OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14
(1995)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
RecensiesBea Brommer (red), Ik ben eigendom van...; Slavenhandel en plantageleven. Wijk en Aalburg: Pictures Publishers, 1993. 144p., f 49,50.Archiefstukken over slavernij in Suriname zijn op de meest onverwachte plaatsen aan te treffen. De aanleiding voor deze bundel was de collectie-Wesselman in het Gemeentearchief van Helmond. Carel Frederik Wesselman, telg uit een Amsterdamse koopmansfamilie, kocht in 1781 het plaatselijk kasteel en de bijbehorende heerlijke rechten. De nieuwbakken seigneur blijkt via verwanten betrokken te zijn geweest bij de Atlantische slavenhandel en de Surinaamse plantage-economie. Dit boek, oorspronkelijk bedoeld ter begeleiding van een tentoonstelling in het Gemeentemuseum van Helmond, wil een breed publiek met een verrassende kant van hun lokale geschiedenis in contact brengen: de slavenhalers, slavenhouders en hun handlangers woonden ook temidden van U! Zeven specialisten beschrijven aspecten van de Atlantische slavenhandelen de plantageslavernij in Suriname. Deze historische essays zijn vijf maal doorschoten met enkele zwarte bladzijden, waarop met behulp van foto's en korte teksten ‘slavernij nu’, in de twintigste eeuw, en de bestrijding ervan aan de orde komen. Het gaat hier om kinderarbeid en kinderprostitutie, schuldslavernij, lijfeigenschap en gedwongen arbeid in Derde Wereldlanden en in de illegale sector van ontwikkelde economieën. De plaag van de slavernij is niet slechts een historisch verschijnsel is de boodschap. Overeenkomsten en verschillen of eventuele continuïteiten met de plantageslavernij in het Atlantisch gebied worden evenwel niet aangegeven. Het blijft een diffuus moreel appèl. Van een dergelijke j'accuse-benadering is in de historische essays nauwelijks iets terug te vinden. Drie auteurs behandelen het ruimere kader van de bemoeienissen van de familie Wesselman met de Nederlandse slavenhandel en de Surinaamse slavernij. Pieter Emmers en Bea Brommers overzicht van opkomst en ondergang van het Atlantisch plantagecomplex is opgebouwd rond drie gangbare stellingen: plantageslavernij was niet een economisch inefficiënte, ‘feodale’ samenlevingsvorm, maar eerder een stelsel van gedwongen arbeid in grootschalige, innoverende, op overzeese markten gerichte agrarische ondernemingen, die deel uitmaakten van steeds efficiënter werkende intercontinentale handelsnetwerken voor de aanvoer van onvrije arbeid en de afzet van hun produkten op een groeiende markt van in luxe consumptiegoederen geïnteresseerde consumenten; de koloniale plantageslavernij was van zeer ondergeschikt belang voor de economische groei in West-Europa tussen 1500 en 1850; de plantageslavernij werd niet afgeschaft omdat deze strijdig was met de economische organisatie van industrialiserende samenlevingen, integendeel, het abolitionisme was eerder een rem op economische groei zowel in Europa als in de plantagegebieden en de verklaring ervoor moet in culturele en politieke innovaties worden gezocht. Lidwine Bartels geeft enkele van de meer recente kwantitatieve gegevens weer over de regionale herkomst van de slaven en stipt de gevolgen aan voor de bevolkingsontwikkeling, de arbeidsverdeling tussen de seksen en de statenvorming in Afrika. Alex van Stipriaan behandelt op weinig bevredigende wijze het blanke verzet tegen slavernij in Nederland en aanzienlijk beter het Indiaanse en ‘zwarte’ verzet in Suriname, geheel volgens het mainstream inzicht dat slaven weliswaar onderdrukt werden, maar toch door hun hechte solidariteit het arbeidsregime wisten te verzachten en een autonome, zelfbewuste cultuur creëerden. De vier andere historische stukken zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
primair geconstrueerd rond documenten uit de collectie-Wesselman. Bea Brommer behandelt de uitreding van het schip Juffrouw Elisabeth voor een slavenreis in 1780 door Daniel Cornelis Wesselman. In het naar mijn smaak meest geslaagde artikel uit de bundel vertelt René Baesjou hoe het afliep met de Juffrouw Elisabeth. Het schip werd bij aanvang van de Vierde Engelse Oorlog op de Westafrikaanse kust twee maal gekaapt, geplunderd en tenslotte met de bemanning van andere buitgemaakte schepen teruggestuurd naar het vaderland. Baesjou weet zorgvuldig gedoseerde gegevens over de militaire acties, de opmerkelijke familie Woortman en de verhoudingen tussen Europeanen en inheemse machthebbers aan de Goudkust samen te voegen tot een verhaal van futiele, koloniale kordaatheid. Jan P. van de Voorts uiteenzetting over enkele handelstransacties met Suriname door Carel Frederik Wesselman en diens adviezen aan zijn in de kolonie werkzame zwager Hendrick Plencker betreffende het aankopen van een plantage na de negotiatiecrisis van 1773, doet in zijn technische droogheid goed uitkomen hoe voor vele Nederlandse kooplieden en financiers de brute realiteiten van de slavenhandel en de plantageslavernij zich reduceerden tot de beschaafde bezigheden van financiële administratie en zakelijke correspondentie. Gert Oostindie doet aan de hand van gegevens over de koffieplantage Adrichem, waar Plencker werkte, een poging het slavenleven ‘van onderop en van binnenuit’ te reconstrueren. Als enige wijst hij expliciet op de problemen van bronnen en de mogelijkheden van interpretatie. Terecht draait hij er niet omheen dat het slechts contouren zijn die we kennen van het slavenleven; verder gaat het om hier en daar een glimp van een individuele ervaring en enkele belangrijke algemene uitgangspunten over culturele nieuwvorming in de Amerikaanse situatie. De bundel is zeer overvloedig geïllustreerd. De afbeeldingen van documenten uit de collectie-Wesselman, van stofmonsters, topografische afbeeldingen e.d. zijn ter zake. Maar er zijn toch ook veel prenten waarvan ik me afvroeg wat ze hier deden. De zeer summiere bijschriften - de maker wordt meestal niet genoemd; de herkomst van de afbeelding is wel in een bijlage vastgelegd - helpen weinig bij het vinden van een antwoord.
Ernst van den Boogaart | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hesdie S. Zamuel, Johannes King; Profeet en apostel van het Surinaamse Bosland. Zoetermeer: Boekencentrum, 1994. 241p., f 39,90.De belangrijkste opvatting van Hesdie Zamuel over de betekenis van Johannes King is ver weggestopt op p. 110 van zijn dissertatie: ‘In King hebben wij een theoloog die de bijbelse waarden van bevrijding en verlossing probeert te konkretiseren binnen de godsdienstige en culturele werkelijkheid van zijn omgeving. Dit kon hij doen, omdat hij die cultuur en godsdienst van binnenuit verstond. Daardoor kon hij voor zichzelf ook duidelijk het onderscheid maken tussen hoofd- en bijzaken, waardoor hij in staat was om een aantal crises binnen zijn werksfeer op redelijke wijze te verwerken. Hoofdzaak voor hem was ongetwijfeld, de voortgaande verkondiging van het Evangelie van bevrijding en verlossing.’ Deze opmerking is in de eerste plaats belangrijk, omdat daarmee het voortdurende conflict wordt aangegeven tussen de orthodoxie van het christendom en de orthopraxis van een diep gelovig mens. Daarnaast profileert Zamuel zich met deze opvatting in de hoofdstroom binnen de systematische theologie, die zegt dat wil je de religieuze ervaring en het religieuze bewustzijn van een volk Ieren kennen en daarmee zinnig aan de slag gaan, je moet kijken en luisteren naar de plaatselijke cultuur. Zamuel laat zien dat luisteren en kijken geen kwestie is van uitsluitend observeren, je literatuur kennen en hermeneutiek bedrijven | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met theologische hoogstandjes. Kijken en luisteren is een indringend participeren in die cultuur en de moed hebben je kritisch op te stellen tegenover datgene wat je na aan het hart ligt. Ook als het gaat om de bron die de basis vormt van de godsdienstige beleving. Die bron, het christendom met de pretentie universeel en uniek te zijn, is traditioneel sterk eurocentrisch gericht. De afgelopen dertig jaar wordt vooral door theologen uit Zuid Amerika, Azië en Afrika en door enkele Europeanen geprobeerd deze traditionele houding te doorbreken (emancipatie-theologie), maar helaas nog met weinig succes. Zamuel laat zien wat de betekenis van de profeet en apostel Johannes King voor kerk en samenleving is. Hij geeft daarmee een impuls aan de moeizame ontwikkeling van een lokale theologie in Suriname. Maar ook levert Zamuel een essentiële bijdrage aan de verdere ontsluiting van de Afro-Surinaamse cultuur. In zijn Skrekiboekoe beschrijft Johannes King (1830-1898), opgegroeid in Maripaston aan de Saramacca-rivier, de visioenen die hij kreeg om zich bij de Herrnhutter zendelingen aan te melden, zich te bekeren en zich in te zetten voor het zendingswerk. Hij werd hiertoe geroepen daar het leven van de ‘heidenen’ ondraaglijk was, nog erger dan tijdens de slavernij. Ondanks de conflicten met de Broedergemeente over de wijze waarop hij zijn visioenen interpreteerde, ging King zijn eigen weg. Dit betekende een eigen interpretatie van het Evangelie, aangepast aan de tijd en de omgeving waarin hij leefde. King kwam tot een contextuele exegese van de Hebreeuwse bijbel en het Nieuwe Testament. Maar ook veegde hij de vloer aan met de bonoemans en loekoemans die vooral uit waren op eigen gewin. De grote verdiensten van King liggen, volgens Zamuel, onder meer in de waardering voor het eigene dat door de voorouders uit Afrika werd meegenomen. Alles wat voor het leven heilzaam is, werd door King positief gewaardeerd. Bij King is ook een grote overgave en toewijding vast te stellen ten aanzien van de openbaring. Hij trok zich niets aan van de gesegmenteerdheid van de samenleving en ging dwars door alle groepen heen voort met de opdracht die hij van God had gekregen. Zamuel heeft voor de christelijke kerken, die in vele opzichten worstelen met het afzweren van hun triomfalisme, nog een pittige boodschap: ‘De kommunikatie van het Evangelie dwingt aan de ene kant tot aanpassing aan de leef- en denkpatronen van de samenleving waarin dit verkondigd moet worden. Aan de andere kant moet gesteld worden dat de aard van het Evangelie zelf een totaal opgaan in de cultuur verhindert. Het spanningsveld dat hierdoor ontstaat is de oorzaak van een voortdurende twist tussen mensen die van oordeel zijn dat de aanpassing niet ver genoeg gaat, en mensen die vinden dat deze reeds de grens van het toelaatbare heeft overschreden. Het is een probleem dat in feite ook gespeeld heeft tussen de Herrnhutter zendelingen en King met betrekking tot diens visioenen. Volgens de Herrnhutters mocht slechts de bijbel bij de prediking als uitgangspunt genomen worden, terwijl bij King de visioenen een heel duidelijke rol vervulden bij het doorvertalen van het Evangelie naarde mensen toe... In de maatschappelijke, politieke, economische en religieuze verhoudingen zullen wij, evenals King, Gods heilrijk handelen met een ieder van ons moeten situeren. Daarbij zullen wij, omwille van de verstaanbaarheid, er niet voor mogen terugdeinzen om gebruik te maken van de denkbeelden, voorstellingen en zegswijzen uit het cultureel erfgoed van het voorgeslacht.’ (p. 113) Zamuel heeft als voorzitter van het zendingsbestuur van de Evangelische Broedergemeente Suriname en als directeur van haar Theologisch Seminarie in Paramaribo aan den lijve ervaren boe moeilijk het is hardnekkige zelfgenoegzaamheid te bestrijden. Zijn missionaire bewogenheid brengt met zich mee dat hij afrekent met gestolde kennis. Hij wijst de weg naar creatieve oplossingen voor de pro- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blemen die de bloei van een lokale theologie blokkeren. Gezien zijn visie behoeft niemand daar een zwaar hoofd in te hebben. Een aspect dat we node hebben gemist is dat hij weinig aandacht besteedt aan de mystieke uitstraling van de profetische roeping, zoals we die aantreffen bij christelijke mystici uit de kerkgeschiedenis. Het zou interessant zijn te weten of bij Johannes King eveneens van een dergelijke mystieke uitstraling sprake is geweest. En of hij juist mede door zijn mystieke ervaring (extase) gedreven werd tot een intieme verhouding met de Schepper die hem tot profeet en apostel heeft aangeduid. Misschien is het aan de andere kant wel beter dat Zamuel daar geen aandacht aan heeft besteed. Want dan zou het eurocentrische gedachtengoed van het christendom via een omweg toch de kans krijgen weer de kop op te steken. Dat zou afbreuk doen aan het evenwichtige, gedegen en ook voor leken begrijpelijke theologisch betoog, waarin het eigene van de lokale cultuur prominent naar voren komt.
Sigi Wolf | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B.P.C. Scholtens, Bosnegers en overheid in Suriname; De ontwikkeling van de politieke verhouding 1651-1992. Paramaribo: Minov, Afdeling Cultuurstudies, 1994. 237p.Uit het waardevolle onderzoek van de in 1993 overleden historicus Ben Scholtens mag mijns inziens geconcludeerd worden, dat vooral in perioden van economische recessie het integratiestreven van de Surinaamse overheid met betrekking tot het binnenland verzwakte. Scholtens benadrukt terecht dat de koloniale regering teveel uitging van haar eigen voorstellingen van bestuur, waardoor onderhandelingen tussen de Bosnegersamenlevingen en de regering vaak weinig effect sorteerden. Op basis van uitgebreid archiefonderzoek maakt de schrijver onderscheid tussen beleid van de overheid gericht op de Bosnegersamenlevingen aan de kust, en beleid gericht op de Bosnegersamenlevingen in het binnenland. Dit is een belangrijk onderscheid, omdat daarmee tevens de onmacht bloot gelegd wordt van opeenvolgende regeringen om deze samenlevingen in hun economie en bestuurssysteem te integreren. De auteur stelt dat de koloniale regering soms machteloos stond tegenover de ontwikkelingen in het binnenland, zowel vóór als ná de emancipatie in 1863. De schrijver verdeelt de tijdspanne tussen 1651 en 1992 over vier perioden. Het eerste hoofdstuk behandelt het kolonisatieproces en de ontwikkeling van het koloniaal bestuur in Suriname van 1651 tot 1795. Scholtens laat op grond van literatuuronderzoek duidelijk zien dat de Bosnegers hun identiteit zowel voortgezet als verworven hebben, ondanks, of misschien ook dankzij, pogingen van de regering dit proces te ondermijnen. Helaas gaat de auteur veel te summier in op hetgeen de Afrikaanse overleveringen precies inhielden en laat hij een beschrijving van de invloed van religie op de Bosnegersamenlevingen zelfs geheel achterwege. Scholtens geeft daarmee blijk van een sterke voorkeur voor materiële factoren in zijn betoog over de dialectische verhouding tussen overheid en Bosnegersamenlevingen. Hij geeft aan de oplossing voor de sociale achterstand van de Bosnegersamenlevingen vooral te zien in toegepaste technologie en verbetering van de mogelijkheden van transport en communicatie. In de enige conclusie die het boek, ergens halverwege het betoog van de schrijver, bevat, had Scholtens naar mijn mening dieper moeten ingaan op de verschillende samenlevingsvormen van de Bosnegers en de manier waarop religie het traditionele bestuurssyteem van de Bosnegersamenlevingen beïnvloedt. Temeer daar hij zelf in zijn boek stelt dat de koloniale regering het belang van de religieuze leiders in het traditionele bestuurssyteem sterk onderschatte! Even later, de situatie in Ghana vergelijkend met die in Suriname, bespreekt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Scholtens de veranderlijkheid van het bestuurssysteem in Ghana. Moet de lezer hieruit concluderen dat deze flexibele bestuursvorm ook in de Surinaamse Bosnegersamenlevingen voorkomt? Het tweede hoofdstuk beschrijft de bestuurlijke veranderingen die het koloniale bestuur onderging als gevolg van de vredesverdragen, de invloed van zendelingen en missionarissen, en de emancipatie van de slaven. Duidelijk naar voren komen de verschillende rollen die de zendelingen, dignitarissen en posthouders kregen toebedeeld bij de pogingen van de regering de Bosnegersamenlevingen in het koloniale bestuur te integreren. Ook hier is echter de dialectische drijfveer voelbaar, waarmee Scholtens het beleid van de regering reconstrueert. Het derde hoofdstuk benadrukt de bestuurlijke veranderingen tussen 1863 en 1945. Als gevolg van de internationale behoefte aan grondstoffen vergrootte de regering de bemoeienissen met het binnenland, om uiteindelijk een doorbreking van het isolement van de Bosnegers te forceren en hun integratie in de nationale economie mogelijk te maken. Dankzij de monopolies op de vrachtvaart kenden de Bosnegersamenlevingen in deze periode een relatief grote welvaart, waardoor hun onderhandelingspositie sterk verbeterde. Het is vooral in dit hoofdstuk merkbaar hoezeer een eenzijdige invalshoek vanuit het beleidsniveau doorwerkt in het eindresultaat. Door de achterliggende materiële belangen van het regeringsbeleid te benadrukken, legt Scholtens naar mijn mening teveel het accent op de economische en politieke gevolgen van dit beleid voor de Bosnegersamenlevingen. De auteur wekt daarmee de indruk dat de Bosnegersamenlevingen een slachtofferrol kregen toebedeeld in de onderhandelingssituatie. Scholtens gaat ten onrechte voorbij aan de rationalisaties van de bestuurders van de Bosnegersamenlevingen zèlf, in hun hoedanigheid van sociale actoren. In hoofdstuk vier maakt Scholtens een vergelijking tussen de integratieprocessen in Frans-Guyana en Ghana. In beide landen zouden deze eveneens grotendeels mislukt zijn. Wederom beklemtoont de auteur hier de vorm van het traditionele bestuur in de periferie als voorwaarde voor een integratie in de gehele samenleving, zonder echter een volledig beeld van die vorm te geven. Op deze manier kan het gebeuren dat Scholtens de Bosnegersamenlevingen zoals die vóór de vrachtvaartmonopolies bestonden, beschrijft als samenlevingen met een ‘egalitair karakter’. Hoewel de vrachtvaart inderdaad leidde tot ingrijpende spanningen binnen het matrilineaire verwantschapssysteem, kan er naar mijn mening niet gesproken worden van een overgang van samenlevingen met een ‘egalitair karakter’ naar samenlevingen met een ‘individueel ondernemerschap’. Scholtens kan niet stellen dat ‘het kenmerkende egalitaire karakter van de traditionele Bosnegersamenlevingen in het gedrang kwam’, omdat het matrilineaire verwantschapssysteem niet egalitair wàs. Scholtens doelt in dit verband wellicht op de samenwerking tussen verwanten tijdens de houtkap, bijvoorbeeld bij het verslepen van grote boomstammen in het bos. Maar deze samenwerking kan onmogelijk worden aangegrepen om de gehele samenleving als egalitair te betitelen. Het is jammer dat Scholtens dit aspect, dat zo duidelijk verwijst naar de sociaal-culturele context van de Bosnegersamenlevingen, niet verder heeft uitgewerkt. De studie van Scholtens wordt afgesloten door een Engelstalige samenvatting van het voorafgaande. Een concluderend hoofdstuk ontbreekt. Hieruit mag worden afgeleid dat Scholtens met dit boek bewijst een scrupuleus onderzoeker te zijn, maar dat hij kennelijk niet heeft kunnen geraken tot een duidelijke eigen stellingname ten aanzien van zijn onderwerp. Teveel worden overheid en Bosnegersamenlevingen gepolariseerd door een eenzijdige weergave van de feiten in de invloedssfeer. Te weinig wordt er aandacht geschonken aan de culturele en religieuze eigenaardigheden van vooral de Bosnegersamenlevingen die in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het binnenland voor hun economische en sociaal-culturele integratie streden. Deze integratie bestaat tenslotte als doel en als proces in een geconstrueerde situatie, waarin àlle partijen met hun eigen waarden en normen deelnemen.
Bas Verheij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Silvia Kouwenberg, Berbice Dutch Creole; Grammar, Texts and Vocabulary. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1991. 506 p. Ongepubliceerd Academisch Proefschrift.Het moet eind 1975 of begin 1976 zijn geweest toen het kantoor van de Lerarenopleiding in Paramaribo, dat gehuisvest was in het vroegere Taalbureau, plotseling bezoek kreeg van een Guyanese jongeman. Deze jongeman, Ian Robertson, kwam tot onze stomme verbazing vertellen dat hij in het stroomgebied van de Berbice een paar oude mensen had ontdekt, die een Creolentaal spraken die zij zelf ‘Dutch’ noemden. Robertsons probleem was dat hij helemaal geen Nederlands kende. Hij was even naar Suriname overgewipt om een paar Engels-Nederlandse en Nederlands-Engelse woordenboeken aan te schaffen. Wij wezen Robertson zo goed als we konden de weg, maar omdat hij nog heel weinig kon demonstreren bleven wij tamelijk sceptisch. Toen ik Jan Voorhoeve hierover schreef, was zijn reactie: ‘Het is te mooi om waar te zijn.’ Niet lang daarna kregen we een gestencild lijstje toegestuurd, A preliminary word list of Berbice Dutch compiled by Ian Robertson, 10th june 1976, dat Frank Martinus en ik samen doornamen, waarbij wij dikwijls het Nederlandse woord konden aanwijzen dat Robertson niet in het woordenboek had kunnen vinden, zoals kumbushi voor ‘keuken’, dat van ‘kombuis’ moest komen, en - wat mij er het meest van overtuigde dat we hier met een Nederlands Creools te maken hadden - hosmètju, dat een fonetische weergave moest zijn van de groet ‘hoe is het met je?’. Maar in deze voorlopige lijst kwamen ook ons volkomen onbekende woorden voor als toko voor ‘kind’ en bebia dat zowel ‘rood’ als ‘geel’ kon betekenen. Ondertussen is er veel onderzoek verricht naar de herkomst van het Berbice Dutch (BD) dat een unieke positie onder de Creolentalen blijkt in te nemen. Vaststaat dat naar de meeste slavenkolonies - dikwijls opzettelijk - slaven werden gebracht uit verschillende streken van Afrika, die elkaar gewoonlijk niet konden verstaan. De Afrikaanse talen gingen daardoor verloren, op een zeer beperkt aantal woorden na, die dikwijls in de religieuze sfeer liggen en niet tot de basiswoordenschat worden gerekend. In het 17e eeuwse Berbice echter moeten de slaven in meerderheid uit een streek in het tegenwoordige Nigeria gekomen zijn, waar Oostelijk Ijo werd gesproken. Aangenomen wordt dat de slaven onderling Ijo bleven spreken, maar dat in het contact tussen de slaven en de Nederlandse meesters gebruik werd gemaakt van een contacttaal (pidgin) die gebaseerd was op het Nederlands. In de 18e eeuw zouden grote groepen nieuwe slaven die geen Ijo kenden aan die van Berbice zijn toegevoegd, wat tot gevolg had dat zich een nieuwe Creolentaal ontwikkelde waarin opvallend veel woorden en structuurelementen uit het Oostelijk Ijo werden bewaard, maar waarvan de meerderheid van de woordenschat ontleend is aan het Nederlands.Ga naar eind1. SmithGa naar eind2. geeft op grond van de lijst van Swadesh van tweehonderd basiswoorden voor het BD onderstaande percentages op. Ter vergelijking zijn ook die voor het Sranan, het Ndjuka en het Saramaccaans opgenomen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen Berbice, Demerara en Essequibo omstreeks 1800 in Engels bezit overgingen, moesten de op het Nederlands gebaseerde Creolentalen geleidelijk plaatsmaken voor het (Guyanees) Engels. Het Skepi (Essequibo) ‘Dutch’ schijnt geheel uitgestorven te zijn, maar door Robertson zijn in een tamelijk geïsoleerd gebied langs de Wiruni, een zijkreek van de Berbice, enkele oude mensen gevonden, voornamelijk geheel of gedeeltelijk van Arowakse afkomst, die het Berbice Dutch nog kenden, al gebruikten zij in het dagelijks leven al vele jaren Guyanees Engels. Het is een bijzonder grote verdienste van Silvia Kouwenberg, dat zij in 1986, 1988 en 1990 intensief veldwerk heeft verricht in het Berbice- en Wiruni-gebied, en behalve de informanten van Robertson ook anderen heeft opgespoord die de taal nog kenden, deelgenomen heeft aan hun dagelijks leven en hen - door zelf BD te leren - gestimuleerd heeft de bijna vergeten taal weer te spreken. Dankzij haar beschikken we nu gelukkig over een uitgebreide beschrijving van de fonemen, de woordenschat en de grammatica van het BD en over een aantal teksten die eventueel nog verder geanalyseerd kunnen worden. Gelukkig, want de jongste van haar informanten is geboren in 1923 en enkele oudere informanten waren reeds bij haar laatste bezoek, in 1990, overleden. We kunnen nu een goede indruk krijgen van deze zo bijzondere Creolentaal. Niet alleen in de woordenschat laat de Ijo-invloed zich namelijk sterk gelden, maar ook in de morfologie. Zo kent het BD verschillende suffixen (die alle afkomstig schijnen te zijn uit het Oostelijk Ijo), zoals -apu, om bij naamwoorden een meervoud aan te geven, en bij werkwoorden -te en -a(re), om een perfectief respectievelijk een imperfectief aspect aan te duiden. Op grond hiervan zouden wij het BD misschien een slechts gedeeltelijk gecreoliseerde taal kunnen noemen. Ondanks de uitvoerigheid van het proefschrift zouden wij in sommige opzichten nog meer willen weten. Nadrukkelijk zegt Kouwenberg dat zij alleen een fonologische beschrijving van de klanken geeft, maar het is jammer dat wij niet nauwkeurig kunnen nagaan hoe de verschillende fonemen van het BD gerealiseerd worden, vooral omdat de fonologische beschrijving pas gegeven wordt op p. 195. Een eenvoudige sleutel tot de uitspraak voorin het boek zou prettig geweest zijn. De Woordenlijst (Vocabulary) is eigenlijk een soort woordenboek, omdat niet alleen de Engelse betekenis van een BD-woord wordt opgegeven, maar ook de klasse waartoe dit woord behoort, de context en de taal waaraan het zou zijn ontleend. Bij dit laatste zou het interessant zijn geweest als ook het woord in de taal van oorsprong zou zijn opgenomen, maar misschien is dat teveel gevraagd. Kouwenberg wijdt een apart hoofdstuk aan, wat zij noemt, passive constructions. Zij verstaat hieronder constructies die overeenkomen met Sranan constructies als a oso e ferfi, a moni fufuru en a pikin dopu, wat we gewoonlijk vertalen met ‘het huis wordt geverfd’, ‘het geld is gestolen’ en ‘het kind is gedoopt’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu is het gevaarlijk om te spreken van een passieve constructie, omdat wij daaraan een passieve betekenis geven. Zelf heb ik voor het Surinaams-Nederlands (SN), waarin wel gezegd wordt het kind gaat dopen (het kind zal gedoopt worden), ik ga operatie doen (ik zal geopereerd worden) en ik heb een foto gemaakt (van mij is een foto gemaakt) gesproken van een grote mate van betrokkenheid van het subject bij de handeling die meestal beroepsmatig verricht wordt.Ga naar voetnoot3. Daar in het SN dergelijke constructies echter alleen bij personen voorkomen, heb ik mij niet beziggehouden met constructies als a oso e ferfi en jammer genoeg beschik ik in Suriname niet over alle literatuur die Kouwenberg over dit onderwerp noemt. Een nader vergelijkend onderzoek zou misschien interessant zijn, waarbij we ook moeten kijken naar de mogelijkheden in de Europese talen. Men zegt in Nederland ook ‘de zangeres maakte een opname bij Philips’ en zinnen als ‘dit lettertype leest prettig’ en ‘het artikel verkoopt niet zo goed’ klinken mij niet ‘fout’. Welk etiket moeten we hierop plakken? Kouwenberg zelf is verre van gelukkig met de resultaten van haar onderzoek naar de ‘passiva’ in het BD, daar haar informanten elkaar en soms zichzelf tegenspraken. Op het Arowakse element in de woordenschat wordt wel gewezen, maar is er ook een Arowakse invloed geweest op de structuur van de taal? Het blijft zeer merkwaardig dat de sprekers van het BD bijna allen van Arowakse afkomst zijn en - zoals Kouwenberg ons vertelt - dikwijls ook leven als Arowakken. Er is nog heel veel onderzoek te doen naar de Creolentalen in het algemeen en naar het zo unieke Berbice Dutch. Ook het verschijnsel ‘taaldood’ kan aan de hand van de geschiedenis van deze taal worden bestudeerd. We moeten Robertson dankbaar zijn voor zijn ontdekking en Kouwenberg voor haar uitgebreide beschrijving. Het stemt wel treurig dat binnen enkele jaren Silvia Kouwenberg de enige zal zijn die het BD nog kan spreken.
Eva Essed-Fruin | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
W. van der Molen, Javaans schrift. Leiden: Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, Rijksuniversiteit Leiden, 1993. 129 p., f 30,-. (Semaian 8)Javaans schrift? Het Arabisch schrift, het Chinese schrift, het cyrillisch, dat zijn algemeen bekende schriftsoorten, maar het Javaanse schrift? Toch bestaat het, en wie het wil leren kan bij dit boek te rade gaan, want het is bedoeld als hulpmiddel bij het leren van het Javaanse schrift. Het is geschreven door Willem van der Molen, docent Javaans in Leiden, en bestemd voor ‘Nederlanders die bezig zijn hef Javaans als vreemde taal te leren’. Die Nederlanders zijn in de eerste plaats zijn eigen studenten. Elk jaar gaan er zo'n veertig studenten in Leiden Indonesische talen studeren. Een klein deel hiervan gaat na het propedeuse, waarin zowel Bahasa Indonesia (vroeger Maleis genoemd) als Javaans verplichte vakken zijn, door met Javaans als hoofdvak. Deze studenten krijgen in het tweede jaar onderricht in het Javaanse schrift. Interessant is te vermelden dat zich onder hen steeds meer studenten van Indonesische, Molukse en Surinaamse afkomst bevinden. Dat ‘Nederlanders’ moet men dus niet al te letterlijk opvatten. Weliswaar is het boek bedoeld voor deze groep studenten, dit betekent niet dat het ook niet voor anderen van nut kan zijn. Voor Surinamers bijvoorbeeld. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan de Surinamers van Ja- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaanse afkomst, hoewel ook de ‘andere’ Surinamers niet vergeten mogen worden (denk bijvoorbeeld aan mensen als Rick Derveld en Sylvia Gooswit, die zich vanuit een niet-Javaanse achtergrond met Javaanse onderwerpen bezighouden). Wat kunnen zij van dit leerboek verwachten? Ik begon er reeds mee: het Javaanse schrift is relatief onbekend. Dat komt, omdat er sinds de Tweede Wereldoorlog niet meer in gepubliceerd wordt. Alleen verschijnen er in Indonesië af en toe kleine leerboekjes in het Javaanse schrift; men kan deze vinden in de bibliotheek van het KITLV in Leiden. Als het schrift niet meer in gebruik is, waarom zou men het dan nog leren, zo kan men zich afvragen. De eerste mogelijke reden is dat men oudere Javaanse boeken wil lezen, waarvan een groot deel in Javaans schrift is verschenen. Uit een wetenschappelijke belangstelling dus. Of omdat men zich wil verdiepen in de Javaanse geschiedenis of cultuur. De tweede reden heeft te maken met de bijzondere waarde die het Javaanse schrift heeft in bepaalde Javaanse religieuze kringen. In Suriname zijn dit met name de belijders van de ‘Javaanse godsdienst’. Deze mensen houden sterk vast aan Javaanse gewoontes als het brengen van offers aan de zielen van de voorouders en het houden van rituele maaltijden (slametan of kenduren genoemd). Daarnaast hechten zij veel waarde aan het instandhouden van typisch Javaanse cultuuruitingen als de wayang (Javaans poppenspel). Eén van de Javaanse cultuurgoederen die in deze kringen bijzonder gekoesterd wordt, is het Javaanse schrift. Het schrift heeft voor hen niet alleen een culturele maar ook een religieuze waarde. Zo worden aan de letters van het alfabet bepaalde magische kwaliteiten toegeschreven. Hoe belangrijk het schrift voor hen is, blijkt wel uit het feit dat er in Suriname cursussen in gegeven worden, speciaal bestemd voor kinderen en jongeren. Probleem daarbij is dat goed lesmateriaal ontbreekt. In hoeverre kunnen deze twee verschillende groepen mensen, dat wil zeggen zij die een wetenschappelijke belangstelling hebben en zij die meer uit religieuze overwegingen in het Javaans zijn geïnteresseerd, iets hebben aan het leerboek van Van der Molen? De beste manier om op deze vraag een antwoord te geven, is door aan te geven wat het boek wel en wat het niet biedt. Om te beginnen moet men bedenken dat het bedoeld is voor mensen die reeds enige basiskennis van het Javaans bezitten. Voor hen die om religieuze redenen geïnteresseerd zijn is dit geen probleem, want het merendeel van hen heeft (Surinaams) Javaans als moedertaal. Wat voor hen wel een probleem zal vormen, zijn de taalkundige termen die regelmatig gebruikt worden, zoals morfeemgrens, homorgane nasaal, suffigering, prenasalering e.d. Deze termen worden niet uitgelegd, wat gezien de doelgroep van het boek ook niet nodig is. Zij die Javaans hebben geleerd via de Inleiding tot het modern Javaans (1982) van prof. J.J. Ras - en dat geldt voor de studenten Javaans in Leiden - zijn immers reeds vertrouwd met deze termen. Wat ook niet uitgelegd wordt, is de spelling van het Javaans. De door Van der Molen gebruikte standaardspelling, die sinds 1974 in Indonesië geldt, is bij Surinamers in het algemeen niet erg bekend; dus in het begin zal dit voor hen een handicap zijn. Ook moet men erop bedacht zijn dat het boek minder geschikt is voor zelfstudie - daarvoor is het te compact geschreven. Om les uit te geven aan kinderen of jongeren is het evenmin geschikt - het is daarvoor gewoon te moeilijk. Is daarmee gezegd dat het boek voor beide categorieën mensen van weinig waarde is? Nee, absoluut niet! Als eerste moet worden opgemerkt dat het boek een zeer gedegen beschrijving geeft van het Javaanse schrift, zoals dat in gedrukte vorm voorkomt. In dit opzicht is het werk zonder meer uniek. Bovendien is het heel overzichtelijk qua opzet: elk hoofdstuk begint | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de behandeling van een aspect van het schrift, daarna komen voorbeelden, vervolgens worden enkele bijzonderheden besproken, waarna er oefeningen volgen, zowel van het Javaanse schrift in het Latijnse schrift als omgekeerd; het hoofdstuk wordt besloten met een leesoefening. Wie wil controleren of hij of zij het goed heeft gedaan, vindt achterin een sleutel. Een ander sterk punt van het boek is dat de Javaanse letters er typografisch heel goed uitzien. De typografie is door de auteur zelf met behulp van de computer ontworpen en dat is geen geringe prestatie. Heel handig is dat bij de letters door middel van pijltjes is aangegeven hoe je ze moet schrijven. Zoals gezegd wordt alles zeer compact gepresenteerd, maar daar staat tegenover dat het heel overzichtelijk is. En wie het spoor toch nog bijster raakt, kan terecht in bijlage 2 waarin een compleet overzicht wordt gegeven van het Javaanse alfabet en in bijlage 3 waarin de Javaanse termen nog een keer worden verklaard. Bovendien voorziet het boek aan het eind in een uitvoerig register, waardoor het tevens uitstekend als naslagwerk dienst kan doen.
Hein Vruggink | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mutyama. Surinaams tijdschrift voor cultuur en geschiedenis. Jrg. 4, nr. 5, Lou Lichtveld - Albert Helman negentig jaar. Paramaribo: Sranan Buku, 1993. 107 p. Te bestellen door overmaking van f 28,- (incl. porto) op gironr. 6131540 t.n.v. Sranan Buku, Den Haag o.v.v. Mulyama 4/5.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
West-Europa. De aansluitende studie van Jos de Roo over de roman Hoofden van de Oayapok! (1984) behandelt de verscheurdheid van de mens die tussen twee culturen leeft. Hij of zij kan kruisbestuivingen stimuleren, maar herintegratie in de oude of volledige acceptatie door de nieuwe cultuur blijkt onmogelijk. De ontheemdheid die dan ontstaat, kan alleen overstegen worden door dit thema artistiek uit te buiten. In het beste deel van Helmans oeuvre gebeurt dat ook. Ook de poëzie van Helman komt aan bod. In een oude recensie van A. Demedts over de Verzamelde Gedichten (1979) komen in kort bestek poëtica, thematiek en techniek ter sprake. ‘Het historisch bewustzijn bij Helman’ is een thema dat in het bestek van een artikel te ambitieus blijkt. De auteur, R. Beeldsnijder, slaagt er niet in aan te tonen dat een dergelijke ingang zinvol is bij het bestuderen van Helmans literaire werk. De Utrechtse linguïst Koefoed geeft een beknopt maar helder overzicht van Helmans visies als creolist. Eind jaren twintig al blijkt Helman in te roeien tegen het beekje van de creolistiek, dat creolentalen beschouwt als derivaten van Westerse talen. Helmans toenmalige hypothese dat creolentalen een gemeenschappelijke Afrikaanse basis bezitten, heeft inmiddels algemeen bijval gevonden. Van Hein Eersel treffen we een wat zure bijdrage aan die eigenlijk meer over de taalstrijd in Suriname gaal dan over Albert Helman. Natuurlijk komt Helman zelf in dit Mutyama-nummer ook aan het woord. Het interview uit 1980 van Cees Nooteboom over de vriendschap tussen Helman en Slauerhoff was het herdrukken zeker waard. Helmans herinneringen zeggen minstens evenveel over hemzelf als over Slauerhoff. Aan de vooravond van Helmans negentigste verjaardag had Nadia Tilon een veelomvattend gesprek met Helman. Uitspraken over zijn jaren in Spanje, het verzetswerk, de literatuur, de Surinaamse taalkwestie en de politiek laten Helman zien als een kritisch humanist: ‘Waar menselijke waarden worden opgeofferd aan politieke doelstellingen, dat is altijd fout. Humaniteit is veel waardevoller. Dat is geen leer maar een houding.’. Leven en werk van Albert Helman zijn niet te scheiden. De redactie heeft er dan ook goed aan gedaan de artikelen over Helmans werk als letterkundige, linguïst en musicus in te kaderen met biografische stukken en het geheel te illustreren met een groot aantal prachtige foto's. De meeste stukken bieden goede inleidingen tot het werk van Helman. Diepgaande studies zijn het niet, maar bij een kennismaking hoeft dat geen bezwaar te zijn. De mooiste tekst komt van de meester zelf. Zijn gedicht ‘Adyosi’ herbergt in bedrieglijk eenvoudige woorden de doorvoeldheid van een volledig mensenleven. Misschien is het zijn mooiste gedicht ooit. Helman heeft echter nog geen afscheid genomen. Onlangs verscheen zijn nieuwe roman, De G.G. van Tellus. Opnieuw blijkt dat Helman een verteller bij uitstek is. De G.G. van Tellus is een mysterieuze archivaris van menselijke gedachten en daden, die een speciale studie leidt naar een aantal personen die op verschillende wijze te maken krijgen met een nogal hoogdravende roman over liefde en geweld. Steeds staat hierbij de verhouding van de personages tot het andere geslacht centraal en de mate waarin men zichzelf en anderen geweld aandoet vanuit een botsing tussen droom en daad. De personages zijn van alle leeftijden en komen uit verschillende (Europese) landen, sociale klassen, intellectuele milieus en gezindten. Dat stelt Helman in staat om het thema van de verhouding tussen man en vrouw vanuit vele invalshoeken te benaderen. Helaas vervalt hij bij de karakterisering soms in grove cliché's, alle goede bedoelingen ten spijt. Als typisch vrouwelijke deugden worden door hem bijvoorbeeld ‘moederlijkheid en liefde (-), lieftalligheid en specifieke gevoelslogica’ genoemd. Hier staat echter een aantal | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scherpe karikaturen tegenover. Als stijlmiddel weet Helman het cliché namelijk feilloos uit te buiten, getuige zijn portrettering van een narcistische criticus en van oer-Hollandse godvruchtige protestanten die wel willen maar niet durven. Zijn oorspronkelijke roeping als schoolmeester verloochent Helman met deze poëticale ideeënroman niet. Om iedere schijn van onduidelijkheid te vermijden, eindigt het boek met een dunnetjes verpakte moraal waarmee Helman antwoord wil geven op zijn onbeantwoordbare vragen. Die vragen zijn echter interessanter dan het antwoord, dat neerkomt op een pleidooi voor wederzijds respect, voor ondeelbaarheid van liefde en geweld, voor berusting in het onkenbare en voor de macht van het oerinstinct. Het zijn thema's die in heel zijn oeuvre terugkomen. Toch is Helman beter op dreef als hij zijn andere grote thema aanroert: de verhouding tussen Oost en West. Daarover in De G.G. van Tellus jammer genoeg niets. Voor degenen die geïnteresseerd zijn in ‘life and literature according to Helman’ is De G.G. van Tellus echter een must.
Elmer Kolfin | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Joanna Werners, Vriendinnenvrouwen. Amsterdam: Vita, 1994. 287 p., f 32,50.Vriendinnenvrouwen, de derde roman van Joanna Werners (Paramaribo, 1953), gaat over de vriendschap tussen twee vrouwen. Zylena is een in veilige geborgenheid opgegroeide succesvolle literatuurwetenschapster, die zich in de Nederlandse maatschappij moeiteloos handhaaft zonder haar afkomst geweld aan te hoeven doen. Het eigenlijke hoofdpersonage, haar vriendin Wanda, is in alles Zylena's tegenpool. Toch voelen ze zich sterk tot elkaar aangetrokken. Wanda is als produkt van een autoritaire opvoeding een verknipte en verkrampte figuur, die zich nog nooit ergens heeft kunnen redden. Niet in haar vaderland Suriname, niet in haar niet met name genoemde studieland - herkenbaar als Cuba -, niet in Nederland, waar ze als het verhaal begint voor de tweede keer woont. Waarom is ze naar Nederland gekomen? Over haar achtergronden strooit ze voor iedereen die maar naar haar luisteren wil allerlei verhalen rond. Ze zou gevlucht zijn voor bedreigingen op de Universiteit van Suriname waar ze les gaf, ze zou een man die ze in Jamaica op een congres ontmoette achterna gereisd zijn, ze zou gekomen zijn voor een promotie-onderzoek. Uit alles blijkt dat ze in een schijnwereld leeft en dat ze voor het verlies van haar contact met de realiteit iedereen, behalve zichzelf de schuld geeft. Het zijn vooral de ‘witmannen’ die het moeten ontgelden. De ‘nomade’ Wanda zoekt houvast tussen de polen Suriname, Nederland en Afrika enerzijds, terwijl ze anderzijds op zoek is naar een duurzame relatie met een vrouw. Beide queestes mislukken. Het eerste deel van de roman eindigt nog positief. Werners werkt hier naar een heel mooie climax toe. Onmiddellijk na de lezer te hebben geconfronteerd met een nachtmerrie waarin een dubbele abortus centraal staat, wordt een vrijpartij beschreven die een duurzame relatie lijkt te beloven. In de loop van het tweede deel blijkt echter Wanda's onvermogen om blijvende verhoudingen aan te gaan en een vaste plaats in de Nederlandse maatschappij te veroveren. De verklaring wordt in het verleden, bij haar opvoeding gelegd: ‘Ze leek niet bij machte om te gaan met de pijnen uit haar verleden, en zo projecteerde ze haar eigen pijnen op de mensen die dichterbij haar ziel kwamen, wat ook haar mening bevestigde dat de mensen in de Westerse samenleving slecht zijn.’ (p. 257) Dit citaat brengt me tot de constatering dat Werners in deze derde roman zelf als vertelinstantie veel uitlegt. Er wordt over van alles en nog wat uitvoerig gediscussieerd en gere- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deneerd. De roman stelt op deze wijze vele migranten-problemen en mogelijke oplossingen hiervoor aan de orde. Het werk boeit door bepaalde steeds terugkerende elementen als de multi-culinaire aandacht, de kou van Wanda, de dans-metafoor en de gevoelens van jaloezie en wantrouwen. Om die redenen is het een boek om kennis van te nemen. De verteller doet als hevig betrokken toeschouwer verslag. Soms slaagt Werners er uitstekend in de aandacht vast te houden, soms vervalt ze mijns inziens in te uitvoerige verhandelingen en prekerige dialogen. Ook in de stijl vind ik dal onevenwichtige terug: soms boeit ze me en ervaar ik haar Surinaams-Nederlandse taalgebruik als indringend-origineel, dan weer drukt ze zich uit in een babbelstijltje van de ergst denkbare clichés en zelfs kromme ongrammaticale zinnen. Vriendinnenvrouwen is een goed boek dat echter met meer kritische zin en minder uitgesponnen redeneringen beter geweest had kunnen zijn. Ik was heel benieuwd hoe ik deze derde roman zou ondergaan, omdat ik Werners' debuut Droomhuid (1987) indertijd heel knap vond, haar tweede roman Zuigend moeras (1990) daarentegen veel minder - juist vanwege die te sterk aangezette moralisaties en de slappere stijl. Herlezing van haar eerste twee werken toonde mij een ontwikkeling in Werners' schrijfstijl: van poëtisch maar soms krampachtig-gewild in Droomhuid, naar realistischer in Zuigend moeras. In Vriendinnenvrouwen keert de stijl van de eerste roman in afgezwakte vorm terug. De drie romans tezamen beschrijven een zich meer en meer verhardende migrantengeschiedenis: Suriname in de tijd vóór de onafhankelijkheid en de positie van een jonge Surinaamse vrouw in Nederland in Zuigend moeras, de positie van de Surinamers in Nederland, de ontwikkeling van Suriname ná de onafhankelijkheid en de militaire coup van 25 februari 1980 in Droomhuid en de actuele situatie in Vriendinnenvrouwen. In de tekst op de achterflap van Droomhuid wordt dit boek gekwalificeerd als een ‘autobiografische roman’. Ze bevat de geschiedenis van het volwassen-worden van een jonge vrouw, de lerares Joan, en het langzame accepteren van haar lesbische geaardheid, die zich ontwikkelt door middel van vriendschappen met de oudere ex-lerares Dewi, de Nederlandse in Suriname wonende Anja en Ilundi. Werners hanteert in dit debuut een heel gevarieerde wijze van schrijven, met dagboekfragmenten, brieven en gedichten. Zuigend moeras bevat een aan de auteur meegedeelde geschiedenis en heeft daardoor een andere, meer vertellende stijl. Het jonge meisje Aruna is voorbestemd op twaalfjarige leeftijd te worden uitgehuwelijkt, maar haar buurjongen wil haar eveneens trouwen en verkracht haar. Ze raakt zwanger en wordt door haar ouders naar Nederland gestuurd. Daar krijgt ze haar kind in een tehuis voor ongehuwde moeders. Het verhaal vertelt het gevecht van de jonge moeder om haar kind te behouden, de bureaucratie, de discriminatie, de strijd om te overleven. Aan het einde van het verhaal volgt de afrekening met het traumatische verleden, als het ik-personage met haar zoontje naar Suriname terugkeert en haar oude moeder en haar familie opzoekt. Vriendinnenvrouwen beschrijft een soort scheiding der geesten, aangezien de Holland-ervaring van de meeste migranten inmiddels een wat langere tijd bestrijkt. Aan de ene kant staan de geslaagden, aan de andere de blijvend niet-aangepasten. Wanda behoort tot de laatste groep. De auteur registreert en lijkt zelf partij te kiezen voor de eerste groep, maar niet voetstoots. Wanda is verknipt. Wat ze zegt over Nederland en zijn ‘witmannen’, wat ze beweert ten gunste van Bouterse en de militairen en wat ze tegen heeft op de pakketzendingen van Nederland naar Suriname mag haar als verknipte dan misschien niet worden aangerekend - of moet misschien zelfs juist andersom worden geïnterpreteerd -, intussen heeft de verantwoordelijke auteur het allemaal wel gezegd en opgeschreven. Dat maakt mij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
benieuwd naar de toekomstige ontwikkeling van Werners' politieke zienswijze.
Wim Rutgers | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marie-Annet van Grunsven en Wim Noordegraaf, Suriname. Amsterdam/'s-Gravenhage: Koninklijk Instituut voor de Tropen/Novib, 1993. 75 p., f 14,90.Het Koninklijk Instituut voor de Tropen geeft al tientallen jaren lang onder het hoofd ‘landendocumentatie’ boekjes over ontwikkelingslanden uit, waarin in kort bestek de hoofdkenmerken van land en maatschappij worden beschreven. Het taalgebruik was lange tijd zakelijk en zonder franje, de auteurs duidelijk deskundigen die zonder teveel vakjargon te gebruiken voor een algemeen publiek schreven. Geen echte verklarende analyses, wel degelijke beschrijvende studies met teksten die ondersteund werden door tabellen, kaartjes en foto's. Over Suriname werd op deze wijze gepubliceerd in 1964, 1969 en 1984. Een aantal jaren geleden werd besloten tot een ietwat gewijzigde aanpak. In samenwerking met Novib werd een nieuwe Landenreeks gestart, waarbij de nadruk ligt op een vlotte schrijfstijl en eigentijds woordgebruik. De laatste uitgave over Suriname is een goed voorbeeld van deze nieuwe opzet. De auteurs zijn journalisten, die ongeveer vijf jaar in Suriname hebben gewerkt als correspondent voor landelijke media in Nederland. Dat is te merken aan de tekst die in feite uit een groot aantal korte reportages bestaat over een veelheid aan onderwerpen. Deze zijn zodanig in volgorde geplaatst, dat een min of meer lopend verhaal ontstaat. De teksten zijn goed geschreven in eenvoudige en begrijpelijke taal met wellicht wat teveel plastische en sappige adjectieven. Er wordt veelvuldig gebruik gemaakt van voorbeelden waarin mensen en hun dagelijkse besognes worden opgevoerd (‘Dikke Creoolse volksvrouwen staan te schelden bij de kraam van een Hindostaanse visverkoper...’; ‘Neem nou de familie Kromo....’). Net als vroeger wordt goed gebruik gemaakt van kaartjes en foto's. Het cartografisch materiaal is van uitstekende kwaliteit; de foto's zijn goed gekozen: er is plaats voor twaalf zwart/wit opnames door de tekst heen; daarnaast is er een katern van vier pagina's met kleurenfoto's van Paramaribo. Naast de verandering in schrijfstijl vallen twee wijzigingen in de vormgeving op die de leesbaarheid moeten bevorderen. De redactie vindt kennelijk dat de aanwezigheid van cijfers in de tekst de aandacht maar afleidt en heeft een bijlage van zes dichtbedrukte pagina's met ‘Feiten en cijfers’ toegevoegd. Verder wordt de hoofdtekst hier en daar afgewisseld met korte, vetgedrukte intermezzo's, waarin een speciaal onderwerp wordt behandeld dat zijdelings te maken heeft met het thema dat aan de orde is. Genoeg over de vorm. Hoe is het met de inhoud gesteld? De hoofdtekst bestaat uit vier hoofdstukken, voorafgegaan door een korte inleiding en gevolgd door een bescheiden slotparagraaf. Hoofdstuk 1, ‘De volksplanting Suriname. Geschiedenis en politieke situatie’, bestrijkt 18 pagina's. Het geschiedenisgedeelte stelt niet veel voor. Na drie bladzijden zitten we al in 1863; vijf bladzijden verder zijn we in 1975 beland, na een wel zeer summiere behandeling van contractarbeid, de Tweede Wereldoorlog en de gesegmenteerde politieke partijvorming daarna. Dat is jammer, omdat vooral in het laatste onderwerp de aanzet ligt voor enig begrip van de politieke en economische ontwikkeling tot op de dag van vandaag. Iets meer aandacht (10 p.) is besteed aan de periode 1975-1992, hoewel ook hier met grote stappen langs de coup van 1980, de decembermoorden, de burgeroorlog en de verkiezingen van 1987 en 1991 gewandeld wordt. Hoofdstuk 2 heet ‘In de Smeltkroes’ en heeft als ondertitel ‘Sociaal-culturele achtergronden’. In tien bladzijden worden de bevolkingsgroepen besproken, iets over ‘stad en district’ gezegd en een aantal opmerkingen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemaakt over taal, onderwijs, gezondheidszorg, woningbouw en netwerken. Dit is duidelijk het slechtste deel van het boekje. Er is geen serieuze poging gedaan om, ondanks de beperkte ruimte, enige relevante informatie te geven. Het is niet meer dan wat gebabbel. De teksten over ‘Stadscreolen’, Hindostanen en Javanen zijn volstrekte karikaturen, die de redactie nooit had mogen laten passeren. Hoofdstuk 3 is het aardigste deel. De titel is ‘Aanpassen of pinaren. De noodzakelijke sanering van de economie’. In kort bestek (18 p.) wordt een globale schets gegeven van de structuur van de economie, van de moeizame ontwikkelingsrelatie met Nederland en van de voornaamste onderdelen van het Structureel Aanpassings Programma (SAP) (waarbij men zich baseert op het rapport van Coopers & Lybrand en niet zozeer op het door de regering geformuleerde SAP). Tenslotte wordt - zij het in telegramstijl - enig inzicht verschaft in de waarschijnlijke gevolgen van het SAP voor de aanhangers van politieke partijen en andere belangengroepen. Hoofdstuk 4 (12 p.) heeft het binnenland tot onderwerp, dat daarmee terecht relatief meer aandacht krijgt dan in de meeste algemene publikaties over Suriname. De titel is ‘Het lege land. Tussen regenwoud en Nederland’. Zowel aan de bewoners als aan de economische betekenis van het binnenland ‘voor de stad’ wordt op behoorlijk niveau aandacht besteed. De nadruk ligt daarbij op verwaarlozing en achtergebleven ontwikkeling. Midden in dit hoofdstuk wordt in 2 p. aandacht besteed aan een geheel ander onderwerp: de migratie naar Nederland (‘de migratielawine’). Waarom dat hier gebeurt is onduidelijk. Als men de slotparagraaf heeft gelezen en het geheel aan geleverde informatie probeert te overzien, blijft er een onbestemd gevoel over. Zoals het hoort in dit soort publikaties zijn er zeer veel feiten aangedragen. Toch is er geen totaalbeeld ontstaan. Dat komt wellicht door de fragmentarische opzet: men heeft de indruk dat men een hele reeks losse stukjes gelezen heeft, die niet altijd even logisch aan elkaar geplakt zijn. Er lijkt geen doorlopend betoog aanwezig. Dit is niet alleen een gevolg van de gekozen layout; het lijkt alsof het de auteurs aan een kader ontbreekt. Er is geen min of meer consistente visie op de Surinaamse maatschappij te bespeuren, die het mogelijk maakt om - vooral als men zoals hier binnen zeer beperkte omvangsgrenzen moet blijven - de juiste keuzes te maken tussen hoofd- en bijzaken. Het helpt ook al niet als men - gedwongen door een redactie of uit eigen keus - gebruik maakt van de reeds genoemde intermezzoteksten. Zo zijn er stukjes getiteld ‘Brand’, ‘Een verkiezingsbijeenkomst in Paramaribo’, ‘Cocaïne’, ‘De landsdienaren’, ‘Op bezoek in het binnenland’ en ‘Van Drietabbetje naar Apeldoorn’. Het zijn afgeronde verhaaltjes van ongeveer een pagina lang waarvan de inhoud enige relatie heeft met dat wat in de hoofdtekst behandeld wordt, maar duidelijk geen onderdeel van het betoog vormt. Ook is er sprake van enig verschil in schrijfstijl en toonzetting door de tekst heen. Dat kan bij twee auteurs. Beiden hebben een voorkeur voor wat vroeger wel de ‘Haagse Post’-stijl genoemd werd en die verwijst naar de moderne, progressieve en ietwat ironische instelling van de schrijver. De lezer komt daar over het algemeen wel overheen. Soms is dat echter een stuk moeilijker: er zijn tekstdelen waarin de toonzetting die van het Jeugdjournaal in zijn meest keuvelende, (k)leuterende vorm is; er zijn ook passages waarin de ironie wat zwaar is aangezet en die door sommige lezers als sarcastisch (of zelfs neerbuigend) ervaren zullen worden. Tot slot wat opmerkingen over de bijlage ‘Feiten en cijfers’. Het vermoeden bestaat dat dit deel door iemand anders is geschreven. Niet alleen ontbreekt hier het debilerend taalgebruik dat de hoofdtekst soms kenmerkt, er wordt ook van totaal andere bronnen gebruik gemaakt. Dit laatste is er wellicht de oorzaak | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van dat er nogal wat slordigheden en fouten in voorkomen. Dat geldt met name voor de paragrafen over de bevolkingen de economie. Het was misschien beter geweest hiervoor cijfers uit het rapport van Coopers & Lybrand te nemen, dat wel gebruikt is voor de hoofdtekst.
J.K. Brandsma | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ruben S. Gowricharn (red.), Binnen de grenzen; Immigratie, etniciteit en integratie in Nederland. Utrecht: De Tijdstroom, 1993. 187 p., f 39,-.De talloze rapporten en studies over de huidige allochtone groepen in de Nederlandse samenleving betreffen meestal de problemen die allochtonen ondervinden bij hun integratie. Door de grote nadruk die op de tekortschietende integratie wordt gelegd, kan de indruk ontstaan dat de meeste leden van allochtone groepen nauwelijks mobiliteit realiseren. Vaak wordt ten onrechte gesuggereerd dat een en ander primair te maken zou hebben met hun cultuur, of, ruimer gesteld, hun etniciteit. Men kan echter ook voor een andere benadering kiezen: hoe komt het dat, ondanks het tekort aan integratiemogelijkheden in de ontvangende samenleving, sommige allochtone groepen er wel in slagen met redelijk succes mobiliteit te realiseren? In de door Ruben Gowricharn geredigeerde bundel Binnen de grenzen wordt vanuit dit perspectief de positie van verschillende allochtone groepen bekeken. Gowricharn signaleert dat etniciteit in Westerse samenlevingen een negatieve bijklank heeft. Etniciteit wordt volgens hem als een probleem gezien; zij genereert of consolideert achterstanden. Volgens Gowricharn speelt etniciteit in Nederland echter een positieve rol. Zij bestaat uit hulp die de leden ontvangen vanuit de eigen gemeenschap. De etnische gemeenschap is instrumenteel voor het handhaven of bereiken van een positie in de Nederlandse samenleving. Zij verschaft bovendien een sociale en culturele basis waardoor leden zich geborgen, veilig en thuis voelen. In deze zin vervult, aldus Gowricharn, het ‘etnische nest’ een existentiële functie. Binnen etnische gemeenschappen zijn er natuurlijk ook verschillen. De verschillen in het land van herkomst - zoals die tussen plattelanders en stedelingen - hebben hun weerslag op de uitgangspositie in de nieuwe samenleving. Deze sociale ongelijkheid zit volgens Gowricharn in de migratiestroom ingebakken. Etniciteit is aldus een schakel in het traject van immigratie naar integratie. Afhankelijk van de kwaliteit van de schakel verloopt de integratie meer of minder succesvol. In de bundel wordt allereerst de problematiek van de binnenkomst aan de orde gesteld. Daarna volgt een interessante verzameling essays over de relatie tussen etniciteit en integratie. Naast beschouwingen over Marokkanen en Turken worden aan vier Surinaamse groepen afzonderlijke essays gewijd. De bundel besluit met een aantal artikelen van meer algemene strekking. William Man A Hing behandelt in ‘De gedaanteverwisseling van de Chinezen’ de positie van de Surinaamse Chinezen in Nederland. Het gaat om circa 5.000 personen die bekend staan als de Hakka's (geëmigreerde Han-Chinezen). Hoewel een deel hoog is opgeleid en een passende werkkring heeft, bevindt een groot aantal Surinaamse Chinezen zich in een financieel afhankelijke positie. Man A Hing signaleert dat Surinaamse Chinezen op geen enkele wijze zijn betrokken bij het werk van Surinaamse organisaties. De toeloop van Surinaams-Chinese 50-plussers naar de algemene Chinese ouderenorganisatie Chun Pah is daarentegen zo groot, dat een belangrijk deel van het ledenbestand uit Surinaamse Hakka's bestaat. Man A Hing geeft aan dat de Surinaams-Chinese gemeenschap geen homogene groep is. Zo zijn er vercreoliseerde Surinaamse Chinezen die zodanig zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geïntegreerd in de Surinaamse gemeenschap dat zij er een onlosmakelijk deel van zijn gaan uitmaken. Tenslotte stelt Man A Hing dat ook onder de Surinaamse Chinezen de hechte familiestructuren onder druk zijn komen te staan van individualiseringsprocessen. Er is sprake van vervreemding tussen ouders en kinderen, niet in het minst ook door verschillen in de beheersing van het Nederlands. In ‘Javanen op eigen weg’ bespreekt Soehierman Patmo de positie van de ruim 20.000 Javanen in Nederland. Hij bekritiseert Van Lier en Mitrasing die verwestersing als maatstaf voor integratie hanteerden in hun beschouwingen over Javanen in Suriname. Dat het maatschappelijk succes van Javanen bescheiden is, heeft volgens Patmo te maken met bepaalde centrale waarden die worden hoog gehouden. Waarden als wederzijdse hulpverlening (gotongroyong), saamhorigheid (rukun) en consensus (masjawarah) staan op gespannen voet met de competitieve Surinaamse samenleving. Patmo vermeldt dat generatieconflicten alsook problemen met jongeren in bredere zin binnen de Javaanse gemeenschap in Nederland nauwelijks voorkomen. Naar het oordeel van Patmo dempen de traditionele waarden enerzijds de sociale ongelijkheid binnen de Javaanse gemeenschap, maar zorgen zij er anderzijds voor dat de sociale stijging van leden van deze groep onvoldoende wordt gestimuleerd. Glenn Willemsen gaat in ‘Kronkelpaden van de Creoolse cultuur’ nader in op de positie van deze meest geprofileerde Surinaamse groep. Daarbij hanteert hij het zogeheten contextuele interactie perspectief. Willemsen bekritiseert auteurs als Buschkens die zijns inziens van Creolen in Suriname een verwrongen beeld hebben gegeven. Creolen zouden spilziek en consumptief zijn ingesteld, en een défaitistische levenshouding en een gebrekkig gevoelsleven hebben. Willemsen tekent aan dat succesvolle Creolen vaak ten onrechte niet figureren in de beeldvorming over deze groep. Ook auteurs die over Creolen in Nederland hebben gepubliceerd zoals Buiks en Sansone, halen volgens Willemsen het pathologisch beeld van Buschkens van stal om Creolen als groep te problematiseren. Hij concludeert: ‘Dat het grootste deel van de Creoolse gemeenschap in Nederland op het punt staat te integreren en dat een belangrijk deel reeds geïntegreerd heet te zijn, verdwijnt zo uit het zicht’. Deze conclusie is echter te optimistisch. Het is immers onmiskenbaar dat een deel van de Creoolse gemeenschap in Nederland is gemarginaliseerd en alleen maar verder dreigt te marginaliseren. Nog optimistischer is Bim Mungra in zijn essay over ‘Hindostanen in de lift’, wanneer hij stelt; ‘... het zal ons niet verbazen als vijftien tot twintig procent van de Hindostaanse jongeren een universitaire graad behaalt’. Weliswaar lijkt een grote groep Hindostanen succesvol te integreren in de Nederlandse samenleving, maar het is evident dat veel Hindostaanse kinderen op school slecht presteren. Het beeld dat Hindostanen in het algemeen succesvoller zijn dan Creolen is dan ook niet helemaal correct. Zo blijkt uit een recente studieGa naar eind1. dat meer dan een derde van de Hindostanen geen diploma bezit van het voortgezet onderwijs. Dit geldt voor 22% van de Creolen. En 6% van de Hindostanen tegen 14% van de Creolen is in het bezit van een HAVO-diploma. Voorts heeft van de Hindostanen 2% een VWO- diploma, tegen 8% van de Creolen. Wel blijken 4 respectievelijk 5% van de Hindostanen in het HBO/WO te zitten, tegen 2 respectievelijk 3% van de Creolen. De stellige indruk van Mungra dat het werkloosheidspercentage onder Hindostanen lager is dan onder andere allochtone groepen lijkt daarentegen wel aannemelijk. Overigens zet Mungra als enige de factoren op een rij die in belangrijke mate hebben bijgedragen tot het maatschappelijk succes van de door hem bestudeerde groep. Wat dat betreft is de opzet van Gowricharn om het verband tussen etniciteit en succesvolle integratie voor het voetlicht te brengen minder uit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de verf gekomen. Ook is het jammer dat bijvoorbeeld de veranderingen - vooral wat betreft etnische loyaliteiten en oriëntaties - binnen de verschillende Surinaamse gemeenschappen niet zijn gesignaleerd. De erosie van de broze Surinaamse identiteit is immers onmiskenbaar. Zo is bij veel Creolen een toenemende oriëntatie op de Afrikaanse oorsprong waarneembaar - sommigen spreken over Creolen in termen van Afro-Europeanen. Bij Hindostanen is er sprake van een toenemende religieuze oriëntatie, waarbij de Hindoe- en Moslim-identiteit mede door de verzuilingstraditie in Nederland veel meer op de voorgrond treedt. Niettemin geven de hierboven besproken essays een aardig beeld van de Surinaamse gemeenschappen in Nederland. Gowricharn besluit de bundel met een betoog over ‘Integratie als normatief proces’. Volgens hem bestaan er culturele normbeelden over ‘etnische minderheden’. Op grond van deze beelden worden allochtonen vaak achtergesteld. Hij schrijft: ‘Etnische minderheden besteden betrekkelijk veel tijd en energie aan het onderhouden van sociale contacten. De etnische allochtoon is vanwege de inbedding in grotere familieverbanden en nog ruimere kennissenkring niet alleen structureel minder flexibel en mobiel dan de meeste autochtonen; cultureel oriënteert hij zich ook primair op het sociale leven’. Gowricharn pleit voor een zekere mate van culturele acceptatie van andere gewoonten door de dominante samenleving. Maar als autochtonen dat niet willen, wat dan? Volgens de socioloog Gowricharn is er dan sprake van ‘een verloren zaak’. Dat Gowricharn vaak controversiële opvattingen te berde brengt, maar daarnaast voor verrassende en vernieuwende benaderingen van maatschappelijke vraagstukken kiest, verhoogt op zijn minst de nieuwsgierigheid naar nieuwe produkten van zijn hand. Chan E.S. Choenni | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marcel Haenen en Hans Buddingh', De danser; Hoe de drugshandel Nederland veroverde. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1994. 196 p., f 29,90.Frits Hirschland, Dossier Moengo ‘290 uur’. Den Haag: Cast Publishing, 1993. 160 p., f 25,-.Met veel tamtam werd in de eerste maanden van 1994 via voorpublikaties in NRC Handelsblad het boek De danser over de drugshandel in Nederland aangekondigd. De auteurs, de NRC-journalisten Marcel Haenen en Hans Buddingh', beweerden onder meer dat de voormalige Minister van Jusititie, Frits Korthals Altes, cruciale informatie over de drugshandel met betrekking tot Suriname had achtergehouden. De achterflap van De danser belooft nog meer: ‘een ontluisterend dossier’ waarin ‘vele tot nu toe geheime en uiterst vertrouwelijke documenten’ worden geopenbaard. Zaak voor de auteurs dergelijke leuzen waar te maken. De danser is het verhaal van Dick Stotijn, geboren in Paramaribo in 1933 en in 1947 naar Nederland vertrokken. Stotijn is het proto-type van de hosselaar. Hij verdient goud geld aan de Watersnoodramp en ziet er geen been in valse bonnen en rekeningen te declareren. In die tijd begint Stotijn aan een carrière in het smokkelwezen. Hij doet in boter, kaas, sigaretten, alcohol, varkens en kalveren. Zijn werk wordt vergemakkelijkt door ‘platte’ douaniers die hand- en spandiensten verlenen. In de wereld van Stotijn is iedereen te koop. ‘Daarom wonen die douane-gasten van mijn leeftijd nu in van die grote villa's’. Spijt van zijn daden heeft Stotijn in ieder geval niet. ‘Het waren geen misdaden die ik pleegde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar economische delicten’ (p. 20). Na een minder geslaagd uitstapje in de amfetaminehandel, besluit Stotijn in 1979, vooral op aandringen van zijn vrouw, van loopbaan te veranderen en zijn kennis van de onderwereld te gelde te maken als verkoper van informatie. Hij wordt full-time informant van de Nederlandse, Duitse en Amerikaanse justitie. Zo simpel als ik het hier neerschrijf, zo simpel staat het in De danser (p. 47). Zo woont hij in november 1981 een bespreking bij van de Surinaamse zakenman Cilvion (Sic) Heymans en de Colombianen Carlos Lehder en Pablo Escobar. Stotijn krijgt het exclusieve ‘dealership’ in Colombiaanse cocaïne voor heel Europa aangeboden. Brigadier-rechercheur Anne Post van de gemeentepolitie in Hellendoorn heeft al gauw een dagtaak aan het ‘runnen’ van Stotijn. Tot wederzijds genoegen. Stotijn vindt het ‘prachtig om met zulke gangsters te kunnen omgaan’ (p. 72) en Post heeft er plezier in, want Stotijn ‘nam geen blad voor de mond’ (p. 54). Het resultaat van deze samenwerking is echter nogal mager, omdat de Nederlandse politie geen partij is voor de Colombiaanse kartels. Het levert situaties op met een hoog Jansen en Jansens gehalte. Het is maar goed dat de Nederlandse justitie geen gebruik maakt van de methoden van de door Haenen en Buddingh' bewonderde ‘Drugs Enforcement Agency’ (DEA). De rampen zouden waarschijnlijk niet te overzien zijn. Het gebrek aan ‘tijd’ en geld in Nederland doet Stotijn binnen een paar jaar besluiten zijn diensten te verkopen aan de beter betalende Duitsers (‘Bundeskriminalamt’) en de Amerikanen van de DEA. Coöperatie met de laatste dienst leidt tot de arrestie van Etienne Boerenveen, Sic Heymans en zijn zoon Ricardo in Miami in maart 1986. Stotijn wordt gedwongen op dit hoogtepunt afscheid te nemen als undercover-agent en crimineel. Op het moment dat Stotijns rol en identiteit via de advocaten van de drie Surinamers is uitgelekt, moet hij onmiddellijk onderduiken. Met behulp van de DEA krijgt hij een nieuwe identiteit en vertrekt uit Nederland. In zo'n vijfentwintig interviews doet Stotijn zijn verhaal, dat door Haenen en Buddingh' ademloos wordt opgetekend. Stotijn is een boeiend verteller met grote verbeeldingskracht. Haenen en Buddingh' zijn zo in zijn ban dat ze nalaten een aantal fantastische beweringen na te trekken. Het boek is gelardeerd met onwaarschijnlijkheden en feiten die met elkaar in tegenspraak zijn. Laat ik met één voorbeeld uit beide categorieën volstaan. Hoe is het mogelijk dat een belastingaanslag van zeven miljoen gulden door één telefoontje met het hoofd van de FIOD in Amsterdam in de prullenbak verdwijnt (p. 40)? Er wordt melding gemaakt van het fabelachtige geheugen van Stotijn. In het casino van Willemstad is hij in staat de spellen kaart van het Black Jack-spel bijna volledig in zijn hoofd te hebben (p. 94). Maar wonderlijk genoeg slaagt hij er maar niet in de naam, behorende bij zijn nieuwe identiteit, te onthouden (p. 149). Het resultaat is een haastig geproduceerd boek dat onthullender is over de werkwijze van Haenen en Buddingh' dan over de betrokkenheid van Bouterse bij drugshandel en het passieve optreden van het Ministerie van Justitie. De aanvallen op zowel Bouterse als Justitie zijn vooral gebaseerd op, weliswaar begrijpelijke, frustraties en vermoedens, maar harde, onomstotelijke bewijzen worden niet geleverd. De beloofde geheime en uiterst vertrouwelijke documenten brengen geen oplossing. Cruciaal is een CRI-rapport uit 1986 met als onderwerp ‘Suriname en verdovende middelen’, maar daarvan is slechts de eerste, nietszeggende, pagina afgedrukt. Is de rest misschien toch niet zo ontluisterend als gemeld op de schreeuwerige achterflap? Waar Haenen en Buddingh' laaiend enthousiast zijn over de werkwijze en trucs van de DEA, spuit Frits Hirschland zijn gal over deze organisatie. Op 20 maart 1990 landt een tweemotorig vliegtuig bij Moengo. Aan boord zijn drie Colombiaanse bemanningsleden en een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
CIA-agent. De lading bestaat niet, zoals afgesproken, uit wapens, maar uit 1000 kilo cocaïne. Volgens Hirschland een ‘dirty trick’ van de Amerikanen en de voormalige Nederlandse militair-attaché in Suriname, kolonel bd. Bas van Tussenbroek om de vredesonderhandelingen tussen het Nationale Leger en het Jungle Commando te saboteren. Dossier Moengo is een dagboek waarin Hirschland de bizarre wijze waarop hij in 1987 bij de Jungles betrokken raakt en de gebeurtenissen van 20 maart tot en met 1 april 1990 verhaalt. Dat is de periode waarin er flink wordt gelogen over vliegtuigje en cargo en de ontmoeting tussen Bevel en Bevel tot alles behalve vrede leidt: Brunswijk en zijn mannen worden in Paramaribo door Bouterse gegijzeld, een actie waarbij twee soldaten van het Jungle Commando in koelen bloede worden vermoord. Hirschlands relaas is een van veel blanco pagina's voorziene, vlot geschreven avonturenroman. Het is zijn versie van de waarheid, want hij is tenslotte ingehuurd om ‘iets positiefs op het gebied van publiciteit voor [Brunswijk te] regelen’ (p. 23). Sterke verhalen of niet, het is overduidelijk dat het drugsprobleem het Caraïbisch gebied ernstig bedreigt. Suriname alsook de Nederlandse Antillen en Aruba nemen beslist geen uitzonderingspositie in. Internationaal is men zich zeer bewust van de ondermijnende werking van drugs, en de criminaliteit en het grote geld die ermee zijn gemoeid. Zo schreef de West Indian Commission in 1992 in een invloedrijk rapport: ‘Niets is een grotere bedreiging voor de maatschappij in CARICOM-landen dan het drugsprobleem; en niets brengt de machteloosheid van regionale regeringen meer aan het licht’.Ga naar eind1. Cocaïne, marihuana, heroïne en bijprodukten als crack veroorzaken naast sociale problemen internationale veiligheidsproblemen. Sommige landen, vaak met een vrijwel ondoordringbaar binnenland, zijn producenten en dus exporteurs van illegale drugs. Laboratoria liggen goed verscholen in de jungle. Haenen en Buddingh' weten aannemelijk te maken dat dit ook in Suriname het geval is. Het vervoer van de drugs naar de Amerikaanse en Europese markten leidt misschien wel tot de meeste hoofdpijn bij de bestrijders van de georganiseerde misdaad. De Caraïben moeten de droom van elke smokkelaar zijn. Ze liggen ideaal op de vliegroute van bijvoorbeeld Colombia naar Florida. En de honderden eilanden - denk alleen al aan de zevenhonderd stukjes tellende legpuzzle genaamd de Bahamas - bieden havens, inhammen en lange kustlijnen. Alleen zeer grondige surveillance - en wie gaat dat betalen? - kan er voor zorgen dat het niet bij slechts incidentele onderscheppingen van drugstransporten blijft. Een ander probleem wordt gevormd door het ‘witwassen’ van drugsgelden: het converteren van winsten op illegale transacties in schijnbaar legitieme financiële tegoeden. Volgens schattingen wordt er in de Caraïben jaarlijks voor $300 miljard aan drugsgeld ‘gewit’.Ga naar eind2. Dit witten gebeurt vooral in landen met een liberaal belastingklimaat waar veel zogenaamde ‘off-shore’ banken kantoor houden, zoals St. Maarten, de Bahamas, de Cayman Islands en de Turks and Caicos Islands. De ‘off-shore’ sector spreidt op het moment als een octopus zijn tentakels uit: in Grenada groeide het aantal ‘off-shore’ banken in één jaar van 3 naar 118.Ga naar eind3. Zoals vooral De danser overtuigend weergeeft, is de corruptie van ambtenaren één van de belangrijkste pijlers van de drugsmisdaad. De steekpenningen blijken aantrekkelijk genoeg om zowel ministers en legerleiders als lagere ambtenaren bij de belastingdienst, douane en politie een of twee oogjes te laten dichtknijpen. Dat het algemeen belang en de nationale veiligheid hierdoor worden bedreigd, moge duidelijk zijn. Wijdverspreid cynisme en al maar toenemende corruptie leggen uiteindelijk een bom onder het maatschappelijk bestel. Het is bovendien niet ondenkbaar dat ministers of complete kabinetten van met name kleinere landen stromannen van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
criminelen zijn of zelfs door enkele narcoterroristen uit de regeringsgebouwen worden weggeschoten. Het bijna spreekwoordelijke scenario van twaalf man en een boot... Drugs en criminaliteit zijn een Siamese tweeling. Ook hier bestrijkt het gevaar het gehele spectrum van diefstal om de dagelijkse dosis te bekostigen tot moord en grootschalige smokkel van (half)automatische wapens. Hoewel de gevaren van het spectaculaire narcoterrorisme evident zijn, moet ook de invloed van de ‘kleine’ criminaliteit niet worden onderschat. Teveel berichten over gewelddadige berovingen zouden toeristen op het idee kunnen brengen de Caraïbische eilanden maar links te laten liggen. Kortom, de drugshandel herbergt een scala van gevaren in zich en heeft de potentie om de kleinschalige Caraïbische samenlevingen volledig te ontwrichten. ‘Snelle’ boeken als De danser en Dossier Moengo vormen prettig leesvoer, maar het wordt hoog tijd dat er gedegen onderzoekGa naar eind4. wordt gedaan naar de vele aspecten van drugs en veiligheid in Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba. De naakte waarheid zal, naar ik vrees, óók spectaculair zijn.
Rosemarijn Hoefte |
|