helft van de bevolking vond in deze sector een bestaan. De exportopbrengsten waren echter niet voldoende om een grote verandering in de noodlijdende toestand van de Surinaamse economie te brengen. Slechts door een jaarlijkse subsidie van Nederland ten bedrage van circa drie miljoen kon de koloniale begroting sluitend worden gemaakt.
De Nederlandse regering wist zich geen raad met de armlastige kolonie in de West. In Den Haag domineerden onbegrip en desinteresse voor Suriname, dat gezien werd als het land van de eindeloze mislukkingen (Ramsoedh 1990a: 59-83). Geen welvaartspolitiek, maar een ‘Colijniaanse’ bezuinigingspolitiek kenmerkte de Nederlandse houding ten aan zien van Suriname: versobering was het wachtwoord. De overheidsuitgaven en de lonen van ambtenaren werden verlaagd, terwijl tegelijk de belastingen stegen. Door deze bezuinigingspolitiek kon de Nederlandse rijksbijdrage worden verlaagd van 3,2 miljoen in 1931 naar circa twee miljoen in 1940.
| |
| |
In politiek opzicht was de verhouding tussen de Koloniale Staten en het koloniaal bestuur verre van optimaal. De Staten stelden zich op het standpunt dat zij volledig werden gedwarsboomd deel te nemen aan het bestuur van het eigen land. De bezuinigingspolitiek, de financiële afhankelijkheid van Nederland als gevolg waarvan de koloniale begroting in het moederland werd vastgesteld en het autocratische optreden van de landvoogd lagen hieraan mede ten grondslag. Daarnaast werd het zelfbestuur van de Surinaamse organen, als gevolg van de financiële afhankelijkheid, beknot door de ministers van Koloniën die de facto als medewetgevers optraden in Suriname. Hierdoor waren de werkingssfeer en invloed van de Koloniale Staten onderworpen aan de grillen van de minister. Hij kon de relatieve autonomie desgewenst op losse schroeven zetten. De Koloniale Staten beschouwden het begrotingswerk als nutteloos waarbij het koloniaal bestuur en het moederland nauwelijks rekening hielden met hun wensen en verlangens. De debatten in de Staten leidden dan ook in veel gevallen tot een anti-gouvernementele opstelling van de zijde van de meeste Statenleden (Ramsoedh 1990b: 606).
In cultureel opzicht vormde Nederland voor de spraakmakende Surinaamse elite het referentiepunt. Deze elite voelde zich zeer Nederlands en beschouwde Suriname als Nederlands twaalfde provincie. De in Suriname verschijnende kranten namen met een vertraging van circa drie weken de berichtgeving uit de Nederlandse kranten over. Contacten met het buitenland waren beperkt. Pas in 1939 werd een geregelde KLM-lijndienst geopend tussen Curaçao en Paramaribo. Belangrijker was de scheepvaartverbinding met Nederland door de Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij (KNSM). Met een frequentie van twee vaarten per maand onderhield de KNSM het contact met het moederland. Vertrek en aankomst van de KNSM-boot vormden het kernpunt van het sociale leven in de kolonie, een soort sociëteit waar men elkaar ontmoette (Van Lier 1993: 20). Suriname lag als een vergeten land op het Zuidamerikaanse continent, afgesloten van het wereldgebeuren. Door dit isolement werden de toonaangevende Nederlands georiënteerde Surinamers in zekere zin navelkijkers (Van de Walle 1983: 113).
De Tweede Wereldoorlog verloste Suriname enigszins uit zijn isolement; ‘de Hollandse luiken en horren waarmee Suriname zo lang van de buitenwereld was afgesloten, werden wat opengezet, en iedereen friste ervan op’ (Helman 1983: 353).
| |
Bauxietindustrie
Zoals eerder gesteld werd de bauxietproduktie gedurende de tweede helft van de jaren dertig de belangrijkste pijler van de Surinaamse economie. Met de exploitatie werd in 1916 een begin gemaakt. Zes jaar later vond de eerste verscheping plaats vanuit Moengo. In 1937 nam de bauxiet 64% van de Surinaamse uitvoerwaarde voor zijn rekening.
Tussen 1939 en 1943 expandeerde de bauxietsector als gevolg van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Suriname was speciaal voor de Amerikaanse wapenindustrie van grote betekenis. De Surinaamse bauxietmijnen leverden tweederde van het erts waaruit in de Verenigde Staten het alumunium gesmolten werd dat voor de bouw van Amerikaanse gevechtsvliegtuigen nodig was (Brons 1952: 178). In 1941 begon de Surinaamse Bauxiet Maatschappij (SBM), een dochteronderneming van de Alcoa, met een verwerkingsbedrijf te Paranam. Een jaar eerder ging de Nederlandse Billiton Maatschappij op Onverdacht eveneens over tot exploitatie van bauxiet. In 1941 was Suriname werelds grootste bauxietproducent.
Het strategische belang van de Surinaamse bauxietindustrie maakte een militaire verdediging van de kolonie van groot belang, temeer daar enkele tientallen kilometers oostwaarts de Franse kolonie Frans Guyana lag die geduren- | |
| |
de de oorlogsjaren de zijde van het Vichyregime in Frankrijk koos dat met de Duitsers collaboreerde.
Suriname was evenwel praktisch onverdedigd. Bij het uitbreken van de oorlog viel de verwaarloosde staat van de militaire verdediging van Suriname eens temeer op. Vóór de oorlog bestond de troepenmacht in Suriname uit vijftig mariniers en ruim tweehonderd militairen van het KNIL. Voorts was er één kustbatterij en beschikte het leger over negen mitrailleurs, twee mortieren en enkele kanonnen. De laatste waren slechts geschikt voor het afgeven van saluutschoten. De geweren waarover de troepenmacht beschikte waren van een uit 1895 daterend model (De Jong 1979, deel 9: 203). De gebrekkige verdediging van Suriname en de voor de Amerikaanse oorlogsindustrie vitale bauxietmijnen vormden uiteindelijk voor de Verenigde Staten reden om hier circa tweeduizend militairen te stationeren, een besluit dat de Nederlandse regering min of meer werd opgedrongen (Ramsoedh 1990a: 166-177).
De expansie in de bauxietsector had een gunstige invloed op de werkgelegenheid en de overheidsinkomsten. Het aantal arbeidsplaatsen in de bauxietindustrie steeg van circa vijfhonderd in 1939 naar ruim zevenentwintighonderd in 1943 (Schollens 1985: 32). Uit tabel 1 en 2 blijkt het grote belang van deze sector voor Surinames economie. Behalve de heffing op bauxiet waren de belangrijkste inkomstenbronnen voor het Bestuur de invoerrechten, de inkomstenbelastingen de in 1940 ingestelde oorlogswinstbelasting over ten gevolge van de oorlog gemaakte extra winsten en inkomens.
In 1941 had Suriname voor het eerst sinds vijfenzeventig jaar een sluitende begroting. Daarmee kwam er een eind aan de financiële afhankelijkheid van Nederland. De sluitende begroting gedurende de oorlogsjaren kwam niet alleen tot stand door de verhoogde bauxietinkomsten, maar ook door de gehandhaafde straffe bezuinigingspolitiek, de kortingen op ambtelijke lonen en pensioenen sedert 1940 en het opvoeren van de belastingen. De beëindiging van de financiële afhankelijkheid van Nederland gedurende de oorlogsjaren gaf, zoals eerder gesteld, een sterke impuls aan de opkomst van het elite-nationalisme in Suriname.
| |
Landbouw
De oorlog en de loonexplosie buiten de agrarische sector betekenden de nekslag voor de plantagelandbouw. Het proces van verkommering dat al lang voor de oorlog de plantages teisterde, versnelde zich. Terwijl in Paramaribo bij delen van de bevolking welvaart heerste door de grote sommen geld die het land binnenstroomden, verlieten de arbeiders in groten getale de plantages. Zij verhuurden zich in dagloon bij de aannemers van defensiewerken. Ook in overige economische sectoren was de zuigkracht van de oorlogseconomie merkbaar. Zo gaven veel goudontginners de voorkeur aan werk dicht bij huis en voor een hoger loon boven de risico's en de schamele verdiensten in het binnenland.
Het grootste suikerbedrijf Mariënburg werd met Nederlandse regeringssubsidie op de been gehouden. Door de hogere lonen elders trok echter ruim vijfenzeventig procent van de arbeidskrachten weg van deze plantage. In 1943 daalde de suikerproduktie vergeleken met 1942 met ongeveer vijftig procent en de uitvoer met ongeveer zeventig procent. De suikerplantages gingen over tot inkrimping van het beplante areaal. De sterke achteruitgang van de suikerproduktie leidde ertoe dat men in 1944 zelfs niet meer kon voorzien in de binnenlandse consumptie en dat moest worden overgaan tot suikerdistributie (Surinaams Verslag 1944: 11).
Voor de koffiecultuur waren al in de jaren dertig steunmaatregelen genomen, waarvoor het Rijk ongeveer één miljoen betaalde, zonder dat bepaald van succes kon worden gesproken. In 1940 werd de koffiesteunpolitiek
| |
| |
Tabel 1. Uitvoer van bauxiet en aandeel van de bauxietproduktie in de totale uitvoer
|
|
Uitvoerwaarde (x Sf mln) |
Aandeel bauxietproduktie in % van de totale uitvoer |
1939 |
5,3 |
67 |
1940 |
6,3 |
81 |
1941 |
10,1 |
89 |
1942 |
10,4 |
84 |
1943 |
13,1 |
93 |
1944 |
6,2 |
91 |
1945 |
6,7 |
90 |
Bron: Surinaamse Verslagen 1939-1945. Statistische jaaroverzichten.
Tabel 2. Bijdrage bauxiet aan overheidsinkomsten
|
|
Overheidsinkomsten (x Sf mln) |
Bijdrage bauxiet in % |
1939 |
4,5 |
12 |
1940 |
4,7 |
19 |
1941 |
6,9 |
29 |
1942 |
10,4 |
37 |
1943 |
14,3 |
27 |
1944 |
10,5 |
36 |
1945 |
9,5 |
7 |
Bron: Surinaamse Verslagen 1939-1945. Statistische jaaroverzichten.
Tabel 3. Omvang agrarische bevolking en cultuurareaal in de kleinlandbouw
|
|
1939 |
1945 |
Opp. in cultuur (ha |
26.000 |
16.000 |
Agr. bevolking: Hindost./Javanen |
59.239 |
36.920 |
Creolen |
26.325 |
9.619 |
Bezettingsgraad (gez. leden/ha. cultuurgrond) |
3.33 |
2.91 |
Bron: Surinaamse Verslagen 1939 en 1945. Statistische Jaaroverzichten.
| |
| |
van de overheid gestaakt. Tengevolge van de Duitse oorlogsactiviteiten ging de Europese markt voor de Surinaamse koffie en suiker voor een groot deel verloren. Gedurende de oorlogsjaren vertoonde de verouderde plantagelandbouw steeds ernstiger symptonen van achteruitgang (Surinaamse Verslagen 1943-1945: Panday 1959: 179). Zowel het bebouwd areaal als het aantal arbeiders bij de plantagelandbouw liep sterk terug.
Wegens het tekort aan arbeidskrachten kon in 1943 en 1945 op de koffieplantages een gedeelte van de oogst niet worden geplukt. Aan het onderhoud der velden werd niets meer gedaan. Sommige plantages werden voorgoed gesloten, terwijl andere grote delen van de aanplant moesten prijsgeven die spoedig geheel en onherstelbaar overwoekerd werden. De koffiecultuur kwam aan de rand van de afgrond (Surinaamse Verslagen 1943-1945).
De invloed van de oorlog op de kleinlandbouw was niet eenduidig. Een positief effect had zij op de kleine boeren rondom Paramaribo die zich toelegden op de groente- en veeteelt (Morenc 1988: 64). Zij profiteerden het meest van de plotselinge groei van de stad, de legering van Amerikaanse troepen in Suriname, de hoge consumptie door de hoge lonen, de importstagnatie en de ondergang van de plantages, die ten dele ook voedsel voor de lokale markt produceerden. Door de toegenomen vraag en de ruime geldcirculatie stegen de prijzen van deze produkten. Anticiperend op de voedselschaarste werden de boeren door de overheid aangespoord om hun produktie uit te breiden (Gowricharn 1990: 90).
Minder goed verging het de kleine rijstboeren in de districten. De algemene toestand onder hen was slecht en er werd zelfs armoede geleden. De toestand werd nog verergerd door de drastische prijsstijging van de noodzakelijke levensbehoeften. In de loop van de oorlogsjaren trokken veel kleine boeren naar de industriebedrijven en defensiewerken. Deze trek was het grootst onder de Javaanse keuterboeren. Zowel het beplante areaal van de kleinlandbouw als het totaal aantal kleinlandbouwers nam met respectievelijk 45 en 38% drastisch af (zie tabel 3).
Het agrarisch reservoir van verborgen werkeloosheid in de plattelandsdistricten liep weer gedeeltelijk leeg. Deze ontwikkeling trok een zware wissel op de rijstproduktie. Gedurende de oorlogsjaren gaf de rijstcultuur zeer onregelmatige produktiecijfers te zien. Vooral Nickerie, de rijstschuur van Suriname, leed erg; ‘Het was een troostelooze aanblik, die men bij een wandeling door de polders verkreeg. Geheele velden met niets dan verschrompelde en verdroogde, door de zon verschroeide, rijsthalmen’ (Surinaams Verslag 1943: 61). In 1940 bleef de totale rijstproduktie rond twintig procent beneden die van 1939. Het afnemen van de invoer van zetmeel-houdende voedingsmiddelen en het geheel stagneren van de invoer van aardappelen deden de binnenlandse consumptie van rijst sterk toenemen. Gedurende de oorlogsjaren ontstond een rijstschaarste.
Teneinde te kunnen blijven voorzien in de lokale consumptie werd in 1943 de rijstexport stopgezet en de verkoop gerantsoeneerd. Door de misoogsten konden de middelgrote rijstbedrijven niet meer profiteren van de gunstige prijsontwikkeling op de wereldmarkt. In talrijke winkels, die normaal de distributie verzorgden, was geen rijst te verkrijgen. De overheid nam toen zelf de rijstaankoop van de landbouwers en de verkoop aan het publiek over. Op verschillende plaatsen in de stad en in de districten werd tweemaal per week rijst verkocht. Ter bestrijding van de zwarte markt was het verboden om rijst naar Paramaribo te vervoeren (Surinaams Verslag 1945: 12). Het Bestuur deed al het mogelijke om het beplante areaal in de kleinlandbouw uit te breiden. In 1942 kwam de Clarapolder in het district Nickerie gereed en ging het Bestuur voort met de aanleg van irrigatiewerken in de oostelijke en westelijke polders in dit district. Door het toenemend gebruik van ploegossen en mecha- | |
| |
nische cultuurmethoden ontwikkelde zich in Nickerie aan het eind van de oorlogsperiode uit de kleinlandbouw langzamerhand een middenstandslandbouw. Deze ontwikkeling werd sterk gestimuleerd door het met subsidie van het gouvernement ondernomen mechanisch rijstverbouwexperiment door het rijstbedrijf Van Dijk (Verslag Departement van Landbouw-Economische Zaken 1942-1944: 28).
| |
Overige economische sectoren
De handel was gedurende de oorlogsjaren omvangrijk, waarbij tengevolge van het verbreken van het verkeer met Nederland sterke verschuivingen plaatsvonden. De Verenigde Staten werden de grootste handelspartner. Door de gestegen prijzen der importprodukten, en de import van machineriën en goederen bestemd voor de uitvoering van defensie-werken, steeg de waarde van de invoer sterk. Het indexcijfer voor de importgoederen steeg van 100 (1939) naar 228 (1943), terwijl voor een groot aantal inlandse marktartikelen het indexcijfer eind november 1943 zelfs 425 bedroeg (Van de Walle 1945: 76). Al aan het begin van de oorlog kwam er een uitvoerverbod op een aantal levensmiddelen, brandstoffen en munten. Over het algemeen bleven de loonstijgingen achter bij de prijsstijgingen. Door de grote geldomloop en de sterk toegenomen koopkracht van de bevolking beleefde de handel tussen 1940 en 1943 gouden jaren. De sterk gestegen prijzen kwamen vooral de groothandel ten goede die van het Bestuur ook een grotere winstmarge mocht berekenen dan de kleinhandel. Het uitbreken van de oorlog en de getroffen invoerrestrictie in 1940, hadden een import-substituerend effect. Er ontstonden fabrieken voor de produktie van sigaretten, frisdranken, lucifers, zeep en parfum. Daarnaast vond een uitbreiding en modernisering van onder andere de rijst- en zaagmolens plaats (Surinaams Verslag 1943: 16).
| |
Economische neergang
In 1943 had de economische opleving in Suriname haar hoogtepunt bereikt. In 1944 begon een langzame teruggang. De bauxietproduktie werd verminderd als gevolg van de uitbreiding van de Amerikaanse bauxietproduktie in Arkansas. Deze ontwikkeling had weer te maken met de Duitse onderzeebootaktiviteiten in het Caraïbisch gebied.
Onder de naam ‘Paukenschlag’ slaagden de Duitsers erin in 1942 circa 22% van de Amerikaanse bauxietvloot tot zinken te brengen. In 1944 ging de SBM tot inkrimping over; de produktie in dat jaar werd beperkt tot 600.000 ton, een miljoen minder dan in 1943. Deze inkrimping had tot gevolg dat naar schatting vijfhonderd arbeiders werden ontslagen. De overheidsinkomsten daalden wegens de verminderde opbrengst van havengelden, inkomsten- en oorlogswinstbelasting. Ook de Nederlandse bauxietonderneming Billiton kampte met afzetproblemen. Het aantal arbeiders bij de bauxietbedrijven daalde in 1945 tot ongeveer 1.300. De ontslagen betekenden een sterke toename van de heersende werkloosheid, die als gevolg van het naar huis zenden van een gedeelte der schutterij, de voltooiing der defensiewerken en aanleg van wegen al was gegroeid. Over de gehele linie was sprake van een daling van de overheidsinkomsten. De belastingopbrengsten voor de overheid liepen sterk terug. Door de verminderde bauxietexport dreigde in Suriname een totale economische ineenstorting; een bankroet stond voor de deur (Verslag Handelingen Staten van Suriname (VHSS) 1944-1945: 93-4). De ‘zeepbel’ was doorgeprikt.
De economische opleving en neergang hadden belangrijke sociale gevolgen. De ongelijke inkomensverdeling leidde tot urbanisatie, een sterke toename van criminaliteit en prostitutie en sociale onrust.
| |
| |
| |
Ongelijke inkomensverdeling
Kwantitatieve gegevens over de toegenomen welvaart in Suriname gedurende de oorlogsjaren ontbreken. Een indicatie voor de toegenomen welvaart vormt het vastgesteld belastbaar inkomen en het aantal aanslagen in de belastingen. Bedroeg het gesommeerde belastbaar inkomen in 1940 Sf 8.7 miljoen, dit cijfer bereikte in 1944 zelfs het niveau van ruim Sf 21 miljoen. Het aantal aanslagen in 1940 en 1944 bedroeg respectievelijk 5.740 en 15.155 (Surinaamse Verslagen 1940 en 1944).
Tengevolge van de oorlogsbedrijvigheid steeg de hoeveelheid geld in omloop in de periode 1940-1945 van Sf 4.6 tot Sf 21.1 miljoen. Voor de uitvoering van de defensiewerken, de aanleg van wegen, de uitbreiding van de bauxietwinning, de invoer van machinerieën en motoren voor de bouw van fabrieken kwam ruim Sf 65 miljoen het land binnen, waarvan ruim tachtig procent vanuit de Verenigde Staten. Een groot deel van deze kapitaal instroom werd besteed aan het uitbetalen van lonen en de aankoop van binnenlandse produkten (Bosman 1948: 49-51).
De oorlog was vooral gunstig voor de groothandel, de producenten, de ambachtslieden en de arbeiders in de oorlogsindustrie. De oorlog werd door hen eerder ervaren als ‘een feest dan als een niet al te ver verwijderde ramp’ (Helman 1983: 353; zie ook Werners 1990: 21). Voor personen met een vast inkomen, zoals de ambtenaren en onderwijzers, de kleine boeren in de districten, het lager winkelpersoneel en de vrouwen die werkzaam waren in de informele sector betekende ze een economische ramp. Zij zagen zich geplaatst voor het onoplosbaar probleem om met een beperkt inkomen het hoofd te bieden aan de enorme prijsstijging van alle levensbehoeften. Levensmiddelen, kleding en schoeisel bleven voor hen te duur. De organisaties van het overheidspersoneel achtten de kortingen op de lonen en pensioenen niet alleen onbillijk en sociaal onrechtvaardig, maar ook onnodig omdat de opbrengst der landsmiddelen in de oorlogsperiode de ramingen verre overschreden. Na felle protesten van vakbonden en de Staten werden de kortingen in 1943 ongedaan gemaakt en ging het Bestuur over tot een duurte-toeslag van dertig procent voor hen die jaarlijks minder dan Sf 750 verdienden (Getrouw 1946: 133).
Door het tekort aan arbeiders steeg het loonpeil in de particuliere sector excessief. Dit tekort werd bevorderd door de vorming van een Surinaamse troepenmacht van circa vierduizend personen gedurende de oorlogsjaren. Het lag in de bedoeling om een deel van deze troepenmacht als expeditionaire macht naar Nederlands-Indië over te brengen om ingezet te worden in de strijd tegen de Japanners. Daarnaast hadden zich circa vierhonderd vrijwilligers aangemeld voor de Irene-brigade in Canada en Engeland. Deze vrijwilligers werden aanvankelijk door de minister van Oorlog (Van Boeyen) geweigerd, omdat hij vreesde dat zij binnen de brigade vanwege hun gekleurde afkomst aanstoot zouden geven aan de Nederlandse vrijwilligers en dienstplichtigen uit Zuid-Afrika (De Jong 1979, deel 9: 487). Uiteindelijk zijn drie detachementen, circa vijfhonderd man, als vrijwilligers rechtstreeks naar het strijdtoneel in de Pacific vertrokken, terwijl honderdvijftig vrijwilligers als ‘gunners’ aan boord van geallieerde koopvaardijschepen hebben dienst genomen (Van Westen 1955: 172-3; Vromans 1976: 84; De Jong 1979, deel 9: 489).
Door het toenemend gebrek aan arbeidskrachten onstond onder de werkgevers onderlinge concurrentie, die tevens sterk werd bevorderd door de oorlogswinstbelasting van zestig procent. Deze heffing leidde ertoe dat werkgevers hoge lonen uitkeerden aan de werknemers om daarmee hun winstpercentage te verkleinen (Van de Walle 1945: 75). Was het uurloon voor ongeschoolde arbeiders circa vijfentwintig cent, in de bouw en in de technische sector konden geschoolde arbeiders het dubbele verdienen. Vooral de Amerikanen
| |
| |
Tabel 4. Bevolkingsgroei en aandeel van Creolen, Hindostanen en Javanen in Paramaribo 1939-1945
|
Jaar |
Totale bev. Pa'bo |
Creolen |
|
Abs. |
Index |
Abs. |
Index |
1939 |
54.000 |
100 |
43.000 |
100 |
1940 |
56.000 |
104 |
44.000 |
102 |
1941 |
56.000 |
104 |
44.000 |
102 |
1942 |
58.000 |
107 |
46.000 |
107 |
1943 |
61.000 |
113 |
48.000 |
112 |
1944 |
68.000 |
125 |
52.000 |
121 |
1945 |
71.000 |
137 |
54.000 |
137 |
Jaar |
Hindost. |
Javanen |
|
Abs. |
Index |
Abs. |
Index |
1939 |
5.000 |
100 |
1.000 |
100 |
1940 |
5.000 |
100 |
1.000 |
100 |
1941 |
6.000 |
120 |
1.000 |
100 |
1942 |
6.000 |
120 |
1.000 |
100 |
1943 |
7.000 |
140 |
2.000 |
200 |
1944 |
9.000 |
180 |
2.000 |
200 |
1945 |
10.000 |
200 |
2.000 |
200 |
Index: 1939 = 100. Bron: Suriname. Enige statistieken over de jaren 1931 t/m 1952
betaalden hoge lonen in de hoop daardoor meer arbeiders bij de defensiewerken te krijgen. In 1943 vonden circa vierduizend personen daar emplooi. Gouverneur Kielstra klaagde zelfs over de ‘ontwrichtende werking’ van de hoge Amerikaanse lonen en hij sprak voorts van een ‘begripsgemis’ bij de Amerikanen (Geciteerd in Ramsoedh 1990a: 155). Als reactie op de loonexplosie, en om de onderlinge concurrentie van werkgevers op de arbeidsmarkt te beteugelen, werden in 1943 maximum uurlonen vastgesteld.
Als gevolg van de gestegen lonen, de invoerbeperking op een aantal consumptiegoederen en de beperkte bestedingsmogelijkheden ontstond een grote zwevende koopkracht. De inflatie werd daarnaast in de hand gewerkt door de ongebreidelde activiteiten van de Duitse onderzeevloot in het Caraïbisch gebied waardoor de import stagneerde.
| |
Urbanisatie
Gedurende de oorlogsjaren nam de urbanisatie van de Surinaamse bevolking sterk toe (zie tabel 4). Hindostanen, Javanen en Creolen uit de districten trokken naar de reeds overbevolkte hoofdstad. Naast Paramaribo werden de lokaties van de bauxietindustrie te Moengo, Paranam en Onverwacht de nieuwe vestigingscentra. Kenmerkend voor de urbanisatie onder Hindostanen was dat zij zich in hoofdzaak in en rond Paramaribo vestigden, waar zij als ‘kleine zelfstandigen’ (winkeliers, venters, marktlui, kleermakers, karreman etc.) een nieuw bestaan trachtten op te bouwen. De migratie naar de hoofdstad onder hen hield niet alleen verband met de relatieve welvaart tijdens de oorlogsjaren, maar had dieper liggende oorzaken. Zij was een uiting van een ‘proces van structurele ombouw’ (Kruyer 1968: 142). Er ontstond binnen deze groep na 1920 een grotere differentiatie naar beroep, waarbij men hoofdzakelijk in de niet-agrarische beroepen terecht kwam.
De urbanisatie onder de Javanen richtte zich in hoofdzaak op de bauxietcentra en werd in hoofdzaak veroorzaakt door het grote verschil in inkomenspeil tussen stad en de plantages. Met name uit de districten Nickerie en Commewijne was deze trek het sterkst.
| |
| |
Voor de oorlog trachtte gouverneur Kielstra hen door zijn dorpspolitiek aan de grond te binden. De nieuw ontstane werkgelegenheid en de loonexplosie buiten de plantages versterkten het urbanisatieproces onder de Javanen (Kruyer 1968: 146). Kenmerkend voor de Javaanse trek was haar mobiele karakter; zij trokken naar de plaats waar het meest viel te verdienen. Evenals de Javanen trokken veel plattelandscreolen naar de bauxietcentra en de oorlogsindustrie in en buiten Paramaribo. Het urbanisatieproces onder Creolen vormde onderdeel van de langzame maar constante trek sedert de afschaffing van de slavernij in 1863 waarvan de omvang vooral werd beïnvloed door de sociaal-economische condities op het platteland en in Paramaribo. Hoewel de concrete economische positie van Creolen in de stad en op het platteland verschilde, was van een fundamenteel cultureel onderscheid tussen districts- en stadscreolen geen sprake. De afwezigheid van dit cultureel onderscheid vergemakkelijkte de urbanistie onder Creolen (De Bruijne 1976: 47-8). Kenmerkend voor deze groep was dat zodra zich elders een gelegenheid voordeed redelijk te verdienen zij de kleinlandbouw de rug toekeerden. Liep het aandeel van Hindostanen en Javanen in de kleinlandbouw met circa 37% terug, voor de Creolen bedroeg dit percentage circa 62 (zie tabel 3).
De trek naar de stad gedurende de oorlogsjaren versterkte de reeds bestaande ‘over-urbanisatie’ van Paramaribo. Woonde in 1939 circa 35% van de totale Surinaamse bevolking (in 1939 en 1945 respectievelijk 156.000 en 174.000) in de hoofdstad, dit percentage steeg in 1945 naar circa 40. De ‘over-urbanisatie’ leidde tot een tekort aan huizen. Vanwege de onmogelijkheid tot import van bouwmaterialen, de hoge arbeidslonen en de dure bouwmaterialen werd niet of nauwelijks gebouwd. De huren stegen sterk. In 1944 greep de overheid in. Een huurcommissie en een huurwet werden in dat jaar ingesteld om de huurder te beschermen tegen het opdrijven van de huren en een willekeurige uitzetting uit de huurwoning (Scholtens 1985: 35-6).
| |
Criminaliteit en prostitutie
De ongelijke inkomensverdeling leidde tot een toename van de criminaliteit. Jeugdbendes profiteerden van de verduisteringsmaatregelen en bestreden elkaar in de stad naar het voorbeeld van Amerikaanse misdaadfilms. Daarnaast vormde de aanwezigheid van enkele duizenden Amerikaanse militairen een voedingsbodem voor een excessieve groei van de prostitutie. Keurig Paramaribo begon zich in de loop van de oorlogsjaren ongerust te maken. In vele ingezonden stukken in de kranten beklaagden de schrijvers zich over de zedenverwildering die alom om zich heen greep. Mede in verband met het losser worden van de zeden werd het Comité Christelijke Kerken in november 1942 opgericht dat fel ageerde tegen de zedenverwildering.
Op 7 oktober 1943 greep het Bestuur drastisch in. Door de militaire autoriteiten en de politie werd een razzia gehouden waarbij ongeveer 97 ‘vagebondeerende’ jongens werden gearresteerd en geïnterneerd. Tussen juli en oktober waren al ongeveer zeventig prostituees in bewaring gesteld. Hierbij werden ook vrouwen opgepakt die een relatie onderhielden met Amerikaanse militairen of die de ‘bijslaap met hen uitoefenden’ (VHSS 1941-1942: 129; 1942-1943: 37). Halverwege 1944 werden deze Surinaamse geïnterneerden weer vrijgelaten. Deze razzia's hielden ook verband met het bezoek van prinses Juliana begin november 1943 aan Suriname. Het Bestuur wilde geen enkel risico lopen en betrachtte grote voorzichtigheid.
| |
‘Pax neerlandica’
Doordat de loonstijgingen over het algemeen achter bleven bij de prijsstijging nam de soci- | |
| |
ale onrust toe. Door de invoerproblemen ontstond schaarste aan allerlei primaire levensbehoeften. Het defensieapparaat slokte alles op en voor de burgerbevolking bleef weinig over. Deze tekorten resulteerden in sterke prijsstijgingen. De kosten van levensonderhoud stegen gedurende de oorlogsjaren met circa tachtig procent. De Staten spraken van een verarming van de bevolking en stelden dat een derde deel van de bevolking ondervoed was (VHSS 1940-1941: 180). Lange rijen voor de winkels werden een normaal verschijnsel en de door het Bestuur vastgestelde maximumprijzen creeërden een florerende zwarte markt.
Op 7 mei 1943 verscheen in Onze Gids, het orgaan van de christelijke onderwijzersvereniging ‘Broederschap’ een artikel met als titel ‘Dankzij Adolf’, waarin de economische opleving in Suriname werd toegeschreven aan de oorlog en dus aan Hitler. In het tweede deel van dit artikel werd gepleit voor een ‘democratie voor allen’ en de schrijver verklaarde zich tegen de ‘democratie voor de grooten’, Hierbij werd gerefereerd aan de riante verlofsregelingen voor de hoogste ambtenaren. Het Bestuur zag kennelijk in het artikel een aanval op zijn beleid en de uitgave van het blad werd verboden. De schrijver, een onderwijzer, werd voor twee weken geschorst en twee redactieleden voor één week. In een schrijven aan de besturen van protestantse scholen sprak het Koloniaal Bestuur zijn afkeuring uit over zulk een ‘anti-nationaal’ en ‘anti-sociaal’ artikel en dreigde met het intrekken van de overheidssubsidie (VHSS 1943-1944: 32-5).
Tijdens de oorlog braken zeven stakingen uit. De belangrijkste daarvan was de tweede staking in januari 1942 in de bauxietindustrie te Moengo, waarbij de arbeiders een loonsverhoging eisten van vijftig procent. Amerikaanse militairen werden ingezet om het bedrijf draaiende te houden. Enkele arbeiders werden gearresteerd en de overigen werden onder dwang en onder militair toezicht aan het werk gezet. De districts-commissaris van Marowijne noemde de stakende arbeiders ‘goed gekleede, goed gehuisveste en goed gevoede arbeiders’, die verraders waren van ‘onze zaak’. Hij bestempelde hen als een ‘vijfde colonne’ (VHSS 1941-1942: bijlage 37; 1942-1943: 7, 9, 11-16, 177-182 en bijlage 1). Naar aanleiding hiervan vaardigde het Bestuur een stakingsverbod uit dat de mogelijkheid opende een ieder die bij bepaalde bedrijven of instellingen in staking ging, te dwingen aan het werk te gaan. Op overtreding van deze wettelijke maatregel stond een gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar.
Om een pro-Nederlandse houding bij de Surinaamse bevolking te bevorderen en daarmee de ‘americanophiele neiging’ bij de stedelijke bevolking tegen te gaan werden de districts-commissarissen door het Koloniaal Bestuur aanbevolen het hijsen en strijken van de Nederlandse vlag op het districts-commissariaat en op de verschillende politiestations op een ceremoniële wijze te doen plaats vinden en ervoor te zorgen dat voor de verschillende openbare gebouwen steeds behoorlijke vlaggen aanwezig waren. Aan de verschillende dorpsgemeenschappen werden vlaggen verstrekt met de instructie op welke wijze de vlag behoorde te worden gehesen en gestreken. Verder dienden de districts-commissarissen bij het aannemen van personeel in bestuurs-en politiedienst niet alleen te letten op technische bekwaamheid, maar ook op de mate waarin betrokkenen ‘nationaal gevoelend’ waren. Voorts kregen de districts-commissarissen de instructie erop toe te zien dat de leerlingen van jongs af aan werd bijgebracht om tegenover de nationale symbolen een eerbiedige houding aan te nemen en dat aan de hand van het Wilhelmus de ‘nationale gedachte’ werd bijgebracht (Ramsoedh 1990a: 163). Vooral de commandant van de Nederlandse troepenmacht ergerde zich aan het ‘beschamend gebrek aan eerbiedsgevoel jegens de Nederlandse nationale symbolen door Surinaamse recruten en toeschouwers op straat’; hij vaardigde een order uit om in alle militaire kampementen de Nederlandse vlag te
| |
| |
De Amerikaanse erewacht bij de overdracht van vliegveld Zanderij aan Suriname (Nederland) op 22 oktober 1947 (Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie).
| |
| |
doen hijsen en strijken met militair eerbetoon (Ibidem).
Kort na het uitbreken van de oorlog werd door het Bestuur de Gouvernements Pers Dienst (GPD) opgericht die niet alleen de anti-Duitse propaganda moest versterken, maar ook de Surinaamse pers tot een minder anti-bestuurlijke houding moest overhalen. De pers en vooral het blad De West vertolkte doorgaans de mening van de gekozen leden in de Staten. Het Bestuur was zeer verbolgen over de houding van een deel van de pers in Suriname, dat in haar ogen ‘hatelijke, sarcastische en vinnige’ stukken schreef. De GPD trachtte tegenwicht te bieden tegen wat werd genoemd ‘het negativisme van de Creolenpers’, waaronder volgens het hoofd van de GPD de Hindostanen en Javanen ‘te lijden’ hadden. Door de GPD werden radio-uitzendingen verzorgd in het Hindi en het Javaans.
De bezorgdheid van het Koloniaal Bestuur over de stemming onder de bevolking bleek nogal overdreven. Vooral de stedelijke bevolking, die direct werd geconfronteerd met de gevolgen van de oorlog, gaf blijk van een vurige Oranjeliefde. Zowel de bezoeken van de ministers van Koloniën, Welter en Van Mook, als de komst van prinses Juliana en prins Bernhard aan Suriname, vormden ware evenementen in de kolonie; vooral de intocht van prinses Juliana in november 1943 bracht letterlijk de hele stad op de been (Van de Walle 1983: 111).
| |
Samenvatting en conclusies
Hoewel de oorlogsperiode als zodanig in economisch opzicht een fleurige indruk maakte, moeten we haar toch negatief beoordelen. In deze periode slopen verdere structurele onevenwichtigheden het economisch leven binnen. De vèrgaande afhankelijkheid van de uitvoer van bauxiet gedurende de oorlogsjaren vormde een zwakke plek in het economisch bestaan van de kolonie; de economische basis werd verder versmald door de teruggang in de cultures, het goudbedrijf en de bosbedrijven. De economie van Suriname kreeg een volstrekt eenzijdig karakter. Ook in de na-oorlogse periode werd bauxiet de kurk waarop de Surinaamse economie dreef. De plantagelandbouw ‘oude stijl’ had definitief afgedaan.
In sociaal opzicht was de urbanisatie een niet meer te keren proces. Aangetrokken door de hoge lonen in de oorlogsindustrie keerden veel kleine boeren de kleinlandbouwsector definitief de rug toe. Paramaribo barste uit zijn voegen.
Een verschuiving in de culturele en politieke oriëntatie van veel Surinamers was een belangrijk gevolg van de Tweede Wereldoorlog. Een tot dan toe geïsoleerd Suriname werd geconfronteerd met een veranderende wereld met nieuwe opvattingen en toekomstvisies. Aarzelend brak het besef door dat ook in Suriname politieke en staatkundige veranderingen mogelijk waren. De provincialistische inslag en de navelstaarderij van de Surinaamse elite werd langzamerhand doorbroken. De oorlogseconomie en daarmee samenhangend de financiële onafhankelijkheid van Suriname legden mede de grondslag van de opkomst van het elite-nationalisme. Het autonomiestreven was een van de belangrijkste gevolgen van de Tweede Wereldoorlog in Suriname.
| |
Literatuur
Bosman, H.W.J., 1948
‘De betalingsbalans en het geldwezen van Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog.’ De West-Indische Gids 29: 48-54. |
Brons, J.C., 1952
Het rijksdeel Suriname. Haarlem: De Ewen F. Bohn. |
| |
| |
Bruijne, G.A. de, 1976
Geografische verkenningen 5. Paramaribo. Stadsgeografische studies van een ontwikkelingsland. Bussum: Romen. |
Getrouw, C.F.G., 1946
‘Suriname en de oorlog.’ De West-Indische Gids 27; 129-137. |
Gowricharn, R.S. 1990
Economische transformatie en de staat. Over agrarische modernisering en economische ontwikkeling in Suriname 1930-1960. Den Haag: Ruward. |
Helman, A., 1983
De foltering van Eldorado. Een ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's. 's-Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar. |
Jong, L. de, 1979
Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 9. Londen, Eerste helft. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij. |
Kruyer, G.J., 1968
Suriname en zijn buren. Landen in ontwikkeling. Meppel: Boom. |
Lier, R. van, 1993
‘Families onder de keerkring.’ Sirito. 50 Surinaamse vertellingen. Samengesteld en ingeleid door M. van Kempen. Paramaribo: De Kennedy-Stichting. |
Morenc, J., 1988
Surinaamse kleine landbouw en landbouwbeleid. Een structurele analyse. Proefschrift Katholieke Universiteit, Nijmegen. |
Panday, R.M.N., 1959
Agriculture in Suriname 1650-1950. An Inquiry into the Causes of its Decline. Amsterdam: Paris. |
Ramsoedh, H., 1990a
Suriname 1933-1944. Koloniale politiek en beleid onder gouverneur Kielstra. Delft: Eburon. |
Ramsoedh, H., 1990b
‘Suriname en de Nederlandse koloniale politiek in het interbellum.’ Tijdschrift voor Geschiedenis 4: 602-14. |
Scholtens, B., 1985
Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog. Paramaribo: Anton-de-Kom-Universiteit. |
Surinaams Verslag: 1939-1945. |
Suriname. Enige statistieken over de jaren 1931 t/m 1952. |
Verslag Departement van Landbouw-Economische Zaken 1942-1944. Paramaribo. |
Verslag Handelingen Staten van Suriname 1940-1941; 1941-1942; 1942-1943; 1943-1944; 1944-1945. |
Vromans, A.G., 1955
West-Indische notities. Uittreksel uit de Algemene Indische Chronologie (1936-1949) der Indische Collectie van het Rijksinstitiuut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam, over het tijdvak september 1939 tot begin 1947. Amsterdam. |
Walle, J. van de, 1945
Suriname. Rapport uitgebracht door het hoofd van de Gouvernements Persdienst. Paramaribo. |
Walle, J. van de, 1975
Een oog boven Paramaribo. Herinneringen. Amsterdam: Querido. |
Walle, J. van de, 1983
‘Suriname in oorlogstijd,’ In: G. Willemsen (red.), Suriname. De schele onafhankelijkheid. Amsterdam: De Arbeiderspers, pp. 111-133. |
Werners, S., 1990
Suriname mei 1940. 's Gravenhage: Warray. |
Westen, K.P., van, 1955
‘De oorlogsjaren 1940-1945. Suriname deed mee.’ Vox Guyanae 2: 165-178. |
|
|