OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 13
(1994)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
RecensiesRoline Redmond, Taal, macht en cultuur; Machtsverhoudingen in een Afro-Caribische roman. Utrecht: ISOR, 1993. 201p. f 40,-.Door steeds meer wetenschappers uit de antropologische en de literatuurwetenschappelijke hoek wordt erkend dat beide disciplines in een groot aantal onderzoeken niet zonder elkaar kunnen. Antropologen gebruiken literaire teksten als etnografisch materiaal en literatuurwetenschappers maken gebruik van etnografische teksten en/of antropologische methodes, inzichten en onderzoeken bij hun onderzoek naar literatuur uit andere culturen. Op 5 februari 1993 promoveerde Roline Redmond op een onderzoek naar machtsverhoudingen binnen de bekendste roman van Astrid Roemer, Over de gekte van een vrouw (1982). Roline Redmond geeft met haar proefschrift Taal, macht en cultuur; Machtsverhoudingen in een Afro-Caribische roman aan hoe de disciplines antropologie en literatuurwetenschap een meerwaarde kunnen geven aan de analyse van een literaire roman, die volgens Redmonds definitie tevens voldoet aan de eisen van een etnografische tekst. Redmond is antropologe, maar uit haar dissertatieonderzoek blijkt ook een grote kennis van het literaire werk van met name zwarte vrouwen. Tijdens haar onderzoek dat behalve door de antropoloog De Ruiter ook begeleid werd door de literatuurwetenschappers Bal en Schipper, heeft zij zich verdiept in de literatuurwetenschappelijke inzichten van de afgelopen decennia. Zij stelt zich expliciet op het standpunt dat een tekstinterne analyse van literaire teksten onvoldoende is. Bij haar analyse van Over de gekte van een vrouw betrekt zij de context waarin de roman geplaatst kan worden en daarbij gaat haar grootste aandacht uit naar drie belangrijke factoren in de roman: de etnische achtergrond, de sociale klasse en de sexe van de belangrijkste personages in de roman. Dat dit de drie belangrijkste factoren zijn, blijkt onder meer uit een sleutelzin in de roman. Noenka, het hoofdpersonage, zegt een aantal zaken te willen overstijgen: ‘De beperktheid van mijn vrouw-zijn, van mijn zwart-zijn en van mijn materiele onvermogen.’ De centrale vraag die Redmond stelt is: Hoe liggen de machtsverhoudingen binnen de roman? Ofwel: welke personages hebben de meeste macht, welke de minste? Om deze vraag adequaat te kunnen beantwoorden, is het noodzakelijk te kijken naar de machtsverhoudingen in de maatschappij die Roemer in haar roman beschrijft, dat wil zeggen: etnografische kennis is noodzakelijk. Maar even belangrijk is het te kijken naar de tekstuele machtsverhoudingen. Voor dat laatste aspect is de auteur verantwoordelijk. Zij bepaalt wie ze de meeste macht toekent en dat doet ze via het medium taal. Nu is dat een zeer complex proces met zoveel haken en ogen dat hier op zich al een proefschrift aan gewijd kan worden. Want: hoe bepaal je wie tekstueel de meeste macht heeft? Het is niet per definitie zo dat degene die het meest aan het woord wordt gelaten ook vanzelfsprekend de meeste macht heeft. Degene die op strategische momenten zwijgt kan juist daardoor een grotere macht naar zich toetrekken. Redmonds uitgangspunten lijken me juist en boeiend. Ze gaat er vanuit dat er twee soorten macht uit de tekst kunnen spreken: enerzijds de maatschappelijke vormen van macht, anderzijds de tekstuele macht. De uiteindelijke machtsbasis is een opsomming van de maatschappelijke en de tekstuele macht. De uitkomst hiervan kan heel spannend zijn, want de auteur heeft een groot aantal mogelijkheden om met talige middelen aan iemand macht toe te kennen of juist aan iemand macht te onttrekken. Redmond onderscheidt de volgende middelen in haar centrale vraag naar machtsverhoudingen: ‘Wie beschikken over de meeste machtsbronnen en midde- | |
[pagina 208]
| |
len binnen de taal, de verteltechnieken, de cultuurvormen en het gebruik van (culturele) symbolen.’ Ze hanteert drie verschillende analyses om achter het antwoord te komen: twee literatuurwetenschappelijke (nl. de narratologische en de actantiële analyse) en een antropologische, door Redmond de culturele analyse genoemd. Hoewel de verschillende analyses op zich interessante inzichten geven in de roman Over de gekte van een vrouw, denk ik dat het uiteindelijke doel dat Redmond zich gesteld heeft te hoog is gegrepen. Een betrouwbare conclusie over wie van de personages de meeste macht zou hebben is mijns inziens, ondanks alle deelanalyses die er door Redmond gemaakt zijn, niet te trekken. Het belangrijkste probleem is dat Redmond in feite kwantitatief te werk gaat. Wie beschikt er over de meeste machtsbronnen en middelen binnen de taal, is haar vraag. Hoewel Redmond in het algemeen voorzichtig te werk gaat met haar conclusies, laat ze zich door dit uitgangspunt soms toch verleiden tot te gemakkelijke conclusies. Dit gebeurt vooral in de actantiële analyses. De actantiële analyse kan een bruikbaar instrument zijn om een overzicht te krijgen van de doelen die door de belangrijkste personages worden nagestreefd. In de actantiële analyse worden tevens de mee- en tegenwerkende machten onderscheiden die er voor zorgen of het doel uiteindelijk wel of niet gehaald wordt. Het heeft echter geen zin om van de verschillende machtsbronnen een optelsom te maken. Belangrijker is hoe zwaar een bepaalde machtsbron weegt. Zo heeft Ramses (jeugdvriend en latere minnaar van Noenka, de hoofdpersonage uit het boek) maar één meewerkende macht tot zijn beschikking. Dat brengt Redmond tot de volgende, té snelle conclusie: ‘Ramses heeft van alle actoren het kleinst aantal mobiliseerbare machtsbronnen en is daardoor de zwakste actor.’ (p. 158). Hoewel Redmond tijd noch moeite gespaard heeft om verschillende analyse-instrumenten op de roman los te laten, moet toch geconcludeerd worden dat ook al deze analyses tezamen geen eensluidend antwoord kunnen geven op de vraag naar de machtsverhoudingen binnen de roman. Eens te meer blijkt een roman geen tekst die maar op één manier geïnterpreteerd kan worden, ook niet met betrekking tot de verdeling van de macht binnen die roman. Overigens is Redmond misschien wel de eerste die zal toegeven dat zelfs een toepassing van beide disciplines niet toereikend is om de roman volledig te doorgronden. In haar epiloog stelt zij het volgende: ‘Wat bleef was mijn kritische houding ten aanzien van de toepassing van beide disciplines. Wat verdween was de aanvankelijke distantie die ik had tot de roman “Over de gekte van een vrouw”.’ Het is jammer dat de auteur in haar proefschrift niet meer aandacht heeft besteed aan de beperkingen van de beschikbare analyse-instrumenten, zowel uit de antropologie als uit de literatuurwetenschap. Wél toont Redmond met dit proefschrift aan dat de combinatie literatuurwetenschap en antropologie bij de analyse van een roman als deze vruchtbaar kan zijn. Bijvoorbeeld in de paragraaf over de ontmoeting van de Indiaanse cultuur (van Gabrielle, de vriendin van Noenka) met de Creoolse cultuur (de cultuur van de vader van Noenka) geeft Redmond met behulp van een diagram aan hoe deze culturen in cruciale passages zich als een kruisstelling tot elkaar verhouden. En dit is nog maar één voorbeeld. Met dergelijke, vaak verrassende inzichten laat Redmond eveneens zien welk een ongelooflijk complexe en goed doordachte roman Over de gekte van een vrouw is. Het maakt opnieuw duidelijk dat je deze roman niet vaak genoeg kunt lezen en zeker na kennisneming van deze boeiende dissertatie zal die herlezing vele nieuwe inzichten opleveren.
Roos-Marie Tummers | |
[pagina 209]
| |
Astrid Roemer, Niets wat pijn doet. Amsterdam: In de Knipscheer, 1993. 223 p. f 29,50.Astrid Roemer, vaak gezien als een buitenbeentje in de Nederlandse letteren, levert met Niets wat pijn doet een uitzonderlijk boeiende bijdrage aan een van de meest invloedrijke internationale stromingen in de moderne literatuur, de literatuur geschreven door vrouwen van Afrikaanse afkomst. Wat deze literatuur kenmerkt, is dat deze de ervaringen weergeeft en de stemmen laat horen van kwetsbaren en weerlozen, van vrouwen en kinderen, van buitengeslotenen en slachtoffers. In deze bundel korte verhalen en dagboekaantekeningen is het spreken op zichzelf het verhaal en bevestigt het kunnen vertellen de eigen waarheid en schept het de eigen waardigheid. Zoals zoveel verhalen geschreven door zwarte vrouwen (bij voorbeeld Paule Marshall, Toni Morrison, Alice Walker, Buchi Emecheta, Mariama Bâ) gaan ook Roemers verhalen over vrouwen en kinderen in conversatie met moeders, dochters, minnaressen en vriendinnen. Centraal staat de strijd tussen het woord van de machtigen der aarde, die via taal hun medemensen pogen te koloniseren - hun identiteit te bepalen, te beperken of te vernietigen - en het vaak onzekere en soms verwarde woord van de machtelozen. In Roemers verhalen worden vrouwen en kinderen gedreven hun pijn te verwoorden, want alleen door hun ervaringen in eigen woorden om te zetten kunnen zij verder leven. De bundel is een verzameling van eerder gepubliceerde korte stukken, hier verdeeld in drie groepen; elke groep bestaat uit drie verhalen en eindigt met een fragment uit Roemers dagboeken. De verzameling als geheel wordt besloten met een nawoord. Door de aandacht te vestigen op het verschil tussen de ‘ik’ van de schrijfster die in haar dagboeken haar persoonlijk leven overdenkt en de ‘ik’ van de fictieve vertellers ondergraaft Roemer de neiging van haar lezers de auteur te vereenzelvigen met de fictieve personages in haar werk en haar vertellingen als autobiografisch te lezen. Tegelijkertijd benadrukt de combinatie van autobiografie en fictie de virtuositeit - de veelstemmigheid - van deze talentvolle schrijfster. Wij horen en ervaren de werkelijkheid verteld door heel verschillende buitenstaanders. We lezen bijvoorbeeld in ‘Gepakt en gezakt’ de verwarde herinneringen van de diep eenzame Nino, het ‘verdwaalde kind’ (p. 190), dat na het huis van de buren in brand gestoken te hebben en een paar maanden in de gevangenis te hebben gezeten, Nederland verlaat en nu ‘voor het eerst van zijn leven’ in het geboorteland van zijn moeder komt (p. 190). In ‘De erfenis van mijn vader’ horen we het stemmetje van een meisje dat vol heimwee zowel pijnlijke als heerlijke ervaringen in het land van haar zwarte vader op een bandje voor haar Nederlandse moeder inspreekt en die haar innig geliefde moeder bekent dat zij zich in Nederland geschaamd heeft ‘om een kind te zijn van een vrouw met blond haar’ en hoe zij ‘verlangde naar een moeder met een hoofddoek om en een huid zo donker’ (p. 101). In ‘De noodtoestand’ volgen we de gedachten van een pas getrouwde Surinaamse vrouw, die voor het eerst terugkeert naar haar geboorteland met haar Hollandse echtgenoot, waar haar vriendinnen haar vragen wat haar ‘bezield heeft met het spiegelbeeld van onze ellende te trouwen’ (p. 45). We horen de rouwende stem in ‘Clotho’ van een vrouw die, zich bezinnend op het leven met de dood, terugdenkt aan de laatste momenten die zij met haar geliefde vriendin deelde voor deze in een vliegramp omkwam. Zowel in de verhalen als in Roemers autobiografische overdenkingen staat het vertellen als handeling centraal. Door te praten scheppen vrouwen en kinderen veiligheid en in hun stem vinden zij de kracht weerstand te bieden aan de dominerende ideologie en de racistische en seksistische taal die hen bedreigt, uitsluit en bijna vernietigt. Direct al in het eerste verhaal in deze bundel domineert het thema van de macht van de taal en het vertel- | |
[pagina 210]
| |
len. Een meisje hoort op schoot het ‘officiële’ verhaal van haar afkomst - ze is een geadopteerd kind. Maar, zo wordt haar verteld, ze ‘mag blij zijn’ (p. 19), want die twee zogenaamde ouders ‘zijn maar gevaarlijke landverraders’ (p. 20). Haar vader is vermoord en haar moeder, ‘politiek actief’ (p. 35), voelt zich eveneens bedreigd. Het nieuws dat zij geadopteerd is brengt het meisje totaal van streek, want plotseling zijn alle verhalen die haar beminde moeder haar herhaaldelijk en met grote overtuigingskracht verteld heeft leugens geworden. De moedervlek op de rug van het kind en het lidteken op de buik van de moeder waren het bewijs dat zij haar moeders lichaam gedeeld had; de intieme tekenen van veiligheid en liefde. Door haar officiële identiteit als geadopteerd kind begint ze haar moeder als een vreemde te beschouwen en te haten. De moeder vertelt nu echter het ‘andere’ verhaal - hoe zij als jonge vrouw een pasgeboren baby in een kartonnen doos op de markt zag en hoe een oude marktvrouw haar overtuigde dit kleinkind mee te nemen, omdat het anders sterven zou en dat zij verder niets afweet van de biologische ouders van haar dochter. Op het nippertje slaagt de moeder erin haar kind te ‘redden’ door het prachtige maar verzonnen verhaal van de moedervlek en het lidteken te vervangen door het sombere en sobere relaas van armoede, toeval en gemis. Achter deze twee versies van de oorsprong van het kind - een metaforische en een historische versie - schuilt een derde, allegorisch verhaal. Op de negende verjaardag van het meisje (‘de eerste verjaardag in Nederland’ p. 11) had haar moeder haar een sprookje verteld ‘dat haar moeder van haar moeder en haar moeder weer van haar moeder en haar moeder van haar moeder en haar moeder weer van haar moeder had gehoord’ (p. 12). Dit moeder-sprookje vertelt van dorpelingen ‘die zich niets aantrekken van wat daarbuiten werd verteld’ (p. 13). Op een dag verliezen zij echter hun geliefd en beeldschoon waterkind dat ‘een geschenk van het water aan het dorp was.’ (p. 15). De vrouwen realiseren zich waarom zij het kind verliezen: ‘Ach-ach, hadden wij maar de waarheid aan het kind verteld’ (p. 15). Het verhaal leert ‘om de mensen eraan te herinneren de waarheid over hun oorsprong aan de kinderen te vertellen’ (p. 15). Waarschijnlijk in haar verlangen naar een ‘echte’ dochter had de moeder de waarschuwing van dit verhaal verontachtzaamd. Maar dank zij dit oeroude moeder-verhaal vinden moeder en dochter de weg naar de waarheid terug en vindt de dochter de kracht haar eigen identiteit om te zetten in gezang, muziek en dans. Dit eerste verhaal laat zien wat deze bundel als geheel kenmerkt - namelijk dat de impuls om te vertellen (zowel bij Roemer zelf als bij haar personages) voortkomt uit het verlangen zichzelf te bevrijden van het koloniserende woord van de macht en om de identiteit te beveiligen van diegenen die nog kwetsbaarder zijn. De nadruk in al deze verhalen ligt dan ook niet zozeer op lichamelijke daden of intellectuele gewaarwordingen als wel op het vertellen als een daad die een toekomst mogelijk maakt. Roemers stijl wordt vaak gezien als fragmentarisch en werd onder meer naar aanleiding van Levenslang gedicht door sommige critici ervaren als irritant. In Niets wat pijn doet laat Roemer echter de kracht en betekenis van deze schrijfwijze zien, een stijl die de lezer uitnodigt de onafgemaakte zinnen en half uitgespoken gedachten te interpreteren en de lacunes - als in een gesprek - in te vullen. ‘Arnold’ opent met een beschrijving die de conditie van Roemers personages markeert - gedreven tot spreken èn sprakeloos: ‘Ze vraagt zich af hoe ze het aan zijn kinderen zal vertellen en een enorme stille verdooft haar. Alsof haar gedachten niet in woorden zijn te vatten. Alsof woorden onwillig zijn geworden’ (p. 174). De detectieven in dit verhaal willen weten door wie, waarom en hoe haar man, Arnold, vermoord is. De vrouw is ge- | |
[pagina 211]
| |
dreven door een heel andere vraag - hoe de moord op hun vader eerlijk aan de kinderen uit te leggen, een uitleg die vereist dat zij zelf haar deel aan de leugen die zijn leven geweest is onder woorden brengt. ‘Het’ is meer dan de mededeling die zij haar kinderen doet: ‘Ze hebben je vader vannacht doodgebloed aangetroffen in een park waar homo's komen om elkaar te ontmoeten en seks te bedrijven’ (p. 183). ‘Het’ wordt de intens pijnlijke bekentenis van haar eigen bijdrage aan de leugen die hun huwelijk was. Deze bevrijdende bekentenis wordt gedeeld met de lezer - niet met de kinderen -, en het is in de verbeelding van de lezer dat de rol van de vrouw in de dood van haar man klaarheid krijgt. Deze bundel laat duidelijk de noodzaak zien om de officiële versies, de dominerende ‘etiketjes’, de valse beelden van wie wij zijn en wat wij voor elkaar betekenen te herzien door te luisteren naar de stemmen van degenen die nooit eerder gesproken hebben. De titel van deze bundel laat al direct zien wat er van de lezer geëist wordt. Niets wat pijn doet verwijst naar de titel van de dagboekaantekening ‘Niets wat pijn doet maakt gelukkig’ waarmee het eerste deel van deze bundel besluit (p. 69) en waarin deze zin ook met zoveel woorden voorkomt. De zin wordt nog eens herhaald in de dagboekaantekening waarmee het tweede deel besloten wordt, ‘Egotrippen en het bekladden van blank papier’ (p. 130). De titel van de bundel - Niets wat pijn doet - verwijst dus naar de kern van Roemers schrijven, maar kan pas begrepen worden nadat de lezer deze beide dagboekaantekeningen gelezen heeft. De lezer wordt zich dan pas van de lacune bewust, van de rest van de zin en van het verband waaruit deze woorden gehaald zijn. Zo wordt de lezer gestimuleerd om juist wat weggelaten is centraal te stellen: ‘Vaak vraag ik mij af wat uiteindelijk beter is: kinderen zo vormen dat ze ongevoelig worden voor de pijn van het samenleven... of hen leren om met pijn die toch onvermijdelijk is om te gaan... En daar is waar ik mijn moed om te publiceren aan sterk: schrijven tegen het aanvaarden van pijn in. Helaas, niets wat pijn doet maakt gelukkig, terwijl alles wat gelukkig maakt pijn kan doen’ (cursivering HvNY; p. 149-150). Astrid Roemers creatie van zoveel verschillende stemmen vormt een prachtige uitdaging voor de lezer om mee te lezen en mee te spreken tegen het aanvaarden van pijn in.
Hilda van Neck-Yoder | |
Albert Helman, Peis noch vree; Elf rare verhalen. Amsterdam: In de Knipscheer, 1993. 185 p. f 29,50.Op de hoogste bergtop beraden Vishnoe, Shiva en Brahma zich over de toekomst van de mens. Het evenbeeld gods is te ver gegaan; zijn gedrag vraagt om maatregelen. Terwijl Vishnoe pleit voor een rigoureuze selectie van koren en kaf en Shiva een algehele vruchtbaarheidsstop voorstelt, wil Brahma de mens laten betijen: eens zal hij leren in volledige harmonie met zijn soortgenoten te leven. Shiva en Vishnoe zijn nauwelijks overtuigd en wanneer de goden geen raad meer weten met het gedrag van de mens, wie weet het dan wel? Deze verdeeldheid tussen vertwijfeling en hoop met betrekking tot het menselijk lot klinkt in alle verhalen van Helmans nieuwe bundel Peis noch vree door. Albert Helman beschrijft in vier van de elf verhalen de oorlog en zijn invloed op kwetsbare bevolkingsgroepen. Het eindresultaat is niet altijd even gelukkig. ‘Emmanuel's wederkomst’ bij voorbeeld is een zwakke, nauwelijks verrassende herschrijving van het kerstevangelie. De arme timmerman Josef Davidson en diens lieftallige, hoogzwangere vrouw Mirjam Jesse, beiden lid van een etnische minderheid, vluchten voor de wrede wetten van de nieuwe heerser. Er volgt een barre tocht door sneeuw en vrieskou en uiteindelijk bevalt Mirjam in een verlaten hut, terwijl een | |
[pagina 212]
| |
vallende ster en een kribbe de gelijkenis met een al eerder geschreven verhaal completeren. Slechts de herders ontbreken. Sterker en overtuigender is het science-fiction-achtige verhaal ‘Vreemde vogels’, waarin een groep boeren een aanval van een vreemde mogendheid pareert. Het is Helmans stijl die, in tegenstelling tot die in ‘Emmanuel's wederkomst’, de weg vrijmaakt voor de verrassende plot. Helman vestigt in dit verhaal consequent de aandacht op de natuurlijke puurheid der boeren om het contrast met de geprogrammeerde vijand des te sterker te laten uitkomen. Haast Bordewijkiaans beschouwt hij de boeren als geharde, maar fijngevoelige natuurmensen met grote handen, onverzettelijke koppen en kaken die traag woorden herkauwen. Zij zien de gevechtsvliegtuigen van de vijand als vreemde vogels en parachutisten als hun uitwerpselen. Tijdens het gevecht zwaaien zij neer ‘als knotwilgen’. De voor de schrijver zo typerende zinnen met weggelaten object geven de loop der gebeurtenissen hun dramatische, onvermijdelijke karakter: ‘Uit hun open huizen schreeuwde luidkeels een al even onwerkelijke stem. “De vijand! De vijand! Past op!” En toen pas begrepen zij.’ (cursivering MvdO) Albert Helman is een meester in het oproepen van een dergelijke vervreemdende sfeer, zoals ook in het expressionistische ‘Svinihundius’. De ik-figuur raakt in een Baltische stad in de ban van een monsterlijk monument, Svinihundius. Door toeval blijft hij alleen achter in het huis van een vrouw, die hij even daarvoor ontmoet heeft. Helman beschrijft de angst van de ik-figuur: ‘Op de tast had ik een stoel gevonden, die kraakte onder mijn gewicht, en om mij heen begon de onbekende kamer haar afmetingen te verliezen - te zwellen en te krimpen als een long, benauwend het ene, met onbereikbaar verre wanden het volgend ogenblik.’ Met ‘Svinihundius’ begint in feite een nieuw, tweede, deel van Peis noch vree. Niet langer wordt het lot van het individu bepaald door de grillen van zijn soortgenoten (hetgeen zelfs de goden tot vertwijfeling brengt), maar kampt de mens met het Grote Onbenoembare, de willekeur van het noodlot en de betrekkelijkheid van (vooral immaterieel) geluk. De oorlog verdwijnt van het toneel en Helman ruimt plaats in voor meer persoonlijke dilemma's die zijn vroegere werken, zoals Hart zonder land, Het euvel Gods en Orkaan bij nacht, beheersten. Peis noch vree lijkt door deze scheiding zijn eenheid te verliezen, vooral doordat de verhalen qua inhoud niet meer aansluiten bij het openingsverhaal ‘Goden en mensen’. De tegenstelling tussen hoopvolle verwachting en uiteindelijke desillusie blijft echter de verbindende factor in de bundel; ze is slechts in een ander jasje gehuld. Rust en geluk, de beginsituatie in veel van de verhalen, blijven tijdelijk; de teloorgang ervan is onafwendbaar. De oorlog wordt vanuit dit oogpunt van dramatisch verhaalmotief een (voor de hand liggende) metafoor voor de aanval op menselijke zekerheden, het equivalent van geluk: ‘Een projectiel slaat blind, al rekenen de ingenieurs ook dag en nacht. Onvatbaar willekeurig worden gapingen gesmeten in de muur van zelfverzekerdheid. Een handvol schepselen komt om, de anderen tieren verder tot hun uur geslagen is. En zekerheid blijft midden in het zeer onzekere voortbestaan zoals een diamant in bergen blauwe grond. Wie vindt haar?’ Het spel dal Helman speelt met tijd en ruimte en met verbeelding en werkelijkheid, is in dit opzicht een effectief stijlmiddel. Ook de lezer verliest, evenals de personages in de bundel, de grip op de werkelijkheid in de verhalen: dromen worden niet aangekondigd en sluiten vrijwel naadloos aan op voorgaande passages en een verhaal als ‘Emmanuel's wederkomst’ verwijst naar de jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar zou zich even goed aan het begin van onze jaartelling kunnen afspelen, terwijl de thematiek uitermate actueel is. Doordat Helman zijn spel doorvoert op | |
[pagina 213]
| |
vrijwel alle niveaus (in thematiek, stijl en compositie), is de bundel tamelijk chaotisch en spreken de thema's elkaar regelmatig tegen. Met de strekking van bij voorbeeld het laatste verhaal, het Hollands drama ‘Gelijke monniken...’, doet Helman de hoop uit het sprookje ‘De kluizenaar en de spekslager’, teniet. En toch komt in Peis noch vree de tegenstrijdigheid, de kloof tussen hoop en onzekerheid, nergens duidelijker naar voren dan in deze twee laatste verhalen. Het is kenmerkend voor Helman dat hij, expliciet of slechts zijdelings, wijst op een uitweg uit de misère, op de zekerheid temidden van het onzekere, op de diamant in de blauwe grond. Maar het is ook het lot van de mens dat hij zo slecht leert van de geschiedenis en al te vaak blind blijft voor een oplossing van het grote raadsel.
Marcel van den Oever | |
Sirito. 50 Surinaamse vertellingen. Samengesteld en ingeleid door Michiel van Kempen met medewerking van Jan Bongers. Paramaribo: Kennedy Stichting. 1993. 280p. f 25,-.Michiel van Kempen heeft bekendheid verworven door zijn betrokkenheid bij de Surinaamse literatuur. Met deze nieuwe bloemlezing legt hij samen met Jan Bongers zijn tot nu toe omvangrijkste verzameling verhalen voor, waaraan 50 auteurs belangeloos hebben meegewerkt. De opbrengst komt ten goede aan de Kennedy Stichting in Paramaribo, die zich inzet voor dove en gehoorgestoorde Surinaamse kinderen en onder meer een school en een internaat beheert. De titel van de bundel, Sirito, betekent ‘Ster’ in het Karaïbs, een verwijzing naar de Indiaanse vertelkunst. Op de omslag zien we het hoofd van een Trio uit Kwamalasamutu, beschilderd met rode en zwarte kleurstof, getooid met rode veren en met een prachtige koraalrode ketting om zijn hals. Twee traditionele Kali'na tekeningen uit Galibi, ter versiering van aardewerk en andere voorwerpen, illustreren andere bladzijden in het boek. Deze optische indrukken vergezellen de orale vertellingen en geschreven verhalen, die vooraf worden gegaan door een kort voorwoord van Michiel van Kempen en een ongepubliceerd fragment uit de familiekroniek van Rudolf van Lier. Beide laatste teksten vestigen de aandacht op de Surinaamse verhaalkunst in een zich snel veranderende wereld. Van Kempen wijst op de komst van de moderne communicatiemedia, waardoor de aloude traditie van vertellen in het slop raakte. Er bleef geen tijd meer over om naar een ervaren verteller te luisteren en zich, al naar gelang diens bedrevenheid in het opvoeren van de spanning, door een onuitputtelijke bron van thematische combinaties te laten inspireren. De uitstraling van een dergelijke verhaalkunst formuleert Van Kempen als een ‘ster van krachtige en minder krachtige flonkeringen, altijd in beweging, telkens anders te interpreteren, altijd fascinerend’ (p. 11). Van Lier, in ‘Families onder de keerkring’, herinnert zich de neergaande ontwikkeling van het Surinaamse plantagebedrijf. Vroeger was dit bedrijf kenmerkend voor de omgeving rond Paramaribo, maar sinds de Tweede Wereldoorlog is het steeds meer naar de achtergrond verdwenen. Door verstedelijking en nieuwe transportmiddelen veranderde het Surinaamse landschap ingrijpend. Al bij het eerste doorbladeren van de bundel wordt duidelijk hoe gevarieerd de Surinaamse vertelkunst zich hier manifesteert. Het Nederlands verschijnt als vertaling en/of interpretatie van het Trio, het Karaïbs, het Arowaks, het Aukaans, het Saramakaans, het Sranantongo, het Sarnami en het Surinaams-Javaans. Bekende auteurs als Albert Helman, Edgar Cairo, Thea Doelwijt, Hugo Pos, Astrid Roemer, Bea Vianen en anderen figureren tussen beginnende schrijvers als Carmen Teixeira, Ans Lieveld-Steffens en Elsa Mathurin. Op deze wijze ontstaat er een verscheidenheid aan indrukken, die breuken tussen | |
[pagina 214]
| |
oude en hedendaagse inzichten bloot leggen. Onder de opgenomen verhalen is dat van Albert Helman het oudste. Het gaat om een herziene versie van een tekst uit 1932. In Helman's ‘Ebenhezer ziet de nieuwe mens’ staat de vroegere slaaf Kofi Negentien in het middelpunt. Door toedoen van de Evangelische Broedergemeente werd hij Ebenhezer Burlington MacDonald gedoopt. Helman (geb. 1903) beschrijft hoe hij zich Ebenhezer uit zijn jeugd herinnert, toen hij als schooljongen dikwijls aan diens lippen hing om verhalen over jachtavonturen te horen, bijvoorbeeld over armadillen (gordeldieren) die in hun eigen pantser worden geroosterd. Helmans daaropvolgende verblijf als ‘witmanskind’ in het ‘blankenland’ vervreemt hem volledig van de oude man, terwijl deze op zijn beurt evenmin het gedrag van zijn eigen nakomelingen kan goedkeuren. ‘De nieuwe neger’ is politiek en regionaal anders georiënteerd, namelijk op het bos: ‘Geen auto's en geen bars. Het is een negerland daarginder, sir. Als de regering maar wat meer beleid had...’ (p. 119). Dergelijke profetische woorden met betrekking tot essentiële conflicten in het huidige Suriname kunnen als karakteristiek voor meerdere verhalen in de bloemlezing worden beschouwd. Vele verhalen suggereren evenals dat van Helman een relatie tussen het ophalen van een herinnering en een individuele ervaring in de eerste persoon. Bijzonder sprekend in dit verband is het verhaal ‘Het huis’ van Eva Essed-Fruin. De titel, een metafoor voor Suriname, verwijst naar de opbouw en afbraak van een vakantiehuis in Albina in de jaren 1978-1986. De stadsbewoners, de ‘wij’ uit Paramaribo, worden geconfronteerd met de binnenlandse oorlog, die aan hun vredige uitstapjes een abrupt einde maakt. Andere ‘stedelingen’ daarentegen reizen juist terug naar het binnenland. De Saramakaan Dorus Vrede bijvoorheeld, in ‘Terug naar Oud Lombe’, vertelt over de reis van de oude man Awanga naar zijn geboortegrond. Zelfs ondanks het feit dat deze grond verzonken ligt onder het stuwmeer neemt de Kromanti bezit van Awanga en geeft hem zoveel kracht dat hij hierna rustig kan sterven. De verbondenheid met de bos-, water- en luchtgeesten staat centraal in de in deze bundel opgenomen legendes en sagen. De geesten beheersten vroeger het leven van de bewoners van het platteland en het bos volkomen. In de opvatting dat planten en dieren even essentieel in de samenleving zijn als mensen, heeft de christelijke godsdienst nauwelijks verandering weten te brengen. In ‘De inheemse man en een priester’ stelt André Cirino vast dat ‘de inheemsen uiterlijk kon(den) veranderen, maar niet hun binnenste’ (p. 50). Deze ambivalentie loopt als een rode draad door het boek. Sirito verbeeldt een speurtocht door de meest uiteenlopende culturen. In die zin is het een boeiende bundel geworden, verzorgd uitgegeven, met een schat aan verhalenmateriaal in het Nederlands. Hoewel de nauwe betrokkenheid niet de recente geschiedenis in Suriname uit elke zin spreekt en het lezen tot een voortdurende confrontatie maakt, is deze bloemlezing ook voor diegenen die zich niet speciaal voor dit land interesseren een (voor)leesgebeurtenis, die fantasie en taalgevoel stimuleert. Een literaire ervaring dus en het is daarom te hopen dat het werk de aandacht krijgt die het verdient.
Ineke Phaf | |
J. van de Walle, Romans en verhalen. 's-Hertogenbosch/Baarn: Aldus Uitgevers/de Prom, 1993. 574p. f 34,50.De heruitgave van de Romans en verhalen van J. van de Walle in één prachtige band betekent meer dan een eerherstel voor een schrijver die in de vergetelheid dreigde weg te zakken. Het biedt de mogelijkheid de balans op te maken van een schrijverschap. Michiel van Kempen doet dit in zijn informatieve na- | |
[pagina 215]
| |
woord en noemt als drijfveren de preoccupatie ‘met de natuur, met de geschiedenis, met de edelheid en het humanistisch idealisme van karakters’. Toch ziet hij in Van de Walle geen romanticus pur sang, omdat deze heel goed weet dat de vooruitgang niet is tegen te houden, maar liever ‘dan de klinische techniek en de vooruitgang is hem de warmte van een bewogen historie.’ Eerder al had Frank Martinus Arion de balans van het schrijverschap van Van de Walle opgemaakt. Hij typeerde hem als de man van een verloren verleden en nostalgisch gekoesterde herinneringen. ‘Op het eerste gezicht lijkt hij ook op niet-autobiografische manier 'n existentieel conflict aan de orde te stellen, dat er altijd is in samenlevingen: het conflict tussen stilstand en vooruitgang, tussen revolutie en reactie; maar men ontdekt in zijn werk al gauw de nostalgie en heimwee naar de jeugd, die voor de Nederlandse literatuur zo kenmerkend is. En wie voor zijn eigen jeugd kiest, kiest bijna per definitie ook voor stilstand en reactie.’Ga naar eind1. Van Kempen en Martinus Arion wijzen allebei de vooruitgang als thema aan en menen tegelijk, dat het verleden Van de Walle toch liever is. Nadere beschouwing van de romans laat echter zien, dat niet de vooruitgang, of het conflict tussen vooruitgang en stilstand, maar sceptisch idealisme Van de Walles hoofdthema is. De historische setting van zijn verhalen is hiervoor een noodzaak, want het sceptische aspect blijkt uit de beperkingen waarmee de idealisten in hun omgeving te maken krijgen en het idealistische uit het perspectief van de lezer, die weet, dat de historie de idealisten gelijk heeft gegeven of zal geven. In De slavenopstand (1956) is Don Dijs de idealistische planter die achter de muren van zijn plantage een maatschappij heeft gesticht waar de slavernij de facto is afgeschaft. Maar Don Dijs houdt geen rekening met de omringende maatschappelijke realiteit, want zijn paradijselijke plantage heeft een aanzuigende kracht op de slaven van anderen, waardoor hij in een noodlottig conflict met de maatschappij komt. Zijn steun en toeverlaat Matta ontpopt zich bij dit conflict als de tovenaarsleerling die op eigen houtje is gaan werken, zodat de fijne geest het onderspit moet delven tegenover de oerkracht van de beledigde menselijkheid van de opstandeling. Wie de vraag stelt naar het succes van de idealisten in de roman, krijgt een tweeledig antwoord. Don Dijs liep stuk, omdat hij de maatschappelijke realiteit uit het oog verloor en te ver voor zijn omgeving uit ging lopen. Tegelijkertijd heeft Don Dijs vanuit het lezersperspectief gelijk gekregen, want de slavernij is afgeschaft. Kaai en Maikel uit Achter de spiegel (1958) zijn allebei idealisten. Kaai denkt in dienst van de vooruitgang te zijn en wil Maikel ertoe overhalen de baai van zijn plantage aan de oliemaatschappij af te staan, die er een haven van kan maken. Maikel deed in Venezuela mee aan de revolutie en ziet achteraf in waarom: ‘Uit haat. Als ik heel eerlijk mag zijn dan geloof ik dat ik meedeed om de wille van de revolutie. [...] Want de mens kan geen orde scheppen, hij kan alleen maar vernielen en vertrappen, onder het motto op te bouwen.’ Liep dit revolutionaire idealisme van Maikel op niets uit, dat van Kaai loopt oorspronkelijk ook dood, omdat hij zich boven zijn omgeving waant. Maikel zegt dit zo tegen hem: ‘Als je meent, dat je tegenover iemand of iets de een of andere plicht hebt dan ben je eigenlijk al mis. Ik heb een hekel aan mensen die zich het lot van anderen aantrekken. Het is stomme ijdelheid, die vroeg of laat in gekke bedilzucht ontaardt.’ Pas als Kaai deze ijdelheid en bedilzucht kwijt is en heeft leren luisteren naar zijn omgeving, gloort er hoop dat zijn plannen misschien ooit eens in overweging worden genomen. Door zijn ijdelheid en bedilzucht was Kaai zo ver van de realiteit verwijderd geraakt, dat hij niet eens in de gaten had dat de maatschappij zelf niets voor zijn plannen voelde. Hij was letterlijk met lege briefjes op | |
[pagina 216]
| |
pad gestuurd, omdat men van zijn gezeur af wilde zijn. Het lijkt me dat interpreten tot nog toe met dit laatste verhaalgegeven, dat elke handeling van Kaai vanaf het begin in een ander daglicht stelt, geen rekening hebben gehouden. Het conflict in Achter de spiegel gaat niet tussen vooruitgang en traditie, omdat Kaai geen exponent van de vooruitgang is. Hij is het type van de doordravende idealist, die het contact met de werkelijkheid heeft verloren. Ook in De muggen van San Antonio (1961) komen idealisten voor. Het zijn de democraten die in de personen van de politiechef Ramón, de dokter Carlos Marino en de schooljuffrouw Aura Gonzalves, San Antonio vooruit komen helpen, onder meer door de muskieten te bestrijden. Zij kijken, zo blijkt in de loop van het verhaal, in feite neer op de mensen die zij komen helpen. Door die neerbuigendheid gaat in ieder geval de ik-figuur zichzelf en zijn omgeving anders zien: ‘Een mesthoop. Ja, niets anders dan een mesthoop. Een negorij, zoals die kerels het noemden. Een plaatsje van niets. Een achterlijk gehucht, een ontsierend smetje op het grote gelaat van de aarde.’ De ijdelheid van de idealisten gaat ook hier over in stomme bedilzucht, als Ramón, die lezen zegt te propageren, de ik-figuur verbiedt pamfletten voor te lezen, waardoor de bevrijder op één lijn komt te staan met de onderdrukker. Ook in De muggen van San Antonio krijgt niet het scepticisme het laatste woord, maar het idealisme. Ook al hadden de idealisten door hun eigen tekortkomingen geen ogenblikkelijk succes, zij hebben wel iets in gang gezet, zo blijkt uit het slot. Daar leert Miguel niet alleen in rap tempo lezen en schrijven, maar hij vraagt ook: ‘O, heer briefschrijver, wanneer komt de tijd dat we onze eigen muggen zullen doodslaan?’ Wachtend op de dag van morgen (1959) is de meest sceptische roman in het oeuvre van Van de Walle. De ik-figuur heeft de oorlog als mijningenieur in Suriname doorgebracht en keert voor verlof naar Nederland terug. Daar bezoekt hij vrienden uit zijn jeugd. Van hun idealen is niet veel overgebleven: ze zijn gecorrumpeerd doordat ze macht hebben gekregen, of doordat ze in de oorlog aan de verkeerde kant stonden, of ze konden het persoonlijk leed uit de oorlog niet verwerken. Aan het slot van de roman zegt de ik-figuur, terug in Suriname: ‘Het goud moet uit de grond gespoten worden om de kluizen van de bank te vullen en met dat goud van ons zullen we dit lege land opbouwen. Zo troost ik me met de zonderlinge gedachte dat ik iets nuttigs doe. Iets in het belang van een volk dat er bovenop wil komen en tegelijk moet ik lachen om zoveel zelfbedrog. Want ik werk en werk en werk, net als de rest, om den wille van het werk alleen [...].’ Hier is het idealisme geworden tot een persoonlijke troost, tot een noodzakelijk zelfbedrog dat er meer is dan het werk alleen. In zijn laatste roman Een vlek op de rug (1963) beschrijft de Hollandse planter Achille zijn ervaringen in Suriname. Hij is het prototype van de pragmaticus die zich oorspronkelijk vol goede bedoelingen aanpast aan de lokale situatie. Zijn eigenlijke opponent is het Brabantse patertje, gemodelleerd naar de zalig verklaarde Peerke Donders, dat af en toe opduikt en werkt in een melaatsenkolonie. De pater is een compromisloze idealist, een lopend geweten voor Achille. Om voluit idealist te zijn en er succesvol naar te kunnen handelen, moet men een heilige zijn, lijkt de conclusie waartoe Van de Walle komt. Dit impliceert voor gewone stervelingen beperkingen bij hun idealisme, beperkingen die hij in het eerdere werk uitbeeldde door te wijzen op de omringende maatschappij, de ijdelheid en bedilzucht van idealisten, de corrumpering die van macht uitgaat. Vooruitgang, zo is Van de Walles boodschap, gaat niet via plotselinge revoluties, maar gaat langzaam. Idealisten lopen stuk, maar houd toch aan je droom vast, want de | |
[pagina 217]
| |
historie stelt je in het gelijk, zegt de sceptische idealist. Het is een visie waar Frank Martinus Arion het niet mee eens kón zijn, want hij gelooft wel in het nut van revolutie. In zijn typering van Van de Walle klinkt dan ook het adagium door dat wie niet voor de revolutie dus voor de reactie is. De stelselmatige boodschap van de sceptische idealist in zijn romans zou wel eens een verklaring kunnen zijn voor de hernieuwde belangstelling voor Van de Walles werk, nu de revolutionaire stelsels wereldwijd in een paar jaar zijn afgebrokkeld. Uit het bovenstaande blijkt ook dat Van de Walle als schrijver heel wat meer te bieden heeft dan een rasverteller waarvoor hij soms is gehouden. Dat wil niet zeggen dat hij in al zijn werk het hoge niveau van zijn romans kan halen. Met name waar hij zich begeeft in de anecdotiek, zoals in de ook opgenomen verhalenbundel De overtocht en de niet opgenomen memoires Een oog boven Paramaribo en Beneden de wind, mist hij de samenhangende visie, waardoor de verhalen meer losse stukjes uit de krant zijn dan hecht geconstrueerde fictie. Maar de romans blijven boeien.
Jos de Roo | |
Historisch-geografisch woordenboek van Suriname. Naar A.J. van der Aa, 1839-1851. Bewerkt door René Janssen en Okke ten Hove met medewerking van Wim Hoogbergen. Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Culturele Antropologie, 1993. Bronnen voor de studie van Afro-Surinaamse samenlevingen, deel 14. 176p. f 20,-.In 1978 verscheen deel 1 van de serie Bronnen voor de Studie van Bosnegersamenlevingen, uitgegeven door wat toen heette het Centrum voor Caraïbische Studiën van de Rijksuniversiteit Utrecht. Thans, 15 jaar later, is deel 14 beschikbaar: Historisch-geografisch woordenboek van Suriname naar A.J. van der Aa. Door de reeks - tegenwoordig bekend onder de naam Bronnen voor de studie van Afro-Surinaamse samenlevingen - zijn inmiddels vele bronnen over de Bosnegers in Suriname gemakkelijk bereikbaar geworden. Deel 14 bevat alle gegevens over Suriname die voorkomen in het Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, tussen 1839 en 1851 door A.J. van der Aa samengesteld en in 13 delen gepubliceerd. Abraham Jacob van der Aa leefde van 1792 tot 1857 en was onder meer militair, boekhouder en onderwijzer in Noord- en Zuid-Nederland. Vanaf 1841 woonde hij in Gorinchem en publiceerde hij de meeste van zijn ruim 25 werken, voornamelijk op geografisch gebied. Van der Aa was niet alleen enorm produktief, hij werkte ook heel nauwkeurig. Zijn Biographisch Woordenboek en Aardrijkskundig Woordenboek worden door onderzoekers naar de geschiedenis van de 19e eeuw nog steeds geraadpleegd. Voor de gegevens over Suriname ontleende Van der Aa het meeste aan de werken van M.D. Teenstra, De landbouw in de kolonie Suriname (2 delen) uit 1835 en De negerslaven in de kolonie Suriname en de uitbreiding van het Christendom onder de heidensche bevolking uit 1842. De gegevens werden zoveel mogelijk geactualiseerd tot het jaar van uitgave van het betreffende deel van het Aardrijkskundig Woordenboek. Zo vermeldt Van der Aa dat er in 1842 383 plantages in Suriname waren, waarvan 106 suikerplantages. Er werkten 40,000 plantageslaven. In totaal 46 plantages beschikten over stoomwerktuigen; de overige werkten met waterkracht of muilezels. Veel plantages waren al verlaten. Paramaribo telde in 1844 15.000 inwoners: 9.000 slaven en 6.000 vrijen. De bevolking nam niet toe. Van der Aa schetst een nogal negatief beeld van de negers in Suriname en maakt geen opmerkingen over de slavernij als zodanig. Hij geeft boeiende be- | |
[pagina 218]
| |
schrijvingen van het land, de voortbrengselen en het verkeer, met inbegrip van vele details. De beschrijvingen van bijvoorbeeld Paramaribo, Jodensavanne en De Punt (Nickerie) roepen een duidelijk beeld van deze plaatsen op. Janssen en Ten Hove willen met deze uitgave een praktisch naslagwerk aanbieden over Suriname zoals dit omstreeks 1850 bestond. Ze hebben in de vele gegevens een onderverdeling aangebracht naar land en bevolking, plantages, rivieren, watervallen en bergen, militaire posten en forten, en Bosneger- en Indianendorpen. Behalve de correcties die Van der Aa al in latere delen van zijn woordenboek verwerkte, hebben de bewerkers met behulp van andere werken en kaarten vooral in de lijst van plantages vele aanvullingen en verbeteringen aangebracht. Voor de ligging van de plantages is in het bijzonder gebruik gemaakt van de twee kaarten, die Teenstra in 1835 tegelijk met De landbouw in de kolonie Suriname liet drukken. In deze uitgave zijn vier gedeelten van deze kaarten gereproduceerd, maar door het wat donker uitgevallen druksel zijn ze helaas nauwelijks te gebruiken.Ga naar eind1. Voor wie niet bekend is met de geografie van Suriname zijn namen en plaatsen op de reprodukties bovendien niet goed te traceren. Was het niet mogelijk geweest om voor deze uitgave, waarin het zo nadrukkelijk om de geografie gaat, een grote kopie los bij te voegen? Met behulp van bijlage 2 - de inhoudsopgave van de verschillende delen van het oorspronkelijke werk van Van der Aa voorzien van de jaren van uitgave - kan men ongeveer nagaan tot welk jaar de verschillende gegevens lopen. Wordt de letter R in deel 9 behandeld? Met de nummering van de verklarende noten is technisch het een en ander mis gegaan, maar dank zij een errata-lijstje is er niettemin wel uit te komen.Ga naar eind2. De bewerkers hebben voor onderzoekers de gegevens van Van der Aa toegankelijk gemaakt en zij bieden deze bovendien voor een lage prijs aan. Voor de beoefening van de geschiedenis van Suriname rond 1850 is deze uitgave onmisbaar.
Evert van Laar | |
Cynthia McLeod-Ferrier, Elisabeth Samson; Een vrije zwarte vrouw in het achttiende eeuwse Suriname. Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Culturele Antropologie, 1993. Bronnen voor de studie van Afro-Surinaamse samenlevingen, deel 15. 128p. f 17,50.In de tweede helft van 1993 verscheen nummer 15 in de serie ‘Bronnen voor de Studie van Afro-Surinaamse Samenlevingen’ (BSA), een gezamenlijke uitgave van het Centrum voor Caraïbische Studies van de Rijksuniversiteit Utrecht en het Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek. In vergelijking met de vorige BSA-uitgaven, die merendeels bestaan uit bronverzamelingen met commentaar, springt deze uitgave eruit. Het is een verhandeling met een duidelijk stempel van de auteur, Cynthia McLeod-Ferrier, over de in de achttiende eeuw spraakmakende rijke zwarte vrouw Elisabeth Samson. Bronvermelding is in deze publikatie van secundair belang. Vanaf de achttiende eeuw maken (geschied) schrijvers over Suriname melding van Elisabeth Samsom. Zij schrijven over haar legendarische rijkdom en over haar huwelijk met een blanke man, voor een zwarte vrouw in die dagen een ongehoorde zaak. Het verhaal is bekend. In 1764 deden Elisabeth en Christoph Policarpus Braband aangifte van hun huwelijk bij de commissarissen van Huwelijkse Zaken in Paramaribo. Deze durfden hiervoor niet zomaar toestemming te geven en lieten de beslissing over aan het Hof van Politie en | |
[pagina 219]
| |
Criminele Justitie, destijds het hoogste bestuurs- en rechtsprekend orgaan in Suriname. De raadsleden van het Hof meenden zich te herinneren dat er uit de tijd van Gouverneur Van Sommelsdijck (1683-1688) een wet bestond die een huwelijk tussen zwarten en blanken verbood. Deze wet bleek echter onvindbaar en ook de raden durfden geen beslissing te nemen. Zij schreven om advies aan de eigenaren van de kolonie, de directeuren van de Sociëteit van Suriname. In deze brief zetten zij hun argumenten voor en tegen het voorgenomen huwelijk uiteen. Hun belangrijkste argument vóór het huwelijk was dat de aanstaande bruid zeer rijk en reeds in de vijftig was. Indien er toestemming tot het huwelijk zou worden verleend, zou voorkomen worden dat alle bezittingen van de bruid zouden worden geërfd door haar zwarte familie. Dit was niet gewenst, omdat de aanwezigheid van teveel rijke vrije negers in het land aan de slaven het idee zou kunnen geven dat zij slechts vrij hoefden te zijn om de gelijke van de blanken te worden. Tegen het huwelijk pleitte dat het ‘repugnant en afschuwelijk is en schandelijk ten hoogsten voor een blanke, dat hij, hetzij uit een verkeerde wellust, of om voedsel, sodaanige huwelijk aangaat’. Dit huwelijk zou bovendien een precedent kunnen scheppen voor huwelijken tussen blanke vrouwen en zwarte mannen, hetgeen ‘natuurlijk incestueus’ was. Elisabeth Samson diende enkele maanden nadat de raden naar Holland hadden geschreven via haar zaakwaarnemer een verzoekschrift in bij de Staten-Generaal. Drie jaar later, in 1767, liet de Staten-Generaal via de directeuren van de Sociëteit van Suriname weten dat er geen wettelijke gronden tegen het huwelijk bestonden. C.P. Braband was echter in 1766 overleden. Inmiddels had de toen 52-jarige Elisabeth een andere huwelijkskandidaat gevonden: de ongeveer dertig jaar oude Hermanus Daniël Zobre. Zij trouwde met hem in december 1767. Geïntrigeerd geraakt door Elisabeth Samson wilde McLeod aanvankelijk een roman over haar leven schrijven. Zij besloot echter allereerst een wetenschappelijk verantwoorde uitgave te presenteren, omdat zij vond dat een roman deze interessante vrouw onvoldoende recht zou doen. In het onderzoek wilde zij onder andere de volgende vragen beantwoorden: wie was Elisabeth Samson, hoe kwam zij aan haar rijkdom, kwam de verwachting uit dat haar rijkdom later aan blanken zou toevallen en bestond er in Suriname inderdaad zo'n strenge scheiding tussen zwarten en blanken als de meeste historici melden? McLeod richt zich met deze uitgave vooral tot de Surinaamse gemeenschap, omdat zij er van overtuigd is dat Elisabeth Samson ‘het historisch prestige van de Surinaamse vrouw verheft.’ Het is de verdienste van de auteur dat door haar onderzoek een completer beeld is ontstaan van de bijzondere vrouw die Elisabeth Samson zonder twijfel is geweest. In haar boek schetst McLeod eerst het sociale leefklimaat in Suriname in het midden van de 18e eeuw, waarbij aan elke bevolkingsgroep een beschouwing wordt gewijd, behalve aan de indianen: ‘Indianen maakten geen werkelijk deel uit van de Surinaamse koloniale samenleving’. Vervolgens doet McLeod verslag van haar bevindingen met betrekking tot Elisabeth Samsons jeugd, familierelaties, huwelijk, reizen naar Holland, zakelijke transacties en bezittingen. Eerdere verklaringen voor haar rijkdom (geërfd van een blanke meester) en veronderstellingen met betrekking tot haar afkomst (ex-slavin) worden door het onderzoek van McLeod weerlegd. Uit testamenten van familieleden van Elisabeth leidt zij ondermeer af dat de moeder bij de bevalling in 1715 reeds vrijgemaakt was, hetgeen Elisabeth vrij geboren deed worden. Anders dan enkele van haar broers en zusters is zij dus nooit slavin geweest en leerde zij lezen en schrijven. Zeker vanaf haar twaalfde jaar groeide Elisabeth in betrekkelijke welstand op. Zij woonde toen aan de Waterkant in het huis van haar onge- | |
[pagina 220]
| |
veer vijftien jaar oudere halfzuster, de mulattin Maria Jansz, en haar echtgenoot, de Duitse handelaar Coenraad Bossé, de latere raad van het Hof van Politie. Ongetwijfeld stelde de opvoeding die zij Elisabeth gaven haar later in staat haar eigen zaken te behartigen en rijkdom te vergaren. Interessant is de beschrijving van verschillende familierelaties. Het officiële beleid in de kolonie ging uit van een strakke scheiding tussen de verschillende groepen in de samenleving. Het verhaal van Elisabeth Samson en haar familie laat zien dat de praktijk vaak afweek van dit beleid. Een voor het onderzoek belangrijke vondst bleek de inventaris te zijn van de bezittingen van Carl Otto Creutz, met wie Elisabeth Samson tot aan diens dood in 1762 samenleefde. Creutz, geboren in Emmerich (Duitsland) in hetzelfde jaar als Elisabeth, was in 1733 als cadet naar Suriname gekomen. In het leger klom hij op tot kapitein-luitenant en in 1753 kreeg hij de erebaan van raad van het Hof van Politie. Voor het sluiten van vrede met de Saramaka-marrons had Gouverneur Mauricius hem in 1749 beloond met onder meer de suikerplantage Clevia aan de Suriname-rivier. Uit de gevonden inventaris blijkt behalve de luxe waarmee Carl Otto en Elisabeth zich omringden ook dat zij ieder voor de helft eigenaar waren van alle onroerende goederen. Volgens het testament van Creutz erfde Elisabeth ook zijn deel van het huis dat zij bewoonden met de annex-panden en werd zij fructuair erfgenaam van zijn helft van de plantage Clevia en de buitenplaats La Solitude. McLeod schetst een beeld van een onafhankelijke zakenvrouw. Het is inderdaad zeer aannemelijk dat Elisabeth Samson zelf een actieve rol heeft gespeeld in het vergaren en beheren van haar rijkdom. Enigszins onderbelicht blijft echter de rol van invloedrijke personen in haar omgeving, die haar daarbij moeten hebben geholpen. Als jonge vrouw had zij steun ondervonden van haar zwager en voogd Bossé. Hij stond al vanaf haar jeugd garant voor haar, zonodig zelfs met zijn gehele vermogen. Dit bleek bij voorbeeld tijdens een onverkwikkelijke rechtszaak, waarin Elisabeth als 22-jarige van laster werd beschuldigd. Dit proces werd reeds in 1990 door Beeldsnijder besproken, zonder dat hij overigens het verband met Elisabeth Samson legde.Ga naar eind1. De straf voor Elisabeth was verbanning uit Suriname. Zij ging naar Holland om haar recht te zoeken en haar inspanningen hadden succes: in 1739 verklaarden de Staten-Generaal het vonnis nietig, waardoor zij naar Suriname kon terugkeren. Kon zij dit succes bereiken zonder de steun van Bossé? Voor zover bekend had zij zelf in die tijd nog geen noemenswaardig bezit. McLeod bagatelliseert mijns inziens onnodig de inbreng van Creutz. Zij veronderstelt dat Elisabeth hem aanvankelijk te licht bevond om met haar samen te leven. ‘Zij had inmiddels al geërfd van broer Charloo Jansz en van haar moeder Mariana en waarschijnlijk had zij al behoorlijk wat geld verdiend met haar eigen plantages. Creutz was “maar” een kapitein-luitenant. Pas toen hij na de expeditie tegen de Saramaka van Mauricius grond voor een plantage kreeg en dus plantage-eigenaar zou worden, kon hij zich met haar meten.’ Het is de vraag of Elisabeth al zo rijk was op het moment dat zij met Creutz ging samenwonen. De genoemde erfenissen vormden in ieder geval geen vermogen: haar broer had haar met f200,- in zijn testament bedacht en het testament van haar moeder vermeldde een huis met erf en een aantal slaven, een erfenis die zij moest delen met vijf broers en zusters. Elisabeths eigen plantages Toevlught en Welgemoed waren elk slechts 100 akkers (ongeveer 43 ha.) groot. Zij behoorden waarschijnlijk tot de overgebleven stukken grond tussen de grote plantages die Gouverneur Mauricius in 1746 had vrijgegeven, zodat vrije lieden kleine koffieplantages konden beginnen. Indien het onbewerkte gronden waren, moesten deze eerst in cultuur worden gebracht, waarna het nog vijf jaar duurde voordat er van een | |
[pagina 221]
| |
maximale produktie sprake kon zijn. Over de motieven van Elisabeth Samson met betrekking tot de vorming van haar bezit en de relatie met haar levenspartners kunnen eveneens slechts veronderstellingen worden geuit. In afzonderlijke paragrafen ‘commentaar’ geeft McLeod zich over aan speculatie. Ook de lezer wordt uitgenodigd aan de hand van de gegevens ‘realistisch te fantaseren’. Het commentaar bevat passages als: ‘Het is best mogelijk dat Elisabeth regelmatig aan haar partner heeft gezegd “Lieve Carl Otto, laten we toch trouwen!” en dat hij even zoveel keer heeft geantwoord “maar mi gudu, je weet toch dat het niet kan!”’. Het is een kwestie van smaak of men dit soort fantasieën in een wetenschappelijke uitgave kan waarderen, maar verwarrend is het soms wel. Ik geef nog een voorbeeld. Op p. 52 zegt McLeod in een commentaar over de tijd dat Creutz plantage-eigenaar was geworden: ‘Ze besloten toen een huis te laten bouwen en inrichten naar hun smaak’. En op p. 54 bij de beschrijving van het huis: ‘Misschien behoorde het terrein waarop het huis stond eigenlijk aan Elisabeth Samson en hebben zij en Creutz omstreeks 1750 het grote huis daar laten bouwen’. Op p. 57 blijkt evenwel dat het niet is gelukt om te achterhalen of Creutz en Elisabeth inderdaad de eerste bewoners waren van het huis op de hoek van de Wagenwegstraat en de Heerenstraat. Af en toe zijn de veronderstellingen erg discutabel. Zo verklaart McLeod de aankoop door Elisabeth van Creutz' helft van de plantage Clevia en de buitenplaats La Solitude, waaruit zij reeds de inkomsten genoot, onder andere uit de wens dat bij haar overlijden haar familie de vruchten van de investeringen zou moeten kunnen plukken en niet de erfgenamen van Creutz in Duitsland. Maar wanneer haar gekleurde familie zo belangrijk voor haar was, waarom trouwde zij dan later met Zobre, waardoor haar bezittingen bij haar dood aan deze blanke en niet aan haar familie zouden toevallen? Elisabeth Samson was drie jaar en vier maanden getrouwd, toen zij in 1771 overleed. Hermanus Zobre erfde een bezit van ruim één miljoen gulden. Toen Zobre in 1784 stierf, waren zijn bezittingen echter zodanig belast met hypotheken dat zijn broer, die zijn universele erfgenaam was, de erfenis weigerde. De uitgave wordt ontsierd door nogal wat slordigheden, zowel tekstueel als inhoudelijk. Zo staat er in de inleiding dat het onmogelijk bleek om gegevens te vinden over de jonge Elisabeth, zodat de studie zou zijn beperkt tot de periode 1762 tot 1768, terwijl er in werkelijkheid tamelijk uitgebreid aandacht wordt besteed aan haar jonge jaren en aan haar familie. Een groot deel van de noten bij hoofdstuk 3 en diverse bronvermeldingen ontbreken. Sommige gegevens worden onnodig vaak vermeld. Verder krijgt de lezer een overdaad aan details en uitwijdingen te verwerken, die voor het betoog niet altijd relevant zijn. Lezers die het Surinaams niet beheersen, zouden een vertaling van woorden als mofo koranti, sakafasi gedrag, taya, pesi, okro, e.d. zeker op prijs stellen. Dit neemt niet weg dat het boek van McLeod voor mensen die geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van Suriname, het lezen waard is. Men kan erover twisten of de persoon van Elisabeth Samson zoals McLeod haar schetst ‘het historisch prestige van de Surinaamse vrouw verheft’. Het beeld dat uit de beschrijvingen naar voren komt is niet alleen dat van een zelfstandige, maar ook van een berekenende, op status gerichte vrouw. Haar huwelijk met Zobre kan voor een deel vanuit deze eigenschappen worden verklaard. McLeod wijst erop dat de status van het huwelijk met een blanke het enige was dat Elisabeth ondanks haar enorme rijkdom nog niet bezat. Zij veronderstelt dat Elisabeth met een dergelijk huwelijk wilde bewijzen dat zij gelijkwaardig was aan de blanke vrouwen. Wat men ook moge denken van haar motieven, Elisabeth Samson is in staat gebleken om zich als zwarte vrouw een bijzondere positie in de Surinaamse samenleving te verwerven in een tijd | |
[pagina 222]
| |
dat blanken zichzelf zagen als ‘lieden (...) van een beeter en edelder natuur’. Ingrid van Trier-Guicherit | |
Gerard van Westerloo, De laatste dagen van een kolonel; Surinaamse notities. Amsterdam: De Bezige Bij, 1993. 141p. f 29,50 (gebonden editie f 37,50).Dit boek bevat een compilatie van veelal reeds eerder in ‘Vrij Nederland’ verschenen artikelen. De rode draad in de verschillende artikelen vormt het bezoek van de Surinaamse Grootopperhoofden aan Nederland en de terugreis van deze dignitarissen naar hun respectievelijke standplaatsen in het binnenland. Maar het boek biedt meer en heeft waarschijnlijk onbedoeld ook een aantal autobiografische elementen. Het schildert in geladen zinnen de emotionele terugkeer na twaalf jaar van een journalist, die blijkens zijn publikaties gedurende vele jaren welhaast geobsedeerd is geweest door Suriname. Van Westerloo is een kenner, die al ruim twintig jaar over Suriname en zijn bewoners schrijft. De oppervlakkige en neerbuigende stijl die veel van zijn journalistieke Nederlandse collega's hanteren wanneer zij over ‘het dorp Paramaribo en zijn omringende zwampen’ schrijven, is hem vreemd. Met bijna wetenschappelijke precisie legt hij op onbarmhartige wijze allerlei ongerechtigheden bloot. Zijn kritische analyses zijn veelal trefzeker en veroorzaken groot ongemak bij het object van zijn pen. Met name in de eerste helft van de jaren tachtig heeft hij, samen met Elma Verhey, zich als een terriër vastgebeten in zijn onderwerp. Dag en nacht was hij op pad, sprak hij honderden personen en onthulde hij op deze voor Nederland unieke manier vele niet voor het daglicht geschikte machinaties. Zijn onthullingen waren regelmatig, let wel ook en vooral in Nederland, aanleiding tot publieke commotie en Kamervragen. Niet zelden ontstond een politieke crisissfeer in Den Haag; er is op basis van zijn artikelen een heuse door de regering ingestelde onderzoekscommissie aan de slag gegaan en menig parlementair debat was daarvan het gevolg. In de tweede helft van de jaren tachtig onderging Van Westerloo kennelijk een afkickproces. Het aantal publikaties van zijn hand over Suriname nam sterk af. Van Westerloo maakte onder meer naam met het verslaan van zijn wandeltochten door Nederland, waarbij hij menig pittoresk dorpje aandeed en interessante persoonlijkheden aan het woord liet. Begin jaren negentig meldde hij zich weer aan het front. Toen hij in 1992 in het voetspoor van de Grootopperhoofden wederom in Suriname arriveerde, gesprekken aanging en daarvan verslag deed in ‘Vrij Nederland’ behoefde op de schoksgewijze reactie, nu vanuit Suriname, slechts gewacht te worden. Desi Bouterse - bestaat er een figuur waar Van Westerloo de afgelopen dertien jaar vaker over heeft geschreven? - ontstak in woede over een aan hem gewijd artikel en wilde naar aanleiding hiervan zijn manschappen toespreken. Dat werd hem door de President verboden, waarop Bouterse begeleid door het nodige tromgeroffel zijn ontslag als legerleider indiende. Intussen had Van Westerloo onder begeleiding van twee met uzi's bewapende bodyguards eerder dan gepland het land reeds verlaten. Maar nu eerst terug naar de opperhoofden van de Saramaccaners, de Aucaners, de Paramaccaners, de Matoeariërs en de kapitein der Trio-Indianen. Hun eeuwenoud gezag is de laatste jaren sterk ondermijnd door toedoen van Ronnie Brunswijk. Een belangrijk doel van het bezoek aan Nederland was dan ook - uiteraard stilzwijgend - het herstel van de autoriteit van deze dignitarissen. De ontvangsten door prinses Juliana, parlementariërs en Minister Pronk moesten hieraan bijdragen. | |
[pagina 223]
| |
Helaas is, anders dan beoogd, door dit bezoek het gezag van de granmans niet bepaald versterkt. Het is niet bepaald verheffend te lezen dat deze hoge autoriteiten - natuurlijk door de omstandigheden gedwongen - tijdens dit officiële bezoek houten bosnegerbanken, kralen en rieten rammelaars ter verkoop aanboden. Ook bleek er veel wederzijds onbegrip te bestaan met de organisatoren en was er een onvermogen tot goede communicatie met de jongere generatie. De opperhoofden beklaagden zich voortdurend over hun tanende gezag. Wel toonden zij zich onovertroffen beheersers van de beeldspraak. Op de vraag of zij wilden aangeven waar voor hen de hoogste prioriteit lag, volgde het antwoord: ‘Stel u gaat een fuik zetten, dan kunt u daar anyumara in vangen maar ook piranha's’. Met andere woorden, prioriteiten bestaan niet. Deze fraaie zinswendingen laten onverlet dat de specifieke culturele traditie van deze bevolkingsgroep ernstig wordt bedreigd. De bijzondere waarde van dit boek is de beschrijving die het biedt van dit proces van ontwrichting. Van Westerloo doet dit op een knappe en beklemmende wijze. Een ander aspect is dat het juist weer Van Westerloo is die de penetratie van Desi Bouterse in het economisch leven van Suriname blootlegt. Bouterse van militair tot zakenman die, zij het wat meer in de schaduw, zijn lijnen blijft uitzetten. Voor het overige biedt het boek weinig nieuws. Hoe dramatisch slecht het Suriname gaat, is alom bekend. Wel zijn voor het eerst bij Van Westerloo simplificaties, grove overdrijvingen en gemakkelijke conclusies aan te wijzen. Het is geoorloofd, zoals hij doet, om Suriname neer te zetten als een tragisch postkoloniaal misverstand. Maar dan is de onderbouwing, wil hij serieus genomen blijven worden, van belang. Van Westerloo wijt de tragiek van het huidige Suriname aan het ‘wereldvreemd nationalisme van enkele Surinaamse stadscreolen en het wereldvreemde internationalisme van enkele Nederlandse sociaal-democraten’. Dit lijkt mij een al te gemakkelijk en smal spoor. Het verslag van zijn ervaringen bij aankomst op de Johan Adolf Pengel luchthaven (die Van Westerloo steevast Zanderij blijft noemen) en van de administratieve procedure bij de vreemdelingendienst neemt ronduit karikaturale proporties aan. Vele duizenden personen worden bij hun bezoeken aan Suriname geconfronteerd met trage, ergeniswekkende procedures, maar de overdrijvingen van de auteur roepen geen beeld van herkenning op. Is trouwens, zoals Van Westerloo beweert, elke reis over water, lucht of weg in Suriname een hachelijk avontuur? Klettert er om de haverklap een oud-koloniaal balkon naar beneden? Moet in Suriname inderdaad de computer nog zijn intrede doen? Heeft, zo vraagt men zich af, Van Westerloo soms een ander Suriname dan de meeste van zijn lezers kennen, bezocht? En is het wel fraai, zoals hij doet, om te suggereren dat de in Suriname gebleven bevolking achterlijk is? Hij zegt het enigszins impliciet zo: ‘Natuurlijk is er verband tussen schaduwmacht en achterlijkheid: een modern ontwikkeld volk laat zich niet controleren. Vrijwel iedereen met voldoende opleiding om aan vooruitgang bij te dragen is inmiddels uit het land vertrokken’. Zo zijn er meer dingen te noemen die aanleiding geven tot gefronste wenkbrauwen. Kleine foutjes gaan dan storend werken, zoals de aanduiding van Guyana als een province d'outre-mer (moet zijn het andere buurland van Suriname: Frans-Guyana). Is dit de degelijke Van Westerloo die ooit op basis van zijn publikaties over Suriname terecht een Pulitzerprijs waardig werd geacht? Slaat hier de gemakzucht toe? Ik vergelijk de foto van Van Westerloo op de achterflap van het boek dat hij met Elma Verhey in 1983 over Suriname schreef - Het legergroene Suriname - met de foto op de achterflap van het onderhavige boek. In 1983 een royaal bebaard type met snor, gehuld in een voor die dagen karakteristieke trui en waarschijnlijk een spijkerbroek. Tien jaar later een zeer gesoigneerde gladgeschoren man in | |
[pagina 224]
| |
een snel pak met een streepjesoverhemd. Nogal een verschil en inderdaad, er is veel veranderd. Maar deze vergelijking leidt, dat moet eerlijkheidshalve gezegd worden, nergens toe. Van Westerloo's journalistieke kwaliteiten zijn ook nu immers bewezen en onomstreden. De meest waarschijnlijke verklaring voor de wijze waarop hij dit boek schreef, wijt ik dan ook aan zijn teleurstelling over de wijze waarop Suriname op een hoogst dramatische manier bijna letterlijk om zeep wordt geholpen; een ontwikkeling waarvoor de verantwoordelijkheid gezocht moet worden bij het falend bestuur in Suriname. Deze diepgevoelde frustratie delen velen met hem. Van Westerloo blijft ook in nieuwe outfit een vakman wiens kritische pen naar verwachting nog lange tijd nodig zal zijn.
Hugo Fernandes Mendes | |
Irvin Kanhai en Joyce Nelson (red.), Strijd om grond in Suriname; Verkenning van het probleem van de grondenrechten van Indianen en Bosnegers. Paramaribo: z.u., 1993. 199 p. Te bestellen door overmaking van f. 26,- (incl. verzendkosten) op gironummer 4204401 t.n.v. Stichting IBS te Bunnik.De Verenigde Naties (VN) riepen 1993 uit tot het jaar van de inheemse volken. In zo'n jaar past het aandacht te schenken aan de binnenlandbevolking van Suriname. Toch mag het tamelijk verrassend worden genoemd dat thans een studie is verschenen over de problematiek van de grondenrechten van Indianen en Bosnegers. Dit thema ligt namelijk in Suriname politiek en sociaal gevoelig. Bovendien is er tot op heden vanuit de wetenschap en de politiek relatief weinig aandacht aan geschonken. Dat is opmerkelijk, omdat Indianen en vooral Bosnegers reeds uitgebreid zijn onderzocht en beschreven. Hierbij ging de aandacht echter in hoofdzaak uit naar hun sociale relaties en religieuze gebruiken. Opmerkelijk is een dergelijke studie ook, omdat de binnenlandse oorlog (1986-1992) mede een uitvloeisel was van de onvrede die in het binnenland bestond met betrekking tot de grondenrechten. Deze onvrede werd ook niet weggenomen door het in augustus 1992 gesloten vredesverdrag tussen de regering-Venetiaan, het Jungle Commando en de Tukayana Amazones. De studie Strijd om grond in Suriname is aldus wetenschappelijk, politiek en maatschappelijk van belang. Het oogmerk van deze publikatie is te komen tot een zo breed mogelijke analyse van de grondenrechtensituatie in Suriname, het aftasten van mogelijke oplossingen voor deze problematiek en het bestuderen van datgene wat elders in de wereld reeds op dit gebied tot stand is gebracht (p. 5). Om dit doel te verwezenlijken zijn tien artikelen van vijf verschillende auteurs - Kanhai, Nelson, Vernooy, Molendijk en Hoekema - gebundeld. Deze artikelen variëren naar omvang en kwaliteit, maar de rode draad die door alle bijdragen heenloopt, is het probleem, dat de aanspraken van de binnenlandbewoners op de door hun reeds eeuwen bewoonde gronden niet worden erkend binnen de heersende nationale rechtsorde. Die druist namelijk in tegen de rechtsorde van Indianen en Bosnegers, wat vanzelfsprekend tot conflicten leidt. Deze conflicten ontstaan echter ook daar waar binnenlandbewoners beschikken over een houtconcessie en er desondanks gronden worden uitgegeven aan derden. Een voorbeeld hiervan is Santigron. Problemen treden er ook op wanneer de omgeving van een dorp wordt uitgeroepen tot natuurreservaat. Hierdoor wordt het de bewoners van bijvoorbeeld Brownsweg en Galibi bijna onmogelijk gemaakt in hun bestaan te voorzien. In een natuurreservaat is jagen, hout kappen, planten verzamelen en landbouw bedrijven namelijk niet toegestaan. Over de grondenrechten van Bosnegers en Indianen is weinig bekend, zoals door Hoekema terecht wordt gesteld (p. 27). Des te | |
[pagina 225]
| |
teleurstellender is het te moeten constateren dat ook in deze studie hieraan nauwelijks aandacht wordt besteed. Des te meer echter aan de heersende nationale rechtsorde, dat wil zeggen aan wetten, verordeningen en vergunningen ten aanzien van grondstoffen die in het binnenland geëxploiteerd kunnen of konden worden. De strijd om grond begon in Suriname spoedig nadat blanken er voet aan wal hadden gezet. Door het sluiten van vredesverdragen met Indianen en Bosnegers in de 17de en 18de eeuw en het verdrijven van de Boni of Aluku naar Frans-Guyana kwam er een voorlopig einde aan die strijd. In de door Kanhai en Nelson samengestelde studie, evenals in de literatuur met betrekking tot Suriname in het algemeen, wordt er vanuit gegaan dat het tot de jaren zestig en zeventig van deze eeuw zou duren voordat het weer tot een openlijk conflict over grondenrechten tussen binnenlandbewoners en de overheid zou komen. Onderzoekers hebben tot dusver nauwelijks oog gehad voor de door de koloniale overheid uitgegeven hout-, bauxiet-, goud- en balata-concessies in het binnenland in de periode 1880-1930. Aangezien zeker de Bosnegers de door hun bewoonde gebieden beschouwden als bevochten op de blanken, ligt het voor de hand dat zij de concessionarissen en hun arbeiders bezien en bejegend moeten hebben als ongewenste indringers en dat de confrontaties tussen deze partijen reeds toen aanleiding hebben gegeven tot conflicten. In tegenstelling tot de Indianen zijn de Bosnegers geen oorspronkelijke bewoners van Suriname. Desondanks worden zij in de hier besproken studie eveneens beschouwd als ‘indigenous populations’, inheemse bevolkingsgroepen. Dit is een uitvloeisel van de definiëring van dit begrip. De samenstellers verstaan hieronder ‘alle in stamverband levende volkeren met een eigen taal, cultuur, instellingen en gemeenschappelijke afkomst die sinds jaar en dag op een bepaald grondgebied leven en die een ondergeschikte positie innemen binnen een staatsverband waarin andere volkeren de dienst uitmaken’ (p. 10-11). Met de term ‘populations’ wordt een groep mensen in een land bedoeld, welke een minderheid vormt en in een achterstandpositie verkeert. Het (neo)liberale politieke antwoord daarop is veelal het nemen van beschermende maatregelen om de leden van een dergelijke minderheidsgroep in de totale bevolking op te laten gaan. Het gaat hier doorgaans om een politiek van assimilatie, integratie of incorporatie. Hierbij is zelden ruimte voor de eigenheid of de mogelijkheid van zelfbeschikking van de desbetreffende groep. In de regel worden de nationale cultuur, taal en rechtspraak aan de minderheid in kwestie opgedrongen. Diegenen die zich inzetten voor de rechten van inheemsen spreken om die reden liever van ‘indigenous people’, inheemse volken. Met de term ‘people’ wordt niet verwezen naar een minderheid in een achterstandpositie, maar naar een volk met een eigen rechtsorde, taal en cultuur, dat verlangt naar een vorm van zelfbeschikking. Het uitgangspunt hierbij is het autonomiemodel (p. 9, 53, 148-150). Dit model wordt door de meeste auteurs van het besproken werk in mindere of meerdere mate aangehangen. Het valt echter te betreuren dat in deze studie geen Bosnegers of Indianen aan het woord komen. Wat willen zij: integratie, autonomie of een weg ergens tussen deze twee extremen in? Deze leemte geeft aan het boek een betuttelend tintje. Het afgelopen decennium is er in internationaal verband veel gesproken over de rechtspositie van inheemse volken. Onder andere in de Organisatie van Amerikaanse Staten, maar vooral in de werkgroep Inheemse Volken van de VN. Waarschijnlijk mede hierdoor hebben de Aboriginals in Australië en Indianen in Brazilië de afgelopen jaren reeds zekere rechten op hun gronden verworven. Op de verwerving van deze rechten wordt in de besproken studie niet ingegaan. Dit terwijl een van de doelstellingen van dit | |
[pagina 226]
| |
werk is oog te hebben voor wat elders in de wereld op dit terrein tot stand is gebracht. Genoemde werkgroep van de VN werkt reeds jaren aan een Universele Verklaring voor de Rechten van Inheemse Volken. Deze verklaring zou in 1993 gereed zijn, maar dit is uiteindelijk niet gelukt. De tegenstellingen tussen inheemsen en de regeringen van de betreffende nationale staten zijn daarvoor te groot gebleken (p. 144). Bindende rechtskracht heeft momenteel alleen een regeling van de International Labour Organisation (1989), waarin rechten (op grond) van inheemse volken uitdrukkelijk worden erkend. Deze overeenkomst is echter niet door Suriname ondertekend (p. 10, 146, 153). Desondanks is Hoekema optimistisch over de toekomst. Hij verwacht dat de Surinaamse regering onder druk zal worden gezet door internationale organisaties om politiek iets voor haar inheemsen te doen. Ondertussen moet echter gevreesd worden dat voordat deze druk zal worden uitgeoefend of voordat de werkgroep van de VN met haar Universele Verklaring gereed zal zijn, de Bosnegers en Indianen in Suriname reeds van grote delen van hun gronden beroofd zullen zijn. Uit het in 1992 gesloten vredesverdrag komt duidelijk naar voren dat de regering blijft kiezen voor een ontwikkelingsbeleid gericht op duurzame nationale ontwikkeling. Hierdoor blijft voor de regering de mogelijkheid open in het binnenland gronden uit te geven of ontwikkelingsprojecten te plannen en uit te voeren. Een recent voorbeeld hiervan is de uitgifte van een houtconcessie van 150 duizend hectare in de omgeving van Apura aan de Indonesische investeringsgroep MUSA. Voor de aanspraken die de binnenlandbewoners maken op de door hun bewoonde gronden is het een slechte ontwikkeling dat de regering-Venetiaan blijkbaar uit economische motieven door de knieën is gegaan voor het aanbod van MUSA. Andere ongunstige ontwikkelingen zijn dat één van de samenstellers van de hier besproken studie, Kanhai, woordvoerder is geworden van MUSA en dat Thomas, de ‘voormalige’ leider van de Tukayana Amazones, met een deel van zijn ‘ex-wapenbroeders’ het bewaken en handhaven van de orde in het concessiegebied van MUSA op zich heeft genomen. Tot slot enkele opmerkingen over de uitvoering van deze publikatie. Deze laat hier en daar te wensen over. Zo valt bij het doorbladeren op, dat de auteurs over het algemeen weinig literatuuronderzoek hebben verricht. De literatuuropgave vermeldt voor de hoofdstukken 2, 3, 4, 5 en 10 zelfs in het geheel geen bronnen. Bij het lezen van de betreffende hoofdstukken blijkt echter, dat de gebruikte bronnen vermeld zijn in het notenapparaat (hfst. 2 en 3) of dat er wel gebruik gemaakt is van bronnen, maar dat die niet in het notenapparaat of in de literatuuropgave vermeld worden (hfst. 4, 5 en 10). Dit moet weinig wetenschappelijk en onzorgvuldig worden genoemd. Slordig is ook dat de in hoofdstuk 8 aangegeven noten 6 t/m 12 in het notenapparaat niet voorkomen, terwijl toch gebruik wordt gemaakt van percentages en passages uit andere bronnen. Vermeld dient ook te worden dat de pagina's 161 en 162 identiek zijn. Ondanks het feit dat de gestelde doelen niet volledig gehaald worden en de uitvoering her en der te wensen over laat, moet gesteld worden dat Strijd om grond in Suriname een lezenswaardig werk is. Als verkenning van het probleem van de grondenrechten van Indianen en Bosnegers in Suriname valt de studie zeker aan te bevelen. Uit wetenschappelijk, sociaal en politiek oogpunt valt te hopen dat het boek een aanzet zal vormen tot verder onderzoek en dat het de politieke wil op gang zal brengen om de grondenproblematiek in Suriname voor eens en voor altijd bevredigend op te lossen.
George Möllering |
|