OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14
(1995)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||
J. van Donselaar
| |||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||
is klein, ik zeg dit op voorhand - dan toch wel door de mijne. Het lijkt me trouwens best nuttig dat de lezers van Helmans werk, vooral de Surinaamse, eens horen wat hij waard is wanneer we hem de rol toedichten - die hij zich in enige van zijn boeken ook zelf toeëigent - van voorlichter over de flora en fauna van zijn geboorteland. Zoals uit het voorgaande al blijken mag, beperk ik mijn onderwerp in beginsel tot de levende natuur, dus tot dieren, planten en ook begroeiingstypen, zoals bos. Helmans uitspraken over bergen, dalen, wateren en andere niet-levende elementen van onze natuurlijke omgeving - ook over deze zou heel wat te zeggen zijn - blijven in het algemeen buiten beschouwing, tenzij dat tot al te kunstmatige scheidingen zou leiden. Het is trouwens soms, vooral als het gaat over een landschapstype, niet eens goed mogelijk om te zeggen of een landschaps- of een begroeiingstype bedoeld wordt; denk aan ‘savanne’ en ‘moeras’.
Het verslag van mijn speurtocht zit nu verder als volgt in elkaar. Eerst geef ik een gerubriceerd overzicht van mijn bronnen en, met het oog op de grote verscheidenheid bij deze, een beschouwing over hun bruikbaarheid. De volgende twee paragrafen gaan over Helmans persoonlijke gewaarwordingen betreffende achtereenvolgens mooi of lelijk en aangenaam of onaangenaam in de natuur, alsmede zijn visie op de aard van de natuur. In de paragraaf over de relatie tussen de mens en de natuur wordt Helmans persoonlijke culturele gerichtheid getoetst aan een desbetreffend schema van Kluckhohn & Strodtbeck (1973), waarna de uitkomst van deze toetsing geconfronteerd wordt met twee recente publikaties waarin aan de orde komt in hoeverre Helman niet alleen raciaal maar ook cultureel een Indiaan is (De Roo 1993, Rutgers 1993a). De laatste paragraaf behandelt Helmans kennis van de Surinaamse planten- en dierenwereld. Dan volgt nog een samenvatting. | |||||||||||||||||||||
Bronnen, werkwijzeDe publikaties waarin bij Helman de natuur van (ook) Suriname een rol speelt of althans ter sprake komt, laten zich ogenschijnlijk zonder veel moeite als volgt in drie groepen verdelen. Een groep ‘fictie’, waartoe behoren De stille plantage (1931), De laaiende stilte (1952), Green pastures (1954) en Hoofden van de Oatyapok! (1984). De groep ‘autobiografie’, bestaande uit Zuid-Zuid-West (1926), Ebenhezer ziet de nieuwe mens (1932), Het eind van de kaart (1980) en drie stukken uit Verdwenen wereld (1990), namelijk Het omgekeerde verleden, Sarasara en Voltage. En de groep ‘informatie’: Facetten van de Surinaamse samenleving (1977), Avonturen aan de Wilde Kust (1982), De foltering van Eldorado (1983) en Indiaans denken en voelen (Lichtveld 1993). Lelijkerds, een exclamatie over mooi en lelijk in Verdwenen wereld, hoort er ook bij, maar past niet in deze indeling, die bij nadere beschouwing wel meer gebreken blijkt te hebben. Er zit in de fictie namelijk een en ander aan autobiografie en, omgekeerd, kan een deel van wat autobiografie lijkt toch gefingeerd blijken. Het wel of niet gebruiken van de ik-vorm geeft hier geen enkel houvast. Dat hoeft geen opzet te zijn. Op deze en andere punten kunnen ook onscherpe herinneringen de schrijver parten spelen. Verder noemt Helman zelf Hoofden van de Oayapok! in de ondertitel een roman, maar later spreekt hij erover als ‘zijn eigen geschiedenis’ (Duttenhofer 1993). In die laatste zin gebruikt De Roo (1993) het dan ook als basis voor zijn diepgaande analyse van Helmans schrijverschap. Ook de omgrenzing van ‘informatie’ is vaag. In alle commentaren op Avonturen aan de Wilde Kust en De foltering van Eldorado wordt gewezen op duidelijk literaire en essayistische trekjes van deze aanvankelijk als wetenschappelijk en voorlichtend bedoelde boeken. Helman zelf noemt het laatste al in 1987 ‘meer een ideeëntestament’, en dat is | |||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||
toch iets anders dan een geschiedenisboek (Duttenhofer 1993). Zo zijn er nog wel meer ordeningsproblemen te noemen, die er eigenlijk allemaal op neer komen dat Helman zich vaak ophoudt in de ‘grijze gebieden’ tussen de doorgaans traditioneel te onderscheiden genres, of waar deze elkaar overlappen. Hij doet dat hetzij doordat zijn aard en/of zijn onderwerp hem daartoe dwingt, onontkoombaar, of omdat hij dat verkiest. En ook dat is weer in vele gevallen moeilijk uit te maken. Duttenhofer is niet de eerste en enige die dit, en dan voor Helmans gehele oeuvre, constateert, maar hij is wel de enige die met een originele, eigen indeling annex analyse weet te komen door Caliban uit The Tempest van Shakespeare als leidend motief te onderscheiden. Maar, om nog even op die ‘grijze gebieden’ terug te komen: Bij mij overheerst de in druk, dat Helman zich dit alles, althans sedert hij wat ouder is, zeer wel bewust is en dat hij zich daar als schrijver ook weer zeer welbewust zeer wel bij bevindt. Wat heeft dit nu voor consequenties als het erom gaat te pogen Helmans opvattingen over de natuur, en zijn eigen plaats en die van de mensheid ten opzichte van het ongetemde niet-menselijke leven, te achterhalen? Wel, het blijft uiteraard nodig om eerst te proberen onderscheid te maken tussen uitspraken die geacht kunnen worden van Helman zelf te zijn en andere die door hem in de mond worden gelegd van zijn roman- en andere personages. Maar dat betekent nog niet, dat eerstgenoemde dan zonder meer als behartenswaardig beschouwd moeten worden en laatstgenoemde terzijde kunnen worden geschoven als mogelijk niet ter zake doende. Een tweede relevant gegeven betreft de vraag wanneer Helman in Suriname voor het eerst de hem bekende ‘gebaande paden’ verlaten heeft en hoe hij buiten deze sedertdien voortgang heeft gemaakt. Zijn eerste bezoeken aan ‘het district’, te weten het Paragebied en het Indiaanse dorp Matta, dateren uit zijn kindertijd van voor 1914. Of dergelijke bezoeken zich, na zijn eerste verblijf in Nederland (1914-1917), hebben herhaald tussen 1917 en 1922, waarna hij opnieuw vertrok, is de vraag. Ik kom daar nog op terug. Vast staat in ieder geval, dat hij voor 1922 alleen kennis heeft gemaakt met de natuur in het intensiever bewoonde deel van Suriname. Zuid-Zuid-West en De stille plantage putten alleen uit ervaringen gedurende die periode. Wat daar over het diepere binnenland verteld wordt, moet berusten op mededelingen (ook op school), mogelijk iets uit de toen nog schaarse en moeilijk toegankelijke literatuur en verder op fantasie. Enigszins uitgebreide eigen belevenissen in het echte ‘bos’ beginnen pas een rol te spelen vanaf 1945. Het eind van de kaart is weliswaar van 1980, maar het doet verslag van een onderzoekingstocht over de Marowijne en zijn toevoerende stromen uit 1955. Ook de verhalen in Verdwenen wereld van 1990 lijken de vrucht te zijn van aantekeningen gemaakt tijdens bezoeken aan slecht toegankelijke delen van Suriname in de jaren 1945 tot en met 1961, toen Helman merentijds in Suriname woonde. De indeling in genres en de ‘grijze gebieden’ als boven genoemd, zijn minder van betekenis bij de beoordeling van Helmans omgang met meer gedetailleerde kennis over de levende natuur. Het is onaannemelijk dat hij op plaatsen waar het informatieve niet expliciet aan de orde is, dan maar willens en wetens iets anders zou schrijven dan wat hij weet of veronderstelt de werkelijkheid te zijn, tenzij met een bijzondere bedoeling. Van dat laatste noem ik twee voorbeelden. In De stille plantage laat Helman een aap een gordeldier als een kokosnoot kapot slaan tegen een boomstam. Het gaat er hier kennelijk om te suggereren dat in het bos de keten van doden en gedood worden bijzonder gruwelijk is. In het hol van een gordeldier huist soms ook een makaslang, maar alles wat Ebenhezer daar verder over vertelt - ‘als man en vrouw’ onder andere - is onzin. Omdat de | |||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||
bewering over de beet van een makaslang in zijn grote teen verderop in het verhaal door Ebenhezer gelogen blijkt, neem ik aan dat Helman hem überhaupt niet serieus bedoeld heeft. Wel mogen we verwachten, dat Helmans kennis van de Surinaamse planten- en dierenwereld, dankzij eigen ervaringen en zo nodig raadpleging van de steeds betere en beter bereikbare informatiebronnen, met de jaren groter is geworden, en dat zich dat in zijn werken weerspiegelt door een nauwkeuriger weergave van zijn eigen waarnemingen en een kritischer gebruik van die bronnen. | |||||||||||||||||||||
Mooi - lelijkWanneer Rutgers (1993b: 25) van Zuid-Zuid-West zegt, dat het onder meer een lofzang is op de schoonheid van zijn (Helmans) land, kan ik dat niet onderschrijven als daar ook de natuur van Suriname mee bedoeld wordt. Het kind (de ik) in dat boek maakt op enkele bladzijden opmerkingen die getuigen van gevoeligheid voor ‘het mooie’, dat wel: ‘Het licht tusschen de boomen werd goudkleurig gedempt door al dat donker groen [van de kruinen]’, de waterplanten en de vogels van een kreek worden beschreven in poëtische termen. Maar de schrijver Helman kan het al in 1926 niet laten daar een sceptische kanttekening bij te plaatsen: ‘Het koele water is zilverkleurig om mijn hand, en als ik de bloem [een waterlelie] omhoog hef tusschen mijn vingers, komt een lange bruin-rose steel mee omhoog, als een waterslang. Maar een kind in dit land denkt niet aan een symbool.’ Er wordt ergens in dit boek verwezen naar ‘de weelde en schoonheid daarginder’, dat wil dan zeggen dieper in het achterland, waar de schrijver zelf nog nooit geweest is. En daar blijft het bij. Ook in de andere werken moeten blijken van een schoonheidsbeleving met een lantaarntje gezocht worden. In De laaiende stilte is het nieuwe plantersgezin aanvankelijk opgetogen over zijn vestigingsplaats, ‘sprookjesachtig mooi was het er’. Op weg naar Het eind van de kaart komen Helman en zijn reisgenoten ‘voor enkele heel lelijke vallen te staan wat betreft het overtrekken, al zijn het buitengewoon mooie wat hun aanblik aangaat’. Facetten van de Surinaamse samenleving vermeldt ergens ‘het prachtige binnenland’, maar het staat er als ware het een cliché. Dit alles hoeft niemand te verbazen die Lelijkerds gelezen heeft. Ontroering die Helman tot de kwalificatie ‘mooi’ beweegt, betreft bij hem alleen een emotie die wordt opgeroepen door de esthetica van het waargenomene. Dat rechtvaardigt zijn persoonlijke, maar als objectief geponeerde mening: ‘Laat ons eerlijk zijn: het lelijke overheerst.’ Hij zegt van onder meer een zoutkristal, een besneeuwde bergtop en een spar dat ze ‘niet de minste esthetische aandoening’ geven. Mij wel. Iets ‘mooi’ vinden dankzij het doorgronden van de vorm, de structuur, de werking of het verband tussen deze, lijkt bij hem niet voor te komen.Ga naar eind1. Overigens, we komen bij Helman, als er van de natuur sprake is, nog minder vaak tegen dat hij iets ‘lelijk’ noemt. Nee, zijn gevoelens in deze zijn van een geheel ander karakter. | |||||||||||||||||||||
De groene hel van Albert HelmanNa de beschrijving van een savanne - ‘brandende vlakte’, ‘vlakheid die golft van angst’ - lezen we in Zuid-Zuid-West: ‘Nog een kleine jongen, heb ik hevig geschreid toen ik voor de eerste keer op de savanne was en zàg, lijfelijk zag wàt de eenzaamheid is. Lucht en land, en een mens die treden moet door dit alles naar het geheim van de horizon... Eng, dodelijk eng sluit de wereld zich om je heen. Een kom is de aarde, een benauwende schelp naar alle kanten, en de lucht de schelp daar- | |||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||
overheen. Onontkoombaar zijn wij ingesloten in zulk een benauwenis.’ Zo brengt de latere jongeman van 23 jaar onder woorden wat hij zich uit zijn vroege jeugd weet (of meent?) te herinneren. Even frappant is de karakterisering van het Surinaamse binnenland zoals hij zich dat - let wel - voorstelt: ‘Het hart van mijn land is immers niets dan een moerassig woud, ondoordringbaar van klimplanten en lianen. Een woud van volkomen eenzaamheid. Wie daarheen gaat, vaart in één kano met de glimlachende Dood (...).’ In De stille plantage en in De laaiende stilte vinden we een onwezenlijk, vaag beeld van de natuur zolang het de beginnende planter goed gaat, maar dat verandert snel als er tegenslagen komen: ‘Oude planters weten te verhalen, hoe de strijd van mensch en wildernis geen rustpoos kent. (...) het woud dat zich bezonnen heeft op eeuwenoude boosheid, zendt steeds nieuwe rampen om zijn overmoedige bewoners te trotseren’ (1931). Het gaat me om die ‘boosheid’. ‘Geen wezen gunt het andere hier ook maar een korte rust: insecten vreten vogels, vogels bloemen, bloemen weer insecten.’ Een verrassend originele keuze om de alom in de natuur functionerende kringlopen te illustreren! - aldus te vinden in het dagboek van Agnès d'Esternay (1952), die ook nog rept van ‘dat grote, eeuwig-woekerende dat zich in dit land als de natuur, het oerwoud, ongedierte, rot en schimmel vertoont’. Hier vinden we voor het eerst ‘woekeren’, een woord dat Helman ook ‘zelf’ nog de nodige keren gebruiken zal als hij zijn afkeer van spontane groei wil laten blijken. Hij spreekt in dat verband ook graag van ‘vegeteren’ en ‘groeisels’. In Het eind van de kaart weet Helman uit eigen ervaring over de natuur van het diepere binnenland veel kwalijks te vertellen. Alleen sommige vallen (stroomversnellingen) zijn niet (alleen) ‘woedend’, ‘ongenaakbaar en meedogenloos’ of ‘heel lelijk’, maar (ook) van een ‘donderende, iriserende pracht’ of zelfs ‘bijzonder mooi’ (zie hiervoor). Maar toch: ‘(...) het binnenland is eentonig, zijn sterkste karakteristiek is de eentonigheid van het bos, van de rivieroevers, van de vallen (...).’ De kale berg Teboe wordt nog ‘geheimzinnig en somber’ genoemd, maar het bos deugt van geen kanten: ‘die warboel van struiken en stammen en laag geboomte, versomberd door de hoge loofkruinen daarboven’; ‘onherbergzame wildernis’, ‘Het verregende bos langs de oevers ziet er bepaald afwerend uit. Hele gordijnen van slingerplanten vormen een groene wand, verstevigd met lianen als kabeltouwen, een volledige tuigage die schots, scheef en verticaal de somberte daarachter overeind houdt. Dit is je oerwoud in zijn meest barbaarse vorm (...).’ ‘Niet te denken hoe vreselijk het moet zijn wanneer je 's nachts moederziel alleen in zo'n bos zou staan. Het is overdag al beangstigend genoeg.’ Somber, en beangstigend, dus. Helman oppert als mogelijke verklaring voor zijn gevoelens ‘de bekende oerangst voor het tijdeloze, onbegrensde oerwoud?’ Die vragende vorm lijkt mij terecht. Ik heb bij anderen wel eens angst voor het bos waargenomen, maar die ‘bekende oerangst’ moet een verzinsel zijn. Soortgelijke uitspraken zijn ook te vinden in Voltage (‘Maagdelijk bos, waarvan geen sterveling veel afwist en waar alleen maar ongedierte huist, in deze streken interessant genoeg, maar tenslotte toch een verschrikking’), Hoofden van de Oayapok! (‘dat altijd dreigend aanstarende regenbos’), Facetten van de Surinaamse samenleving (‘met tropische regenwouden bedekt, waar niemand, ook de Indiaan niet, voor zijn plezier doorheen trekt’), Avonturen aan de Wilde Kust (‘de beruchte oerwouden, de “Groene Hel” van dit continent’; ‘dicht opeengepakt met groeisels van diverse hoogte en dikte, vegeteert het hoogbos (...) voort’) en tenslotte in De foltering van Eldorado (nogmaals ‘het beruchte oerwoud’). Je vraagt je af: Berucht? Bij wie? De natuur van de zeekust krijgt in Sarasara een veeg uit de pan (‘De wildheid vindt men hier in vee) gestalten, maar is bovenal heel | |||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||
ingehouden, hoogst verraderlijk, een valse ingetogen wildheid als van een bedorven maagd’). En ook de savanne kan, in Voltage, nog steeds geen goed doen (‘al om een uur of acht broeierig, niet om te harden’). Aparte aandacht verdient, dat Helman herhaaldelijk aan de natuur (ook de levenloze) of elementen daarvan menselijke eigenschappen en bedoelingen toeschrijft, en dan meestal slechte. De citaten hiervóór bevatten daarvan al enige voorbeelden. Zolang het gebeurt in een werk dat niet expliciet informatief wil of kan zijn, zal niemand zich daaraan storen, integendeel. De ‘goedige miereneter’ in Zuid-Zuid-West en de ‘giebelende aap’ in De stille plantage doen het goed. Maar geldt dat ook voor de ‘gemene stekelrog’ in De foltering van Eldorado? Moeten we aanvaarden, dat hier niet zozeer de voorlichter als wel de essayist of de auteur van fictie aan het woord is? Naar mijn mening loopt Helman minstens een halve eeuw achter bij de inzichten en de mentaliteit van zijn ontwikkelde tijdgenoten als hij nog in 1982 in Avonturen aan de Wilde Kust een roofdier (i.c. de jaguar) ‘wrede roofzucht’ toedicht en nog schrijven kan: ‘dit ecologische milieu waar - net als overal - het ene levende wezen genadeloos teert op het andersoortige’. Laat er geen misverstand over bestaan: de hier gegeven citaten zijn niet bijeengezocht om aan te tonen dat een mening of zelfs maar een veronderstelling die al eerder bij mij had postgevat, juist zou zijn. Die citaten zijn representatief Er zouden ook nog wel enkele waarderende uitlatingen van Helman over iets van de natuur opgediept kunnen worden, maar wat diskwalificatie of minstens denigrerend woordgebruik betreft zou de selectie met gemak tot een veelvoud van de aangehaalde plaatsen kunnen worden uitgebreid. Dus, nogmaals, Albert Helman heeft een afkeer van de natuur en zodra hij de hem vertrouwde bewoonde wereld verlaat, voelt hij zich op zijn zachtst gezegd als een kat in een vreemd pakhuis, eerlijk gezegd: hij is bang. Dat hoef je eigenlijk niet eens te onderzoeken, want hij zegt dat zelf onomwonden en telkens weer. Als hij desondanks toch de Surinaamse wildernis intrekt, doet hij dat niet met natuurliefhebbers of -onderzoekers, maar om er kennis te maken met anderszins interessante mensen en hun activiteiten - garnalenvissers in Sarasara, technici van het Brokopondoplan in Het eind van de kaart en Voltage, Bosnegers en vooral Indianen. Hoe duidelijk Helman zelf ook is over zijn beleving van de natuur, het blijft opmerkelijk, dat hij daarvan getuigt in alle hier ter zake doende werken. Het begint al met de (zelf gevoelde) ‘benauwenis’ van de savanne en het (verzonnen) ‘woud van volkomen eenzaamheid’ in Zuid-Zuid-West, en gaat consequent door tot ‘het beruchte oerwoud’ in De foltering van Eldorado. Of we nu te maken hebben met vroeg of laat werk, met fictie, autobiografie of informatie, met de schrijver ‘zelf’, een bestaande of een bedachte persoon, met een Helman die zich beroerd voelt (denk aan zijn gezwollen benen in Het eind van de kaart) of die in goede gezondheid verkeert (Voltage, Sarasara), het is steeds van hetzelfde laken een pak. Ging het tot hiertoe voornamelijk over spontane onlustgevoelens, meer nog is het interessant na te gaan hoe Helman zijn eigen waarnemingen en elders vergaarde kennis verwerkt en interpreteert. Dan valt op, dat hij in de eerste plaats oog heeft voor de schakels in voedselketens. Dieren eten planten en andere dieren en hij schrijft daarover alsof hij ze dat hoogst kwalijk neemt. ‘Ongedierte’, allemaal - zie het citaat uit Voltage. Voor hem en zijn personages (behalve Indianen: zie later) lijken ook andere levensuitingen vooral een vorm van strijd te zijn. ‘Lianen krachtiger dan ijzeren ketenen klimmen langs de bomen op en trekken hen in daverende val omlaag. Huizenhoge orchideeën leven in de kruinen en beroven al het onderhout van zonlicht’, zó denkt Agnès d'Esternay in De laaiende stilte. Het is maar een beeld, en dan nog grotendeels | |||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||
onjuist. Een ander beeld had kunnen zijn: ‘De bomen geven lianen de gelegenheid langs hun stammen op te klimmen om hun kruinen te laten verbinden tot een hecht samenhangend bos, dat dan de hoogste en zonnigste plekjes gastvrij kan aanbieden aan een overdaad van weelderige orchideeën’. Oók een beeld, van mij, en even willekeurig. Ouderzorg bij dieren, het sociale leven binnen een groep apen, vogelzang, seizoenstrek van vogels of vlinders, bloembestuiving door dieren en de (vaak belangeloze) nieuwsgierigheid die allerlei diersoorten tonen voor mensen (poema's, apen, rolstaartbeertjes, diverse vogelsoorten), het zijn alle verschijnselen die bij Helman niet ter sprake komen. Nu kom je tijdens een verblijf in de Surinaamse wildernis deze fenomenen weliswaar niet iedere dag tegen, maar je bent er daar evenmin voortdurend getuige van dat het ene dier ten prooi valt aan het andere! Niettemin bedenkt Helman al in Zuid-Zuid-West voor het binnenland een metershoge ‘vleeschbloem’ die zelfs goudzoekers verzwelgt en spreekt hij meer dan vijftig jaar later in Avonturen aan de Wilde Kust nog over wezens die ‘genadeloos op elkaar teren’. Wat hij daar tussenin over dit onderwerp te berde brengt, is navenant. Echter, het ontgaat Helman niet dat het mogelijk is de natuur anders te beleven en te waarderen dan hij dat doet. Hij meent dat te zien bij een groep van mensen die ook om andere redenen zijn bijzondere aandacht hebben, namelijk de Indianen. Een beschouwing over Helmans visie op de relatie van de mens tot de natuur wil ik daarom voorzien van een titel die ik overneem van Rutgers (1993a), maar dan wel met een groot vraagteken erachter. | |||||||||||||||||||||
De Indiaan in Albert Helman?De antropologen Kluckhohn en Strodtbeck (1973) doen een poging zicht te krijgen op de verschillen tussen culturen door de oriëntatie van deze op vijf punten met elkaar te vergelijken. Deze vijf zijn: de aard van de mens, de relatie tussen de mens en de natuur, de orientatie op de tijd, de waardering van activiteit, en de relatie tussen mensen onderling. Met het oog op Helman beperk ik mij nu uiteraard tot het tweede punt. Genoemde onderzoekers onderscheiden hier drie mogelijkheden: de mens voelt zich aan de natuur onderworpen, de mens ziet zijn leven als in harmonie met de natuur, of de mens streeft ernaar over de natuur te heersen. Het is niet eenvoudig Helman in dit laatste schema zijn plaats te geven. Ik zou het zo willen zeggen: Als individu voelt hij zich aan de natuur onderworpen, hij kan met de natuur niet overweg, maar hij wil als gemeenschapswezen wel deelhebben aan streven dat gericht is op beheersing of zelfs overheersing van de natuur; dat laatste is het voornaamste. Het eerste deel van deze formulering kan afgeleid worden uit een aantal van de hiervoor gegeven citaten en uit een uitspraak als de volgende: ‘... zonder gids waag ik mij niet in deze voorwereldlijke wildernis. Wat een erbarmelijke stedeling ben ik geworden!’ (1980). Een aanwijzing voor de verdedigbaarheid van het tweede deel vind ik onder meer in zijn houding ten opzichte van de aanleg van het Brokopondo-stuwmeer. In 1955 spreekt hij in Het eind van de kaart zijn bewondering uit voor Van Blommestein. Zelfs het feit dat deze man zijn plan achter de schrijftafel ontwierp nog voordat hij ooit in Suriname geweest was, heeft Helmans waardering. Tijdens zijn ministerschap heeft hij het plan krachtig gesteund. Geen woord over het lot van de Bosnegerbevolking in het te inunderen gebied. Aan het eind van datzelfde boek waarschuwt hij voor ondoelmatig gebruik of zelfs misbruik van de techniek en in Facetten van de Surinaamse samenleving (1978) noemt hij het stuwmeer een vorm van ‘milieuroof’, waarvan de schadelijkheid nog niet te overzien is. Krokodilletranen? In het voorwoord van Het eind van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||
kaart (dat is van 1979) lezen we ‘Het voornaamste is dat Van Blommesteins vermetele plannen vandaag zijn gerealiseerd, tot groot heil voor de Surinaamse economie’ en de zakelijke beschrijving in Foltering doet daar niets aan af. Dus toch. Mijns inziens behoort Helman op de keper beschouwd ondergebracht te worden bij een cultuur die zich kenmerkt door het streven de natuur naar zijn hand te zetten en ook gelooft dat te kunnen. De westerse cultuur dus. Kluckhohn en Strodtbeck zeggen van deze: ‘The view in general is that it is part of man's duty to overcome obstacles; here there is the great emphasis on technology’. Op vele plaatsen in de genoemde boeken brengt Helman de Indianen ter sprake. Aanvankelijk, al in Zuid-Zuid-West, veronderstelt hij ook bij hen angst, maar dat verdwijnt, en in Facetten van de Surinaamse samenleving stelt hij: ‘Men spreekt er niet over, maar uit alles blijkt dat de [bovenlandse] Indiaan houdt van zijn milieu - wellicht omdat hij geen ander kent of zich daarin thuis voelt...’ Vervolgens blijkt hij steeds duidelijker te gaan zien welke kijk de Indiaan heeft op zijn omgeving en zijn plaats daarin. Ik geef als tussentijds citaat de woorden van een gefingeerd stamhoofd: ‘Hou van alles wat wortels, vier poten en vleugels heeft, en wat zich met kleine vleugeltjes onder water beweegt. Want het zijn onze broeders en zusters. Dank ze, wanneer ze ons met hun leven en hun bestaan van dienst zijn’ (in Hoofden van de Oayapok!, ‘zijn eigen geschiedenis’!). Tenslotte komt hij onder zijn eigen naam (Lichtveld 1993: 156) met een uitvoerig slotoordeel, waaraan ik kortheidshalve slechts enkele frasen ontleen: ‘Juist door hun grote, niet door ontwikkelingsdrang gehinderde, maar uiterst pragmatische en praktische verbondenheid met hun milieu, kortom door hun harmonieuze inpassing en aanpassing, benutten deze Indianen de aarde en haar voortbrengselen met liefde en wijsheid, met eerbied en verantwoordelijkheidsgevoel.’ ‘De Guyanese Indianen zien zichzelf dan ook nooit los van de omringende natuur, maar steeds als een functie daarin, als een mede-levende.’ Deze apotheose steekt qua duidelijkheid de beschrijving van Kluckhohn en Strodtbeck naar de kroon, waar dezen het Noordamerikaanse indianenvolk der Navajo's opvoeren als dragers bij uitstek van een cultuur in ‘Harmony with Nature’. Helmans belangstelling voor de Indianen lijkt in de eerste plaats voort te komen uit zijn eigen afstamming. De gegevens die Van Kempen (1993) daarover verschaft, wijzen uit dat het bloed van Helman voor de helft Indiaans is. Een van zijn grootmoeders was zelfs een volbloed Arowakse van Matta. In zijn jeugd heeft hij dat dorp met zijn vader bezocht, aldus Zuid-Zuid-West. Dat men kasiri daar tapana noemde en dat de hangmatten er van plantevezels vervaardigd werden, stemt ermee overeen dat Matta een Arowakkendorp is. Maar Helman vertelt ook, dat hij er de ‘wespenproef’ bijwoonde (een ritueel van de Wayana; zie Bruijning & Voorhoeve 1977: 668) en dat oude vrouwen uit het dorp in de stad een speld in hun onderlip droegen (eertijds een gebruik bij de Karaïben, zie: Benjamins & Snelleman 1914/17: 102). En hij noemt de bewoners Karaïben! Hoe zit dat? Over zitten gesproken, de dorpelingen zouden 's avonds op hun hurken om een kampvuur gezeten hebben. Dat doen Indianen niet, die gebruiken een laag bankje of ze zitten desnoods plat op hun achterste, maar dan wel op een doek. Hoe vaak is de jonge Louis Lichtveld eigenlijk op Matta geweest? Volgens Rutgers (1993a) bezocht hij tussen 1917 en 1922 ‘vaak zijn familie in het bos’, maar ik betwijfel of we daarbij ook aan Matta moeten denken. Eerder geloof ik, met Van Kempen (1993), dat het bij die ene keer gebleven is toen de vader het huilende jongetje op zijn schouder door de savanne moest dragen. Onlangs hebben De Roo (1993) en Rutgers (1993a) ieder hun visie gegeven op Helman als schrijver tussen twee werelden, die van de Indiaan en die van de westerse mens. De | |||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||
eerste doet dat, als al gezegd, in een beschouwing over Hoofden van de Oayapok!, de tweede op grond van het gehele oeuvre. Beiden onderkennen bij Helman het verlangen en het streven zichzelf te kunnen ervaren als een eenheid. Het zoeken naar de Indiaan in zichzelf wordt in dit licht gezien. De Roo ziet Helman in zijn streven falen op het psychische en sociale vlak: ‘Herintegratie in zijn oude cultuur is tot mislukken gedoemd, volledige acceptatie van de nieuwe cultuur lukt ook niet, zodat hij het gevoel heeft een zekere innerlijke verscheurdheid te hebben. [Maar:] De desintegratie die daarvan het gevolg is, kan door de kunstenaar worden opgeheven door er artistiek munt uit te slaan. Het alter ego van Albert Helman, Marius Renois, alias Malisi, mag zich afvragen of hij niet een gespleten persoonlijkheid is, in de totaliteit van de roman in redevoeringen [Hoofden van de Oayapok!] is hij geïntegreerd, is er een heelheid tot stand gebracht, is de droomgestalte van het kunstwerk tot stand gekomen, omdat de navelstreng “aan ons blijft rukken, sterker dan de sterkste lianen”.’ Rutgers vat zijn betoog aan het eind van zijn artikel als volgt samen: ‘Enerzijds claimt hij [Helman] daarbij dan “een van hen” [de Indianen] te zijn, maar volledige vereenzelviging blijft steeds uit, want de door het leefmilieu ontstane afstand is het meest opvallend. De auteur is een buitenstaander geworden die een stukje van zijn herkomst wil begrijpen. Van zichzelf moet hij de onontkoombare Westerse invloed accepteren. Zo bevindt Albert Helman zich in een soort niemandsland...’ Even verderop: ‘Helmans inzet is het om de positie van de buitenstaander te vervangen door die van de vereenzelviging.’ Dat dit ‘steeds weer toch net niet lukt’ roept een spanning op waaraan Helmans literaire werk in de ogen van Rutgers zijn grootste waarde ontleent. Beide auteurs wijzen dus op de mogelijkheid tegenstellingen op te tillen naar het niveau van een kunstwerk. De Roo ziet dan alsnog integratie en ‘heelheid’ verschijnen, bij Rutgers is het in dit geval juist de blijvende spanning die een artistieke vorm krijgt. Wanneer ik Helmans werk bekijk vanuit het verschil in houding ten opzichte van de natuur tussen de westerling en de Indiaan, dan kan ik mijn oordeel noch in het beeld van De Roo noch in dat van Rutgers onderbrengen. Wat die ‘heelheid’ betreft, ik kan niet tegenspreken dat er kunstwerken zijn die hun kwaliteit ontlenen aan de geïntegreerdheid van (ogenschijnlijke) tegenstellingen. Voor de gevoelens die dan worden opgeroepen bestaan vaak geen woorden. Veel van Mozarts muziek is tegelijk aards en hemels of spreekt in één adem van geluk en verdriet. Het is me ook wel duidelijk welke soort spanning Rutgers bedoelt - de romantiek is er vol van - maar, eerlijk, ik voel 'm niet bij Helman als die het over de natuur heeft. Hij begrijpt tenslotte wel hoe de Indiaan de natuur beschouwt, maar hij kan zich daar niet in verplaatsen. Voor mij blijft Helman vanaf zijn eerste contact met Indianen in Zuid-Zuid-West qua levenshouding een westerling, die graag meer of helemaal een Indiaan zou willen zijn, maar daar geen moment in slaagt. Ik zie niets van integratie, ook niet artistiek, en ik kan ook niet beamen dat het Helman ‘net niet lukt’ om zich met de Indiaan te vereenzelvigen. Het lukt hem totaal niet. | |||||||||||||||||||||
Paradijsvogels en tijgersIn het nu volgende verwijs ik meestal alleen naar het jaartal van Helmans werk, om de tekst van overbelasting met titels te vrijwaren. Een verhaal waarin de dierenwereld naar verhouding veel aandacht krijgt, is Sarasara, gewijd aan een bezoek van de schrijver aan een kamp van garnalenvissers. Met name de volgende dieren verschijnen voor het voetlicht: reiger, meeuw, pelikaan, haai en krab; snip, lepelbek, flamingo en negerkop; sabakoe, koetai, pireng en sarasara. Een ieder die | |||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||
iets weet van de Surinaamse fauna, zal deze namen kennen en er zich iets bij kunnen voorstellen. Ik heb ze in drie groepjes verdeeld. De eerste vijf zijn Algemeen Nederlands (AN), de volgende vier Surinaams-Nederlands (SN; negerkop is verouderd), de laatste vier Sranan (S, maar van oorsprong Indiaans). Er zullen maar weinig lezers zijn die weten, dat de ook nog genoemde archaïstische term ‘eiberachtigen’ slaat op ooievaarachtige vogels. Met die ‘eiberachtigen’ stuiten we op een eerste probleem. Helman noemt allerlei dieren en planten bij een naam die soms alleen door een deskundige, en dan nog pas na enig speurwerk, herkend kunnen worden, maar door de meeste gewone Surinamers en/of Nederlanders niet. Hij put daarbij uit de al genoemde en nog andere talen en maakt ook gebruikt van letterlijke vertalingen. Ik noem enige voorbeelden: ‘labba’ (1983) uit het Arowaks voor de SN haas, AN paca; ‘timmermansvogel’ (1931) van S temreman, AN specht; ‘regenvalk’ (1983) van S alen-aka; ‘rhizoforen’ (1926), de vernederlandsing van de wetenschappelijke naam Rhizophora, dat zijn de AN mangroven; ‘katoenboom’ (1926, 1952) van Engels ‘cottontree’ en de wetenschappelijke naam ‘Ceiba’ (1983), beide voor de S kankantri, AN wilde kapokboom. Tot hier toe betrof het (vrijwel) geheel correct gebruik van namen, als in Sarasara, en namen die wel een vraag oproepen, maar bij beantwoording van deze het juiste dier of de juiste plant opleveren. Helman scheept ons echter helaas ook op met allerlei misinformatie, waarvan ik nu een aantal gevallen geven zal. Een vleesetende ‘vleesbloem’ met ‘metershoge petalen’ [dat zijn kroonbladen] (1926, 1931) en ‘huizenhoge orchideeën’ (1952) bestaan niet. Dat geldt ook voor de ‘nachtleguaan’ (1952) en het solitair levende bosvarken (1983, 1990). De volgende dier- en plantesoorten komen in de Guyana's niet (in het wild) voor, de eerstgenoemde drie zelfs niet in Zuid-Amerika: stinkdier (1926), paradijsvogel (1931), antilope (1931); condor (1926), driebandgordeldier (1983, figuur van ‘tatou’), kalebasboom (1983). Een verkeerde naam is in het spel waar Indianen een sigaar roken van ‘maho’-bast (1926) - die is van ‘ingipipa’; bij ‘slingerapen’ (1982) stellen de twee figuren een capucijnaap en een doodskopaapje voor; de savannehond en de boshond zijn verschillende soorten en er is verwarring inzake ‘labba’, ‘boshaas’ en ‘goudhaas’ (1983). Een selectie uit de overige onjuistheden: een palm heeft alleen bladeren, geen takken (1926, 1980); de ‘vieruursbloem’ is een cultuurplant waarvan de bloemen zich iedere dag om 16.00 uur openen, niet een bosplant die maar vier uur bloeit (1926, 1931); een opossum stinkt wel, maar niet naar muskus (1926); pelikanen leven aan de kust, niet in het binnenland (1931); er zitten in het bos boesikaka (S) (50 cm. lang) die hard schreeuwen, geen ‘boshaantjes’ die kakelen (1980); de grote, blauwe vlinders (morfo's) vliegen rond in het bos, niet boven de rivier (1931) en de zwarte vogelspin (SN bosspin) komt in het bos juist niet voor (1931). Aparte aandacht vragen de slangen. Dat begint al met de symbolische boosdoener die onder water aan de mooie ‘waterlelie’ vastzit, in Zuid-Zuid-West. In dat boek komt ook een ritselend kruipende slang voor en een andere die zich bij schrik oprolt, terwijl zo'n dier nu juist in rust opgerold ligt en bij onraad maakt dat hij geruisloos wegkomt. Het zou te ver voeren alle verkeerde of verkeerd toegepaste namen te noemen, die na de ‘bosmoeder’ en de ‘vaderslang’ in Zuid-Zuid-West, nog opduiken in 1954, 1982 en 1983; tenslotte wordt de AN anaconda (S aboma) door Helman in De foltering van Eldorado (1990) ten onrechte niet tot de wurgslangen gerekend. Ook de luiaard, die ‘soms maar ergens aan een tak hangt te bungelen als een enorme onappetijtelijke vrucht’ (1983), heeft het zwaar | |||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||
te verduren. Zijn naam staat onder de foto van een AN boommiereneter (S mirafroiti, 1982), hij verplaatst zich in zeven jaar maar enkele meters (1926) en, volgens Lichtveld (!, 1993), eet hij in het bos alleen maar pepers. De stakker! Het hoeft, dunkt mij, geen betoog dat Helman weinig vertrouwd is met de verschillende soorten planten en dieren afzonderlijk. Wanneer de aangehaalde en overige onjuistheden naar jaartal gerangschikt zouden worden en de juiste namen en andere bijzonderheden evenzo, dan zou blijken dat het beeld wel steeds gunstiger wordt, ondanks een zekere inzinking nota bene in De foltering van Eldorado. Niettemin blijft tot het eind enige nauwgezetheid bij de behandeling van dieren en planten achterwege. Ik kan dat niet aan iets anders toeschrijven dan aan gebrek aan belangstelling. En dat zal dan wel samenhangen met de eerder vastgestelde afkeer van de levende natuur. En die ‘tijgers’ uit Zuid-Zuid-West? Dat waren ‘jaguars’ en ‘poema's’; gewoon Surinaams-Nederlands. | |||||||||||||||||||||
SamenvattingHet beeld dat Albert Helman in zijn werken over Suriname geeft van de beleving en waardering van de natuur, is steeds hetzelfde, of het nu gaat om uitspraken van hemzelf of van zijn personages (behalve Indianen), of het nu (ogenschijnlijk) fictie, autobiografisch of informatief werk betreft. De natuur doet zich voor als onaangenaam en angstaanjagend, in het bijzonder als gevolg van de (veronderstelde) strijd op leven en dood die daar onafgebroken heerst. Helman komt bij mij over als iemand met een visie op de relatie mens-natuur die past in het westerse cultuurpatroon: De mens kan en mag de natuur overheersen wanneer hij dat voor zijn bestaan nodig acht. In de loop van zijn leven komt Helman evenwel tot het inzicht, dat Indianen daarentegen zichzelf zien/zagen ingepast in de natuur, strevend naar een levenswijze in harmonie met de (overige) natuur. Dit wordt een onderdeel van het probleem dat zijn gedeeltelijk Indiaanse afstamming toch al voor hem is. De Roo (1993) en Rutgers (1993a) zijn beiden, maar ieder op eigen wijze, van mening, dat dit probleem als onderwerp van zijn literaire werk door Helman op het (hogere) plan van de kunst als het ware gesublimeerd wordt. Naar mijn mening wordt echter ten aanzien van het verschil tussen de westerse en de (oorspronkelijk) Indiaanse visie op de relatie mens-natuur een dergelijk plan niet bereikt. Helmans kennis van planten en dieren is beperkt en gebrekkig. Naarmate de tijd verstrijkt maakt hij op dit gebied wel vorderingen, maar zelfs zijn als zuiver informatief bedoelde uitspraken blijven onbetrouwbaar. | |||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||
|
|