| |
| |
| |
Pieter-Jan van Eyk
Oorlogsjaren in Suriname
Nederlands koloniaal beleid binnen Amerikaanse marges
Midden vorige eeuw krijgt Suriname een nieuw regeringsreglement dat de verhouding tussen het moederland en de kolonie regelt. Opmerkelijk hierin is de vaststelling dat het lokale bestuur in Suriname ruimere bevoegdheden krijgt toegewezen dan dat van Nederlands-Indië. Naar aanleiding van vragen hierover in het parlement verwijst de minister van koloniën, Franssen van der Putte, niet alleen naar economische motieven, maar ook naar een uitspraak van een van zijn voorgangers: ‘... aan eene volksplanting moet het constitutionele suikergoed voor de glazen worden gehangen’ (Bordewijk 1914: 288i).
| |
Terreinverkenning
Wat de relatie tussen Nederland en Suriname betreft, zijn er tot 1975 twee vragen die de gemoederen bezighouden. Allereerst de vraag naar de omvang van datgene wat door Nederland wordt geboden. In de tweede plaats op welke afstand het ‘constitutionele suikergoed’ voor het venster moet worden gehangen. Beide vragen zijn synoniem voor een tweetal niveaus die in zijn algemeenheid in het relatief vreedzame dekolonisatieproces zijn te onderscheiden. De eerste kwestie behelst de mate van zelfbestuur, een niveau dat voorafgaat aan de vraag naar de afstand, de feitelijke soevereiniteitsoverdracht. Bij een beoordeling van de ontwikkelingen in de koloniale verhoudingen vanaf het midden van de vorige eeuw tot de onafhankelijkheid in 1975, moet gekeken worden naar een drietal factoren - de kolonie, het moederland en de internationale context - die per periode de status quo bepalen en verantwoordelijk zijn voor het verloop en het uiteindelijke resultaat van het dekolonisatieproces (Wesseling 1986: 111-112).
De Tweede Wereldoorlog is in dit proces een bijzondere fase, waarin ontwikkelingen in een stroomversnelling geraken. Er heerst algehele onzekerheid over de afloop van de oorlog. Bezetting van zowel het moederland als de kolonie scheppen een militaire afhankelijkheid en verbreken de traditionele band tussen beide gebiedsdelen. Maar bovenal is, gezien de Amerikaanse opvattingen over de Europese koloniale bezittingen, de deelneming van de Verenigde Staten aan de oorlog een onzekere factor (Albertini 1969).
In dit artikel wordt nagegaan welke betekenis deze gang van zaken heeft voor de verhouding tussen Suriname en Nederland. In het bijzonder wordt aandacht besteed aan de Nederlandse denkbeelden over koloniale verhoudingen en de invloed van de internationale context hierop. Voor de jaren tussen 1940 en 1945 zijn het verlies aan onafhankelijkheid bij de beleidsbepaling en als gevolg daarvan een tanend prestige, de belangrijkste noviteiten voor Nederland. De Amerikaanse gezant in Londen, Biddle, constateert tijdens de oorlogsjaren dat Nederland uiterst gevoelig is voor kwesties die verband houden met het Nederlandse prestige en de verhouding tussen Nederland en zijn overzeese gebiedsdelen. Volgens hem lijkt de Nederlandse regering ‘in a constant state of walking on eggs’ te verkeren (DBPN 1984: 232-233). Dit voorzichtig omgaan met de veranderde omstandigheden kan worden vastgesteld voor een aantal kwes- | |
| |
ties die tijdens de oorlogsjaren in Suriname spelen. Maar wat wellicht nog belangrijker is, is de constatering dat wat voor Nederlands-Indië is bedoeld en vorm krijgt tijdens de Tweede Wereldoorlog, praktijk wordt voor Suriname na de oorlog.
| |
Nederland en Suriname
Tot 1940 bepaalt in Nederland een conservatieve groep bewindslieden en ambtenaren het koloniaal beleid. Een van hen is Kielstra, vanaf 1933 gouverneur van Suriname. Het beleid spitst zich eigenlijk toe op Nederlands-Indië. De ‘West’ wordt in de besluitvorming meegenomen - immers, het eenheidsdenken staat voorop - zonder dat er aandacht is voor de specifieke omstandigheden. Niet ten onrechte wordt door sommige groepen in Suriname gesproken van de ‘verindisching’ van Suriname als het gaat om het Nederlandse beleid (Eyk 1988: 52-58).
Het kamerlid Boetzelaer van Dubbeldam (CHU) typeert de parlementaire belangstelling voor Suriname in de jaren dertig als volgt: ‘Zoo krijgen wij ieder jaar bij de behandeling der Surinaamsche begrooting een soort revue van al die plannen en diverse ondernemingen; het is bijna ieder jaar een terugkeerende lijst waarin niettemin alle variatie ontbreekt.’ (Eyk 1988: 50). De economische toestand van Suriname, die ernstig te lijden heeft van de economische depressie vraagt de meeste aandacht, al is het maar omdat het moederland de tekorten moet aanvullen.
Al in september 1939 stelt Welter, minister van koloniën, na de Duitse inval in Polen vast dat er ‘geen profeetische blik noodig is om te voorzien dat de invloed der gebeurtenissen in het Oosten, zich zal doen gelden in de richting van een versnelling van het proces der sociale en staalkundige bewustwording’. Om deze ontwikkeling in de kiem te smoren komt hij met het voorstel de Raad van State uit te breiden met leden uit de drie koloniën. In zijn reactie op Welters plan laat Kielstra in het voorjaar van 1940 weten dat hij niet verwacht dat men in Suriname vergaande verlangens kenbaar zal maken en ‘uiteraard gingen de gedachten van Uwe Excellentie in het bijzonder uit naar Nederlands-Indië’ (Eyk 1988: 65-66).
Wanneer men de ontwikkeling - in wat Welter noemt ‘het proces der sociale en staatkundige bewustwording’ - tot de meidagen in 1940 wil samenvatten, kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat Nederland een ‘langzame ontvoogding’ binnen Rijksverband voorstaat. Het komt erop neer dat de regering weliswaar voorstander is van zelfstandigheid van de koloniën, maar dat dit pas op zeer lange termijn haalbaar is en op voorwaarde dat de Rijkseenheid gehandhaafd blijft. In hoeverre dit strookt met het opkomend Indonesisch nationalisme wordt hier buiten beschouwing gelaten. Wel is het zo dat met de toenemende preoccupatie van Nederland met Nederlands-Indië de relatieve voorsprong van Suriname van midden vorige eeuw naar de achtergrond verdwijnt.
De Duitse inval in mei 1940 voorkomt een definitieve uitwerking van Welters voorstel van zeer beperkte reikwijdte. Al op 10 mei wordt op pijnlijke wijze duidelijk in welke positie Nederland verkeert. Dezelfde dag spreekt gouverneur Wouters in de Antilliaanse Staten, als het gaat om de verdediging van de eilanden, de volgende woorden uit: ‘Hulp daartoe van buiten zal, van welke zijde ook geboden, als onwelkom worden afgewezen.’ Een dag later moet hij deze uitspraak intrekken. Van Kleffens, minister van buitenlandse zaken, en Welter reizen op 10 mei af naar Londen om de Britten te bewegen troepen te zenden naar Nederland. Het Nederlandse verzoek krijgt een onaangenaam verlengstuk. De Britten namelijk maken gebruik van de omstandigheden en breiden het verzoek uit met het voorstel samen met de Fransen eveneens zorg te dragen voor de veiligheid op de Antillen, een nauwelijks te weigeren proposi- | |
| |
tie zoals al snel blijkt. Wellicht dat de Nederlandse gezant in Londen, Michels van Verduijnen, de Nederlandse gevoeligheid het best onder woorden brengt wanneer hij de Britse minister van buitenlandse zaken Halifax toevoegt: ‘We govern our West-Indies and no one else’ (DBPN 1984: 14).
Ferme taal, die overigens niet in overeenstemming is met de positie van Nederland vanaf mei 1940. Het moederland is bezet, Nederlands-Indië maakt zich op voor de verdediging tegen Japan, en de Antilliaanse veiligheid wordt gewaarborgd door een geallieerde troepenmacht. De Verenigde Staten komen al vrij spoedig met eenzelfde suggestie voor Suriname. Door deze omstandigheden wordt de Nederlandse regering in Londen gedwongen haar standpunt inzake de koloniale verhoudingen bij te stellen en, in plaats van zich alleen maar te laten leiden door de Oost, ook genoodzaakt haar blik westwaarts te richten: in tweeërlei opzicht. In de eerste plaats gezien de speciale belangstelling die de Verenigde Staten hebben voor ontwikkelingen op het Amerikaanse continent. In de tweede plaats omdat de Amerikaanse aandacht zich richt op Suriname.
| |
De Verenigde Staten en het Amerikaanse continent
Enkele weken na de Duitse inval in Polen geeft president Roosevelt een persconferentie. De Amerikaanse president maakt duidelijk dat hij niet kan toestaan dat er enige verandering in of overdracht van de souvereiniteit van de Europese naties over de koloniën op het Amerikaanse continent plaatsvindt. Loudon, de Nederlandse gezant te Washington, geeft in zijn verslaggeving aan dat de persconferentie betekenis heeft voor Suriname en de Nederlandse Antillen en dat Roosevelt zich beroept op de Monroe-leer (Eyk 1988: 91).
In 1823 zendt president Monroe een verklaring naar het Congres die bekend zal worden als de Monroe-doctrine en die de basis vormt voor het toekomstige beleid ten opzichte van Europese staten die bezittingen hebben op het Amerikaanse continent. De Monroe-leer bevat twee elementen: het Amerikaanse continent mag geen object zijn van Europese kolonisatie en elke inmenging in de politiek van de in de eerste decennia van de vorige eeuw onafhankelijk geworden Zuidamerikaanse staten, zou als gevaar voor de vrede en veiligheid worden beschouwd. Hieruit spreekt de rol die de Verenigde Staten zich toeëigent, namelijk die van toezichthouder (Martin 1978: 13-14).
In de jaren dertig van deze eeuw koppelt Roosevelt deze gedachtengang aan een ‘good neighbour policy’ ten opzichte van Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied. Hij blaast het Panamerikanisme nieuw leven in en organiseert een aantal conferenties. Zo ook in oktober 1939, enkele weken na zijn persconferentie (Martin 1978: 25-28). Is dit voor Nederland nog nauwelijks verontrustend, een volgende conferentie die in Havana wordt gehouden - na de Duitse inval in mei - is aanleiding tot enige paniek. Met name als blijkt dat de Verenigde Staten de bezetting van Europa en een mogelijk protectoraat over het koloniale bezit als hoofdthema van de conferentie zien (Westerneng 1993: 364). Voor Nederland een reden al vóór het begin van de conferentie te kennen te geven dat ‘hoe goed bedoeld ook’, deze ‘vorm van bescherming van de koloniën geheel onaanvaardbaar is’ (Eyk 1988: 92). Zoals Wouters enkele weken daarvoor, is het nu de Nederlandse regering die een uitspraak moet intrekken.
Loudon krijgt de instructie zich tot Hull, de Amerikaanse ambtgenoot van Van Kleffens, te wenden met een verzoek tot uitleg. Volgens Hull behoeft de Nederlandse regering zich geen zorgen te maken, gezien haar onafhankelijke positie in Londen. Wel wijst hij erop dat de regering garant moet staan voor handhaving van rust en veiligheid in de Westindische gebiedsdelen. Loudon denkt niet dat ‘de voor- | |
| |
stellen van den Heer Hull iets inhouden waarover wij ons zeer zouden moeten verontrusten’ (DBPN 1976: 235-238). Een verkeerde inschatting zoals alras blijkt.
Met de Surinaamse defensie is het slecht gesteld en gouverneur Kielstra is zich hiervan bewust. In 1941 wordt Suriname een van de belangrijkste leveranciers van bauxiet, de grondstof voor aluminium en van levensbelang voor de Amerikaanse vliegtuigindustrie. Verontrusting wekt de regering-Petain in Frankrijk. Het is niet ondenkbaar dat Duitsland indirect invloed kan uitoefenen op de Franse troepen in het Surinaamse buurland Frans Guyana en op de Franse vloot (Westerneng 1993: 367). In de ogen van Kielstra een reëele dreiging. Van meet af aan probeert hij de defensie van Suriname te versterken en laat geen middel onbeproefd. Hij stuit op terughoudendheid in Londen: de aandacht gaat vooral uit naar Nederlands-Indië. In februari 1941 schuift Kielstra zijn welhaast spreekwoordelijke argwaan ten aanzien van de Amerikanen en hun bedoelingen als het gaat om het Caraïbisch gebied terzijde en vraagt Londen toestemming Amerikaanse piloten met vliegtuigen te werven. De Nederlandse regering wijst zijn idee af: ‘aangezien het ongewenscht voorkomt de kat op het spek te binden’ (DBPN 1977: 582). Een alternatief wordt Kielstra niet geboden en de verdediging blijft gebrekkig.
Het is uiteindelijk Welter die, zonder dat hij zich ervan bewust is, indirect de aanleiding vormt voor de komst van Amerikaanse troepen in november 1941 naar Suriname. In het voorjaar brengt Welter een bezoek aan Suriname en reist dan door naar Washington waar hij deelneemt aan een Navy-conferentie. Aldaar spreekt hij zijn bezorgdheid uit over de verdediging van Suriname. Dit heeft tot gevolg dat waarnemers uit de Verenigde Staten zelf poolshoogte gaan nemen. Hoewel de veiligheid van Suriname al eerder een bron van Amerikaanse bezorgdheid was, vormt Welter's exposé tijdens de conferentie een bespoediging van het Amerikaanse optreden (Ramsoedh 1990: 168-169).
In juli bezocht A.L. Hoffman, military observer, het Amerikaanse bauxietbedrijf te Moengo. Hij wordt begeleid door de Amerikaanse vice consul C.F. Norden, een Amerikaanse officier en Majoor Vink, de troepencommandant in Suriname. Het is Kielstra's bedoeling dat Vink de Amerikanen duidelijk maakt dat de verdediging van Suriname een zaak van het gouvernement is. Dat is het echter allang niet meer getuige Loudon's rapportage. De Amerikanen zijn niet erg onder de indruk en Loudon vermoedt dat zij ‘ons ter noodzakelijke bescherming van grondstoffen voor de Amerikaansche vliegtuigindustrie op dit punt weleens geen keus zouden kunnen laten indien wij niets doen’ (DBPN 1980: 220). Terwijl men in Londen bezig is te bezien hoe de Westindische defensie kan worden verbeterd, schrijft president Roosevelt twee brieven aan koningin Wilhelmina. De Nederlands reactie hierop is kenmerkend voor de algehele houding van de regering in haar Londense jaren als het gaat om prestige en koloniaal bezit.
| |
Amerikaanse troepen in Suriname
Op 3 september 1941 ontvangt Wilhelmina Roosevelts eerste brief. Hij stelt hierin dat de Verenigde Staten de defensie van Suriname ter hand willen nemen daar het land voor 65% in de Amerikaanse behoefte aan bauxiet voorziet. Er zijn twee zaken in Roosevelts brief die bron van onenigheid zullen worden. Allereerst verwijst hij rechtsreeks naar de Havana-conferentie ter legitimering van zijn voorstel. Hij spreekt in dit verband over zijn ‘American-associates’. Het tweede punt is de samenstelling en omvang van de Amerikaanse troepenmacht. Volgens Roosevelt zal dit voor het overgrote deel uit infanterie moeten bestaan. Hij dringt aan op een snelle Nederlandse beslissing.
| |
| |
In eerste instantie stemt de regering in met de komst van troepen: ‘Wij kunnen niet anders dan onzen trots in dezen te laten varen’, verzucht men in de ministerraad (DBPN 1980: 290-292). Er is een aantal voorwaarden: de troepen moeten onder Nederlands bevel staan en wanneer het gevaar is geweken zo spoedig mogelijk weer verdwijnen. Nederland draagt de kosten en de Amerikanen mogen zich niet inlaten met binnenlandse aangelegenheden. Roosevelt heeft geen enkele moeite met de voorwaarden, zij het dat hij drie weken later in een tweede brief stelt dat Brazilië op dezelfde voorwaarden zal deelnemen aan de bezetting. Hij verwijst naar de Panamerikaanse beginselen: ‘I make this suggestion because the close and friendly relations which exists between the United States and Brazil and particularly because the nature of inter-American commitments for continental defense which Brazil and the United States have been subscribed as well as the consultations which has taken place between the two governments with respect to defense problems of mutual interest in the area, are sudi to make it imperative (mijn cursivering) front the standpoint of this government that Brazil be asked to join with us in any action such as that now contemplated’ (DBPN 1980: 377-378).
Is de besluitvorming omtrent de Amerikaanse bezetting voorspoedig verlopen, dit ‘imperative request’ levert de nodige vertraging op. Wat volgt is een staaltje van Nederlands geschuif op de millimeter. In de ministerraad wordt besloten niet verder te gaan dan een Braziliaanse missie en de Amerikaanse troepen mogen niet uit infanterie bestaan. Met dit laatste punt komt men terug op het eerdere besluit. Van Kleffens gaat in een solo-optreden nog een stapje verder en laat de Amerikaanse gezant weten dat zelfs een Braziliaanse missie niet kan worden toegestaan. Roosevelt reageert geagiteerd: zo'n missie is het minste en wanneer dit wordt geweigerd geeft dit aanleiding tot ‘very serious misunderstandings’ over de Amerikaanse politiek ten aanzien van de Latijnsamerikaanse landen. Bovendien verwijst Roosevelt, wat de samenstelling van de troepenmacht betreft, naar zijn eerste brief en de Nederlandse instemming daarmee en dus ook met de komst van infanterie. Dit voorval laat zien dat de Amerikanen niet van plan zijn hun politiek van ‘goede nabuurschap’ te verlaten (Eyk 1988: 108).
In overleg met Gerbrandy besluit Van Kleffens de hele kwestie te laten rusten. Na twee maanden tegenstribbelen legt Nederland zich neer bij de komst van een Braziliaanse missie en Amerikaanse infanterie. Resteert voor Nederland de vraag op welke wijze aan de komst van Amerikaanse troepen publiciteit moet worden gegeven. Immers, het prestigeverlies dient zoveel mogelijk beperkt te blijven. In Londen is men voorstander van een gezamenlijk Nederlands-Amerikaans perscommuniqué dat tegelijkertijd de bekendmaking van de Amerikaanse bezettingsmacht moet bevatten. Dit communiqué zal in Washington door Roosevelt en voor Radio Oranje door Gerbrandy moeten worden uitgesproken. De Amerikanen zijn echter geen voorstander van de inhoud, namelijk dat Nederland betaalt en dat de troepen onder Nederlands bevel staan. Hel compromis is dat gesproken zal worden van een Nederlands verzoek tot het zenden van troepen.
Tijdens de bekendmaking op radio Oranje aan de vooravond van de komst van de troepen, breidt Gerbrandy de verklaring nog uit. In bedekte termen laat hij weten dat de Amerikanen huurlingen zijn en minimaliseert hij het Braziliaanse aandeel: dit land gaat erop toezien dat het Duitse gevaar in eigen land wordt geneutraliseerd. Met geen woord wordt er gerept over een Braziliaanse missie. Het behoeft weinig betoog dat de Verenigde Staten niet op de hoogte zijn van deze bijzondere voorstelling van zaken. Het geeft wel aan waar de Nederlandse gevoeligheden liggen (Eyk 1988: 110). In november 1941 - nog voordat de Verenigde Staten officieel in oorlog zijn - staat de Amerikaanse troepencom- | |
| |
mandant oog in oog met Kielstra. Londen heeft vergeten Kielstra in te lichten over de komst van de Amerikaanse troepen.
Het Nederlandse prestige krijgt in de maanden die volgen op het communiqué nog een grotere deuk, wanneer de Verenigde Staten de Britse bezetting van de Nederlandse Antillen overnemen. De Amerikanen betrekken in dit geval Venezuela bij het voorstel. Wanneer ook nu de onderhandelingen zich voortslepen, verwijst Roosevelt naar Suriname en ‘three months of perfectly childish negotiations before we got troops to protect the bauxite mines in Surinam’ (Eyk 1988: 118). Wanneer Nederland begin 1942 akkoord gaat met de Amerikaanse aflossing van de Britse troepen op de Antillen, is het Venezolaanse aandeel tot een minimum beperkt en Nederland heeft de toezegging gekregen dat het betrokken wordt bij de Brits-Amerikaanse besprekingen over de oorlogsvoering in Azië.
In februari 1942 vindt op de Antillen de wisseling van de wacht plaats. Enkele weken later capituleren de Nederlandse strijdkrachten op Java. De Nederlandse afhankelijkheid is dan compleet: een kolonie bezet, van twee koloniën wordt de defensie verzorgd door een buitenlandse troepenmacht. Van Nederland resteert sinds twee jaar niet meer dan een regering in ballingschap. Binnen de Nederlandse regering wordt duidelijk dat er op een bepaalde manier tegemoet moet worden gekomen aan het Amerikaanse anti-kolonialisme, dat zich in de eerste helft van 1942 manifesteert. Uiteindelijk is het dit land dat voor de bevrijding van zowel het moederland als van de belangrijkste kolonie moet zorgdragen. Bovendien is Nederland afhankelijk van de Verenigde Staten als het gaat om de terugtrekking van de troepenmacht uit Suriname en de Nederlandse Antillen.
| |
De decemberrede van Wilhelmina
Tot 1940 is er weinig dat wijst op een grotere mate van zelfstandigheid voor de koloniën. Zoals gezegd kwam Welter aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog met een voorstel de Raad van State uit breiden met adviserende leden uit de koloniën. In juli 1942 wordt een Buitengewone Raad van Advies voor de regering in Londen in het leven geroepen. Het is niet moeilijk hierin een variant van het vooroorlogse plan van Welter te ontdekken. Voor Suriname neemt hierin zitting F.H. Bruyning, oud-hoofd van het departement van financiën en ondervoorzitter van de Raad van Bestuur.
Daarvóór was al van Nederlandse zijde een toezegging gedaan, onder invloed van de ontwikkelingen in Nederlands-Indië. In juni 1941 werd bekend gemaakt dat na de oorlog een Rijksconferentie zal worden gehouden. De status van de conferentie zal adviserend zijn en als onderwerp hebben de ideeën die er leven over de staatkundige verhoudingen. Het stadium dat daarop zal volgen, is het instellen van een commissie die de adviezen van de Rijksconferentie zal omzetten in concrete voorstellen. In het derde stadium zal Nederland zijn standpunt bepalen ten aanzien van de voorstellen van deze commissie. Tenslotte zullen de organen in overzeese gebiedsdelen gehoord worden over de besluiten van Nederland over zaken die rechtstreeks verband houden met de mogelijkheid de eigen, interne aangelegenheden te beheren. Dit is met recht een lange termijn visie te noemen. In de eerste plaats is het einde van de oorlog nog lang niet in zicht, laat staan de afloop ervan. In de tweede plaats wordt voor de periode na de oorlog een tijdrovende, getrapte consultatie voorgestaan waarbij uiteindelijk Nederland de doorslag geeft. Wie wordt afgevaardigd naar de Rijksconferentie of wie in de commissie zitting zal nemen - het tweede stadium - wordt in het midden gelaten (Eyk 1988: 123-124).
In Suriname valt de toezegging een lauw ontvangst ten deel. De dagelijkse praktijk onder Kielstra trekt meer de aandacht dan een
| |
| |
belofte voor de verre toekomst. Een nadere precisering volgt nog in januari 1942: de aanwijzingsprocedure voor de Rijksconferentie evenals het aantal leden wordt vastgesteld. Nederland en Nederlands-Indië mogen elk vijftien leden afvaardigen, Suriname en de Nederlandse Antillen drie. Uit het aantal leden blijkt al het doel van de naoorlogse Rijksconferentie, namelijk de status van de koloniën ‘in overeenstemming brengen met de beteekenis dezer gebiedsdeelen in de Rijkseenheid’, zoals de formulering luidt (Eyk 1988: 126).
Het is de Undersecretary of State, Sumner Welles, die de Nederlandse regering dwingt zich nader te bezinnen op de naoorlogse verhoudingen tussen Nederland en zijn overzeese gebiedsdelen. In zijn rede op 30 mei 1942 ter herdenking van alle Amerikanen die hun leven hebben gegeven in de strijd voor de vrijheid, spreekt hij over de Amerikaanse oorlogsdoeleinden. Volgens hem is ‘this war in fact a war for the liberation of peoples’ die de ‘sovereign equality of peoples throughout the world’ moet bewerkstelligen. Het Atlantic Charter moet als leidraad dienen: ‘discrimination between peoples because of their race, creed or color must be abolished. The age of imperialism is ended.’ Naar aanleiding hiervan dringt Loudon aan op een ‘positieve reconstructie formule, een Nederlands democratisch novum, daar een algemene, consultatieve Rijksconferentie die pas na de oorlog bijeen wordt geroepen, in het USA kader niet meer voldoet’ (DBPN 1984: 612-614).
Na vijf maanden van wikken en wegen wordt besloten dat koningin Wilhelmina op 7 december 1942 een rede zal uitspreken voor Radio Oranje. De datum is niet toevallig: het is de eerste ‘verjaardag’ van de Japanse aanval op Pearl Harbor. Bovenal zou de publiciteit rond de Amerikaanse presidentsverkiezingen zijn geluwd zodat maximale aandacht is gegarandeerd. In haar rede wijst Wilhelmina nogmaals op de naoorlogse Rijksconferentie, die het karakter van een ronde-tafelconferentie zal hebben. Hoewel zij beseft dat ‘geen politieke eenheid en verbondenheid op den duur kunnen blijven bestaan’, is Nederland bereid het toekomstige Koninkrijk al nader in te vullen, zij het uiterst omzichtig: ‘Ik stel mij zo voor, zonder vooruit te loopen op de adviezen van de Rijksconferentie, dat zij zich richten op een Rijksverband, waarin Nederland, Indonesië, Suriname en Curaçao te zamen deel zullen hebben, terwijl ieder op zichzelf de eigen, inwendige aangelegenheden in zelfstandigheid en steunend op eigen kracht, doch met den wil elkander bij te staan, zullen behartigen’ (Schenk 1945: 54-57). Fasseur heeft terecht ten aanzien van de inhoud van de rede geconcludeerd dat het Koninkrijk er voorlopig een is van beloftes en niet van daden, en de beloftes zijn, wanneer men ze op de keper beschouwd, weinig sensationeel (Fasseur 1979: 277). Dat neemt niet weg dat het belangrijkste doel wordt bereikt. In Washington wordt zij positief ontvangen.
| |
Het Nederlandse prestige
In 1943 worden de staatkundige verhoudingen naar de achtergrond verdrongen. Voor Nederland staat het naoorlogse traject vast. De bevrijding van Nederlands-Indië en het weer in handen krijgen van de Surinaamse en Antilliaanse defensie slaan hoog op de agenda. Nederland dient blijk te geven van voldoende militair eigen vermogen en een demonstratie van de Rijkseenheid is het middel tot het oppoetsen van een geschonden blazoen. Daartoe worden plannen ontwikkeld, onder meer het werven van Westindische vrijwilligers voor de bevrijding van de Oost. Plannen, die in duigen vallen door de inmiddels onoverbrugbare tegenstelling die is ontstaan tussen gouverneur Kielstra en een deel van de Staten. Op de achtergrond speelt de aanwezigheid van de Amerikaanse troepen een belangrijke rol.
De eerste complicatie die zich voordoet is, wat wel wordt genoemd, de affaire Meyer.
| |
| |
J.K. Meyer, sinds april 1942 territoriaal commandant van Suriname, komt in juni 1943 in opspraak, daar hij een poging onderneemt Kielstra af te zetten. De aanleiding vormt een rapport van A. Kuyck, hoofd van de Surinaamse inlichtendienst, ‘betreffende de Duitsche invloeden in Suriname.’ Hierin stelt hij dat de Duitse geïnterneerden te coulant behandeld worden, waarvoor het Gouvernement en dan vooral Kielstra verantwoordelijk is. Bovendien dringt hij aan op de internering van een aantal personen die allen lid zijn geweest van Duitse organisaties in Suriname. Deze organisaties hebben bindingen met de NSDAP. Een van de personen is de districtscommissaris van Coronie, H. Prellwitz. Kuyck stelt Meyer en Kielstra van zijn bevindingen op de hoogte.
Volgens Kielstra zijn de conclusies van Kuyck gebaseerd op roddel en achterklap. Nu doet zich een probleem voor, dat met name Meyer signaleert. Kielstra heeft vóór de oorlog in het gastenboek van Prellwitz de eerste woorden van het Horst-Wessellied geschreven: ‘Die Fahne hoch, die Reihen geschlossen.’ Volgens Kielstra bedoelt om Prellwitz moed in te spreken. Meyer veronderstelt echter een verband met de algehele houding van Suriname ten opzichte van het Nederlandse bestuur. Het verhaal van de eerste woorden van het Horst-Wessellied circuleerde in Paramaribo al vanaf de snelle capitulatie van Nederland in 1940.
Vanaf dat moment (1943) loopt een aantal ontwikkelingen parallel. In Londen is men bezig voorbereidingen te treffen voor het werven van onder andere Surinaamse troepen. Tegelijkertijd werken de Amerikanen plannen uit met als doel hun troepen uit Suriname terug te trekken. Het gevaar uit Frans Guyana is geweken na het omverwerpen van het Vichy-bewind. Daarnaast is de afhankelijkheid van Surinaams bauxiet sterk verminderd: de eigen bauxietpfoduktie in Arkansas neemt sterk toe en de behoefte naar Surinaams bauxiet daalt in 1943 naar 25% van het totaal (Scholtens 1985: 32). Bovenal zijn de Amerikaanse troepen nodig voor de oorlog in de Pacific. Het is een zichtbaar enthousiaste Kielstra die Londen in mei 1943 op de hoogte stelt van deze plannen. Dezelfde maand laat Meyer aan P. Singer - commandant van de Amerikaanse troepen in Suriname en verantwoordelijk voor het omverwerpen van het Vichy-bewind in Frans Guyana - weten dat hij als territoriaal commandant ‘regarding the internal political situation and possible subversive activities and from the point of view of Dutch an Allied war efforts, he cannot be held responsible if the present Governor is maintained’. Met andere woorden: eerst Kielstra weg, alvorens Meyer de verantwoordelijkheid wil dragen voor de defensie van Suriname. In de persoon van Uffelie is door Meyer al de opvolger van Kielstra aangewezen (Eyk 1988: 155).
Singer helpt Meyer bij het ten uitvoer brengen van zijn plan, Meyer, gebruikmakend van Mietes, een op Curaçao gelegerde vlootpredikant, licht de in Canada verblijvende koningin Wilhelmina in. Overigens blijkt uit de inbeslag genomen bezittingen van Mietes niet dat hij daadwerkelijk Wilhelmina van het plan in kennis heeft gesteld. Volgens Van Kleffens vond een gesprek over ‘koetjes en kalfjes’ plaats. Londen en Kielstra worden hierdoor gealarmeerd en vragen zich af wat een op Curaçao gelegerde vlootpredikant in Canada doet. Alras wordt Meyers ontoelaatbare inmenging met zaken waar hij niets mee van doen heeft, duidelijk. Het gevolg is dat Singer en Meyer en enkele helpers van het toneel verdwijnen. Ernstiger is dat de Amerikanen tot de conclusie komen dat de aanwezigheid van troepen in Suriname noodzakelijk blijft. In september 1943 worden ze vervangen door - gekleurde - Puertoricaanse.
Met recht concludeert de hoogste ambtenaar belast met Westindische zaken in Londen dat de Amerikanen in eerste instantie ongevraagd bereid zijn de troepen terug te trekken, maar dat Meyer met zijn ‘politiek gekonkel’ de
| |
| |
zaak heeft ‘bedorven’ (Eyk 1988: 159). Pas na het vertrek van Kielstra in 1944 wordt de terugtrekking opnieuw ter discussie gesteld (Ramsoedh 1990: 201-202). Dat er voor de Amerikanen enige aanleiding is te veronderstellen dat in Suriname sprake is van een niet al te stabiele politieke toestand, blijkt uit een actie van het statenlid Bos Verschuur, direct volgend op de ‘affaire Meyer’.
Bos Verschuur laat in juli 1943 een aan koningin Wilhelmina gerichte petitie in Paramaribo circuleren. Hierin wordt gevraagd om het aftreden van Kielstra daar ‘het volk alle achting voor het bestuur’ heeft verloren. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het aantal verzamelde handtekeningen uiterst gering is gezien het exemplaar van de petitie dat bij de aanhouding van Bos Verschuur wordt aangetroffen. Het grootste probleem is dat Bos Verschuur een Engelstalig exemplaar van de petitie overhandigt aan Ayres, de rechterhand van de inmiddels weggezonden Singer, die daarna zelf ook wegens medeplichtigheid wordt weggezonden. Kielstra besluit daarop Bos Verschuur te interneren. Hij verklaart in de Staten: ‘Thans is hij zover gegaan, dat hij in een door hem geleide actie met betrekking tot een door hem voorgestaan Nederlandsch doel, namelijk een wijziging in het bestuur over Suriname, in contact bleek te staan tot een buitenlandsche autoriteit. Vast is komen te staan, dat dit contact niet van incidenteele aard was’ (Eyk 1988: 158).
Hierbij moet worden bedacht dat Kielstra kort daarvoor heeft vernomen welke rol de Amerikanen hebben gespeeld bij een poging hem uit zijn ambt te zetten. Als gevolg van de internering van Bos Verschuur dienen zeven niet-Aziatische Statenleden hun ontslag in en moet Kielstra nieuwe verkiezingen uitschrijven.
Van Mook, inmiddels minister van koloniën, vindt dat Kielstra voor een wel ‘erg opzienbarende’ weg heeft gekozen. De actie van de statenleden komt hem slecht uit. Hij moet afzien van het uitzenden van Surinaamse troepen. Van Mook verwacht niet dat de Staten, na de gerezen moeilijkheden, gunstig zullen oordelen over een aan hen voorgelegd Koninklijk Besluit dat de uitzending moet regelen. Een poging de Rijkseenheid te demonstreren wordt hierdoor teniet gedaan. Bovendien moet Van Mook de aankondiging van het vertrek van Kielstra uit Suriname na de ‘affaire Meyer’ voor de tweede maal uitstellen. Dit omdat de indruk gewekt zou kunnen worden dat enig verband bestaat tussen beide zaken en het vertrek van Kielstra. In november 1943 aanvaardt Kielstra de post van ambassadeur in Mexico. Brons - al in juli 1943 als opvolger aangewezen - moet wachten tot januari 1944.
Onder Brons belandt Suriname in rustiger vaarwater en bereidt men zich voor op de naoorlogse ontwikkelingen. Het Creoolse deel van de Staten voegt zich bij de andere leden en de Staten hervatten hun werkzaamheden. Al in april 1944 worden in afwachting van het einde van de oorlog de drie Surinaamse afgevaardigden voor de Rijksconferentie aangewezen: C.R. Biswamitre, J.W. Del Prado en F.H.R. Lim Apo.
| |
Besluit
De Tweede Wereldoorlog betekent voor Nederland dat een onafhankelijk gevoerd koloniaal beleid tot het verleden behoort. Op ontnuchterende wijze wordt men in de meidagen van 1940 daarmee geconfronteerd. De wijze waarop de legering van Amerikaanse troepen in Suriname tot stand komt, mag in dit verband illustratief worden genoemd. Bij de Nederlandse reactie op de gebeurtenissen moet worden bedacht dat in de ogen van Nederland het bezit van de overzeese gebiedsdelen de basis is waarop men een politie van middelgrote koloniale mogendheid kan claimen. Pas wanneer de militaire afhankelijkheid zich ook tot Nederlands-Indië uitbreidt, ziet de Nederlandse regering zich genoodzaakt
| |
| |
zich te bezinnen op de staatkundige toekomst. Het grote probleem is dat de Verenigde Staten weinig voelen voor oorlogsinspanningen die tot resultaat hebben dat de oude koloniale verhoudingen - met voor de Amerikanen, een niet onbelangrijk argument namelijk dat handelsbelemmeringen het gevolg zullen zijn - worden hersteld.
Het Nederlandse beleid valt het best te omschrijven als een voorzichtig laveren om de vooroorlogse internationale positie te behouden. Het behoeft weinig betoog dat acties zoals die van Meyer en Bos Verschuur, het beeld dat Nederland wil laten zien ernstig verstoren. Te meer daar zij onder de ogen van de Amerikanen plaatsvinden en plannen die de Rijkseenheid zouden moeten onderstrepen teniet doen.
Het is deze Rijkseenheid die door de rede van Wihelmina in 1942 nogmaals wordt benadrukt. Een rede bedoeld om de Amerikaanse publieke opinie tegemoet te komen en ingegeven door de ontwikkelingen in Nederlands-Indië. Zij biedt geen ander standpunt dan dat in 1941 al is ingenomen. Gezien de gebeurtenissen van na de oorlog wordt de rede algemeen beschouwd als het einde van een tijdperk, in plaats van het begin van een nieuw hoofdstuk (Fasseur 1979: 278). Vanuit Indonesisch perspectief een juiste conclusie. Echter minder correct als men de ontwikkelingen in Nederland en West-Indië in ogenschouwneemt. De ironie van het lot wil dat Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog bereid blijkt te zijn het vooroorlogse idee van ontvoogding van de koloniën te versnellen, maar dat de resultaten daarvan voor de West in praktijk worden gebracht.
Wanneer in mei 1945 de oorlog voorbij is, dringt men in Suriname aan op een snelle verwezenlijking van de beloftes. De komst van de Amerikanen heeft een tijdgebonden economische opbloei tot gevolg. In zijn algemeenheid geldt dat tijdens de oorlogsjaren bij bepaalde groepen binnen de Surinaamse bevolking een grotere mate van bewustwording is ontstaan. Het herstel van de Rijkseenheid echter - de politionele acties - zorgt voor tijdelijke oplossingen ten aanzien van Suriname en de Nederlandse Antillen. De onafhankelijkheid van Indonesië is een mentale doorbraak voor Nederland. Daarna wordt meer vaart gezet achter de totstandkoming van het Statuut (Boon 1988: 87). In 1954 blijkt dat het ‘constitutionele suikergoed’ niet meer voor het venster kan worden gehangen, maar dat de Rijksdelen een vrijwel volledige interne zelfstandigheid hebben, met de optie in de toekomst uit het Rijksverband te kunnen stappen. Een ontwikkeling in 1941 en 1942 niet voorzien, maar wel in gang gezet.
| |
Literatuur
Albertini, Rudolf von, 1969
‘The Impact of Two World Wars on the Decline of Colonialism.’ Journal of Contemporary History 4: 17-35. |
Boon, P.J., 1988
Koloniën of koninkrijkpartners? Het Nederlandse beleid ten aanzien van Suriname en de Nederlandse Antillen in de periode 1949-1954. Doctoraalscriptie vakgroep Nieuwste Geschiedenis, Katholieke Universiteit Nijmegen. |
Bordewijk, H.W.C., 1914
Handelingen over de reglementen op het beleid der regering in de kolonie Suriname en Curaçao. 's-Gravenhage. |
Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland, 1919-1945 [DBPN], 1976
periode c: 1940-1945, dl. I (10 mei-31 oktober 1940) (RGP grote serie 157), bewerkt door A.E. Kersten en A.F. Manning. 's-Gravenhage. |
| |
| |
Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland, 1919-1945 [DBPN], 1977
periode c: 1940-1945, dl. II (1 november 1940-31 mei 1941) (RGP grote serie 160), bewerkt door A.E. Kersten en A.F. Manning. 's-Gravenhage. |
Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland, 1919-1945 [DBPN], 1980
periode c: 1940-1945. dl. III (1 juni-7 december 1941) (RGP grote serie 172), bewerkt door A.E. Kersten en A.F. Manning. 's-Gravenhage. |
Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland, 1919-1945 [DBPN|, 1984
periode c: 1940-1945, dl. IV (8 december 1941-30 juni 1942) (RGP grote serie 188), bewerkt door A.E. Kersten en A.F. Manning. 's-Gravenhage. |
Donners, John, 1987
Van onmondigheid tot autonomie. Een geschiedenis van het Nederlandse beleid ten aanzien van Suriname en de Nederlandse Antillen in de jaren 1945-1951. Doctoraalscriptie vakgroep Nieuwste Geschiedenis, Katholieke Universiteit Nijmegen. |
Eyk, Pieter Jan van, 1988
Nederland en Westindië. De betekenis van de Tweede Wereldoorlog voor het Nederlandse koloniale beleid ten opzichte van Suriname en de Nederlandse Antillen. Doctoraalscriptie vakgroep Nieuwste Geschiedenis, Katholieke Universiteit Nijmegen. |
Eyk, Pieter Jan van, 1990
‘Idealised, Criticized en Despised: Gouverneur Kielstra en Suriname, 1933-1944.’ Het Verleden Tijd Schrift 4(1): 5-13. |
Fasseur, C., 1979
‘Een wissel op de toekomst. De rede van Koningin Wilhelmina van 6/7 december 1942.’ In: Francien van Rooij e.a. (eds.). Between Peoples and Statistics. Essays on Modern Indonesian History. Presented to P. Creutzberg. Den Haag, pp. 267-278. |
Martin, John Barlow, 1978
U.S. Policy in the Caribbean. Boulder. |
Ramsoedh, Hans, 1990
Suriname 1933-1944: koloniale politiek en beleid onder gouverneur Kielstra. Delft: Uitgeverij Eburon. |
Schenk, M.G. & J.B.Th. Spaan (eds.), 1945
De koningin sprak. Proclamaties en radio-toespraken van H.M. koningin Wilhelmina gedurende de oorlogsjaren. z. pl. |
Scholtens, Ben, 1985
Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog. Paramaribo: Anton de Kom Universiteit. |
Wesseling, H.L., 1986
‘Naar een geschiedenis van de dekolonisatie.’ Spiegel Historiael 21(3): 108-115. |
Westerneng, Remmert, 1993
‘Een opdringerige bondgenoot. Amerika en de Westindische veiligheid (1940-1942).’ Spiegel Historiael 28(9): 364-368. |
Pieter-Jan van Eyk studeerde geschiedenis aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen bij de Vakgroep Nieuwste Geschiedenis. Zijn specialisatie was: buitenlandse politiek en koloniale geschiedenis. In 1988 studeerde hij af op een Westindisch onderwerp. Daarna was hij werkzaam in de kunsthandel en voor een uitgevers- en leesportefeuille-bedrijt. Op dit moment is hij bezig met de afronding van een in 1996 te verschijnen monografie en twee exposities betreffende hedendaagse kunst.
|
|