| |
| |
| |
Lucie Bloemberg
Hindostaanse zelforganisaties en etnische identiteit
Evenals andere migranteng roepen hebben Surinaamse Hindostanen niet lang na hun aankomst in Nederland zelforganisaties opgericht. Het zijn vrijwilligersorganisaties met meestal een religieus of sociaal-cultureel doel. Veel van deze organisaties zijn gericht op het behoud van de eigen identiteit, taal en godsdienst. Dergelijke organisaties kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan behoud en versterking van de etnische groepscohesie en etnische identiteit (Reitz 1980: 225). Ze bieden gelegenheid tot ontmoeting met leden van de eigen etnische groep en door hun activiteiten, zoals taalcursussen en religieuze bijeenkomsten, wordt verlies van bepaalde cultuurelementen tegengegaan.
In deze bijdrage wordt ingegaan op de etnische identiteit van Hindostaanse organisaties, en niet zozeer op de identiteit van individuele Hindostanen (zie hiervoor Van Embricqs & Gajadhar 1989). De groep Hindostanen uit Suriname bestaat uit Hindoes, Moslims en Christenen. Dit artikel beperkt zich tot de zelforganisaties van de grootste groep onder hen, de Hindoes. Deze Hindoes kunnen weer worden onderverdeeld in twee belangrijke stromingen, de Sanatan Dharm, ook wel het orthodox Hindoeïsme genoemd, en de Arya Samaj, een hervormingsbeweging. In Nederland wonen thans naar schatting 70.000 Hindoes van Surinaamse afkomst. Het aantal plaatselijk opererende zelforganisaties van deze groep bedraagt ongeveer 145. Daarnaast is een tiental landelijke zelforganisaties actief.
Ten aanzien van deze zelforganisaties zullen de volgende vragen worden beantwoord:
1. | Op basis van welke identiteit zijn deze organisaties opgericht? |
2. | Welke belangen streven de organisaties na? |
3. | Wat zijn de mogelijkheden en beperkingen van deze organisaties om aan identiteit vorm te geven? |
4. | Welke verschuivingen zijn in de etnische basis en in de belangen opgetreden? |
5. | Welke omstandigheden lagen aan deze verschuivingen ten grondslag? |
Voordat deze vragen worden beantwoord, wordt het theoretisch kader uiteengezet.
| |
Etnische identiteit en organisaties
In dit artikel wordt uitgegaan van de situationele benadering van etniciteit en etnische identiteit (Vermeulen 1984: 13-15), dat wil zeggen dat niet objectieve kenmerken, zoals taal en religie als maatstaf beschouwd worden voor etniciteit, maar de mate waarin mensen zichzelf als een aparte groep zien en ook door anderen als zodanig worden gezien. Al naar gelang de situatie kan etniciteit worden benadrukt of worden ontkend. Etnische identiteit is een vorm van sociale identiteit. Het is het geloof in een gemeenschappelijke afstamming, geschiedenis en culturele erfenis. Centraal staat de betekenis die mensen geven aan objectieve raciale en culturele verschillen. Etnische identiteit is afhankelijk van de historische en maatschappelijke context en daardoor dynamisch. Mensen kunnen meerdere, overlappende identiteiten hebben en afhankelijk van de situatie de meest geëigende kiezen, of tegelijkertijd verschillende identiteiten benadrukken. Ook de omgeving kan in bepaalde situaties een groep anders definiëren. Deze verschillende identiteiten hoeven geenszins met elkaar te conflicteren. Hindostanen leven, net als andere Surinamers, in culturele continua waarin verschillende culturele symbolen worden gebruikt en waarbij nu eens
| |
| |
eenheid en dan weer verscheidenheid wordt benadrukt (Van der Veer 1984: 121). Een Hindostaan kan zich, refererend aan zijn nationaliteit en land van vestiging, Nederlander voelen, of hij kan zich identificeren met zijn geboorteland en ziet zichzelf dan primair als een Surinamer. In bepaalde omstandigheden zal hij zich als Hindostaan definiëren, zijnde de raciale groep waartoe hij behoort. Maar ook kan hij zich primair Hindoe voelen, en zelfs Sanatani (orthodox) of Arya (hervormingsgezind).
Bij de situationele benadering van etnische identiteit is het van belang na te gaan onder welke omstandigheden welke identiteit wordt gekozen. In dit artikel wordt op het niveau van Hindostaanse zelforganisaties hiervan een beeld gegeven evenals van de verschuiving die daarin is opgetreden.
Ook op een ander niveau kunnen wat de basis van de zelforganisaties betreft continua worden opgesteld. Zelforganisaties worden om verschillende redenen opgericht. Sommige zijn ontstaan om met name problemen die samenhangen met cultuur, identiteit en geloof op te lossen. We spreken hier van een expressieve of emotionele basis. Hel gevoel ergens bij te horen en de gehechtheid aan een gedeeld verleden, verwantengroep, ras, regio of cultuur staan centraal. Deze organisaties houden zich bezig met ideële belangen. Daarnaast zijn er ook organisaties die primair instrumentele, materiële belangen nastreven, zoals toegang tot de politieke en economische bronnen macht, status en inkomen. Om deze toegang te krijgen worden etnische symbolen gemobiliseerd. Etniciteit en etnische identiteit worden bij het nastreven van instrumentele, materiële belangen strategisch gebruikt. Deze twee continua van ideeële en instrumentele belangen moeten niet als dichotomieën worden opgevat; organisaties met instrumentele belangen hebben meestal ook een expressieve basis en omgekeerd. Er zijn veel tussenvormen. Een van de twee bases kan echter overheersen. Er kunnen ook hier verschuivingen optreden (McKay 1982: 396-404).
De verschuivingen binnen al de hiervoor genoemde continua vonden ongeveer vanaf 1975 plaats. Om deze reden wordt hierna een onderscheid gemaakt in Hindostaanse zelforganisaties die vóór 1975 en die erna zijn opgericht.
| |
Hindostaanse zelforganisaties vóór 1975
De eerste Hindostaanse zelforganisaties die in Nederland werden opgericht waren niet-religieus van aard. Het bekendste voorbeeld is de Surinaamse Jongeren Vereniging Manan die begin jaren zestig ontstond. Hoewel veel organisaties in deze periode het predikaat ‘Surinaams’ voerden, was er niettemin sprake van een continuering van etnisch gesegmenteerde organisatievorming zoals men die in Suriname kende. Manan bijvoorbeeld noemde zich Surinaams, maar bestond overwegend uit Hindostanen. In de praktijk werd door de organisaties vaak de nadruk gelegd op eigen Hindostaanse waarden en belangen (Sedoc-Dahlberg 1971: 43). Deze verenigingen werden met name opgericht door studenten, de voorlopers van de grote migratiegolven in 1974 en 1975. Deze studenten woonden geconcentreerd in een aantal universiteitssteden en waren gericht op de Surinaamse maatschappij waar voor hen na terugkeer stijgingskansen waren. Hindostanen onderscheidden zich in deze periode duidelijk van de Creoolse groep. Er waren weinig contacten tussen beide groepen. Gezamenlijke deelname aan activiteiten van de organisaties kwam zelden voor doordat er onvoldoende gemeenschappelijke achtergrond was, men stereotyperend over elkaar dacht en het vrijetijdspatroon verschilde. Creolen waren bovendien op politiek terrein radicaal georiënteerd, bijvoorbeeld met betrekking tot het onafhankelijkheidsvraagstuk, wat Hindostanen over het algemeen wantrouwden. Hindostanen hadden het gevoel
| |
| |
overstemd te worden door de Creolen. Het eigen etnische karakter van de organisaties bleef ook gehandhaafd doordat de leiders, die nodig waren voor de opbouw van organisaties, daar alle belang bij hadden. Het bestaande omgangspatroon en de onderlinge etnische verbondenheid in Suriname, waar de toegang tot economische en politieke bronnen op etnische basis was georganiseerd, werd in Nederland voortgezet en vormde het raison d'être van de Hindostaanse zelforganisaties. Deze organisaties waren vaak nauw gelieerd aan politieke partijen. Eigenbelang speelde bij de leiders een grote rol, doordat men zich wilde profileren. Het streven naar dominantie, spanningen en splitsingen waren het gevolg (Van Amersfoort 1970: 118-126, 134-136).
De concentratie van Hindostaanse studenten in enkele grote steden, en een traditie van etnische strijd in Suriname, boden de organisaties mogelijkheden aan de etnische identiteit vorm te geven. Deze mogelijkheden werden echter door verschillende omstandigheden ondermijnd, zoals de strijd om leiderschap en een geringe en steeds wisselende achterban door de terugkeer van studenten naar Suriname en de aankomst van nieuwe studenten uit Suriname. Beperkende omstandigheden werden voorts gevormd door Hindostanen die hun toekomst in Nederland zagen en niet geïnteresseerd waren in de band met eigen landgenoten en het levendig houden van tradities. Zij richtten zich tegen de leiders en beschuldigden hen van ‘corruptie, geïntrigeer en streberei’ (ibid: 128-129).
De identiteit van de Hindostaanse zelforganisaties die vóór 1975 ontstonden, was vooral gebaseerd op raciale afkomst, een gemeenschappelijke geschiedenis en een gemeenschappelijke omgangstaal, het Sarnami (de Surinaamse variant van het Hindi). De organisaties kenmerkten zich door het zich afzetten tegen Creolen en hun (politieke) macht. Heel duidelijk manifesteerde zich dat in de oprichting van de landelijke Federatie van Hindostaanse Organisaties in Nederland in 1975, die in hetzelfde jaar omgedoopt werd in de Stichting Lalla Rookh en een beroepsinstelling werd voor Hindostaanse Moslims en Hindoes. Hindostanen vonden dat de in 1973 opgerichte en van overheidswege gesubsidieerde Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers te Creools was en onvoldoende de belangen behartigde van Hindostanen. Hindostaanse organisaties waren in die periode meer op instrumentele dan op ideële belangen gericht.
| |
Hindostaanse zelforganisaties vanaf 1975
De aangekondigde onafhankelijkheid van Suriname leidde in 1974 en 1975 tot een grote migratiegolf van Hindostanen die vreesden voor politieke dominantie van de Creolen na de onafhankelijkheid. Niet louter studenten, maar brede lagen van de Hindostaanse bevolking en hele gezinnen trokken naar Nederland met het oog op permanente vestiging. Daardoor ontstond er een behoefte aan religieuze oriëntatie. De meeste Hindostaanse organisaties die vanaf circa 1975 werden opgericht, kozen dan ook niet langer voor raciale afkomst en een gedeelde taal en verleden als identiteit, maar voor religie. Verscheidene Hindoeïstische organisaties werden opgericht naar het voorbeeld van religieuze organisaties in Suriname. Ze organiseerden religieuze en aan religie verwante activiteiten zoals tempeldiensten, viering van hoogtijdagen, lezingen over religieuze thema's, muziekles, dansles, Hindiles (de religieuze taal van de Hindoes) en yoga. Daarnaast voerden ze ook andere sociaal-culturele en educatieve activiteiten uit. Van een oppositie tussen Creolen en Hindostanen was intussen minder sprake (Van der Burg & Van der Veer 1986a: 527). Beide groepen verkeerden in Nederland immers in een gelijke minderheidspositie en de machtsverhouding was, zeker na de oprichting en erkenning van de Stichting Lalla
| |
| |
Rookh in balans. De min of meer gelijke achterstandspositie van Creolen en Hindostanen leidde echter niet tot versterking van een Surinaamse identiteit als basis voor actie. De Surinaamse erfenis van segmentatie en etnische barrières bleef in Nederland voortbestaan. Creolen en Hindostanen richtten zelden gezamenlijk organisaties op en als dat al gebeurde waren dit voornamelijk sportorganisaties. De overige gemengde organisaties bestonden niet lang of slechts op papier.
Bij de religieuze organisaties vond een verdere differentiatie plaats: Hindoes en Moslims richtten hun eigen organisaties op, waarbij zij zich eerder op respectievelijk India en Pakistan oriënteerden dan op hun geboorteland.
Nagenoeg alle Hindoe-organisaties hebben een specifieke stroming als grondslag: meestal ofwel de Sanatan Dharm ofwel de Arya Samaj. Deze organisaties werden vooral opgericht vanuit emotionele en expressieve belangen. Men wilde Hindoeïstische waarden, normen en praktijken niet verloren laten gaan.
In deze periode begon de rijksoverheid een groot belang toe te kennen aan zelforganisaties van minderheidsgroepen. De overheid redeneerde vanuit de maatschappelijk werktraditie dat beleid via vertegenwoordigers vormgegeven en uitgevoerd diende te worden. Verondersteld werd dat er onder migranten sprake was van een zodanige mate van groepsvorming en organisatie, dat deze vertegenwoordigers ook daadwerkelijk bestonden (Van Amersfoort 1991: 28). Op grond van deze visie ging de overheid over tot het verstrekken van subsidies aan minderheden-organisaties.
Aanvankelijk geschiedde de subsidiëring door het ministerie van CRM (later WVC) en in de jaren tachtig rechtstreeks door de gemeenten. De in Nederland voortgezette fragmentatie van de Surinaamse bevolking die tot uiting kwam in de organisatievorming, werd in feite mede versterkt door het subsidiebeleid. Immers het benadrukken van het Hindostaan, Javaan of Creool zijn in de Nederlandse samenleving betekende mogelijkheden tot verkrijging van subsidie. Ook religieuze organisaties konden subsidie ontvangen voor niet-religieuze activiteiten op het gebied van maatschappelijke oriëntatie, emancipatie, participatie, cultuurbeleving en relatieverbetering. Voor religieuze activiteiten was vanwege de scheiding tussen kerk en staat, geen subsidie mogelijk (Ministerie van Binnenlandse Zaken 1983: 108-110). Ook voor religieuze accommodaties konden Surinaamse Hindoes en Moslims geen subsidie krijgen, in tegenstelling tot mediterrane Moslims en Molukkers die enkele jaren een beroep konden doen op twee speciale regelingen (Landman 1992: 177-282). Culturele trefcentra waar geen religieuze activiteiten plaatsvonden, werden door de overheid wel gesubsidieerd. Overigens werd daar niet altijd streng de hand aan gehouden. In de gemeente Den Haag bijvoorbeeld werd en wordt nu nog een cultureel trefcentrum voor Hindostanen gesubsidieerd waarin ook een tempel is ondergebracht. De meeste religieuze organisaties moeten echter geld voor ruimte en religieuze activiteiten zelf opbrengen.
Het subsidiebeleid leidde dus tot een versterking van de reeds bestaande etnische fragmentatie van de Surinaamse doelgroep. Onderlinge etnische strijd en concurrentie werd hierdoor weliswaar voorkomen, maar het impliceerde wel dat voor zover er sprake was van een Surinaamse identiteit deze een optelsom was van een groot aantal groepsidentiteiten.
De omslag van een identiteit gebaseerd op raciale herkomst, gedeelde taal en geschiedenis naar een religieuze identiteit hing ook samen met het politieke bestel in Nederland, waarbinnen het CDA sedert 1977 een dominante positie innam. Deze partij was vanouds een pleitbezorger van verzuiling. In verzuild Nederland was sprake van groeperingen met een eigen levensbeschouwing, geloof of ideologie, waartussen weinig contacten bestonden,
| |
| |
maar die intern hecht georganiseerd waren. Deze zuilen werden door de overheid erkend via wetgeving en verdeelsleutels voor subsidies. Binnen deze zuilen voltrok zich een emancipatieproces op basis van de eigen culturele identiteit. Hoewel vanaf eind jaren zestig de verzuiling erodeerde, zijn verzuilde organisaties blijven voortbestaan (Lijphart 1986: 204; Entzinger 1984: 153-156). In het begin van de jaren tachtig ging de overheid religie beschouwen als een zaak die in het minderhedenbeleid aan de orde gesteld diende te worden. Voor Hindoes werd, door de steun van het CDA, de weg geopend een beroep te doen op de traditie van verzuiling ter verkrijging van gelijke faciliteiten als andere denominaties. Religie werd een instrument om als belangengroep te opereren omdat de politieke omstandigheden gunstig waren. Religie werd de ‘focal point’ voor een etnische ideologie (Van der Burg 1991b: 222, 225). Hindostanen werden in hun streven ondersteund door twee adviescommissies (de werkgroep Waardenburg in 1983 en de commissie Hirsch Ballin in 1988) die pleitten voor meer overheidssteun aan Hindoes (en Moslims). Dit lukte overigens niet op alle fronten: voorstellen voor subsidie voor eigen gebedsruimten zijn steeds door met name de PvdA en de VVD weggestemd (Landman 1992: 282-285).
Religieuze zelforganisaties waren aanvankelijk opgericht vanuit emotionele, expressieve overwegingen. Als gevolg van bovengenoemde politieke omstandigheden werd de Hindoe-identileit in de jaren tachtig voor een deel van de zelforganisaties, met name de landelijke zelforganisaties, een instrumenteel-rationele aangelegenheid. De eigen religie werd namelijk inzet van de strijd om gelijke faciliteiten als andere denominaties zoals scholen, zendtijd en subsidie voor tempels. De Stichting Lalla Rookh, die als seculaire en niet als religieuze organisatie was opgericht (Van der Burg 1991b: 223) speelde bij het verkrijgen van faciliteiten op de achtergrond een voortrekkersrol. Het eigenlijke werk werd gedaan door landelijke zelforganisaties van verschillende Hindoeïstische stromingen die, zij het uiterst moeizaam, hun krachten bundelden en de afgelopen periode een aantal voorzieningen op Hindoeïstische basis wisten te realiseren: drie erkende Hindoebasisscholen in Den Haag, Amsterdam en Rotterdam, zendtijd op radio en televisie, geestelijke verzorging in gevangeniswezen en Hindoe maatschappelijk activeringswerk. Deze initiatieven zullen worden gebundeld in een Hindoeraad. Behalve voor de Sanatan Dharm en Arya Samaj is hierin ook plaats voor niet specifiek Surinaams-Hindostaanse organisaties als de Hare Krishna en Sai Baba. De landelijke religieuze organisaties hebben plannen om nog verder een eigen ‘zuil’ te ontwikkelen. De gedachten gaan uit naar de oprichting van eigen bejaardenhuizen, woningbouwverenigingen, crèche-centra, meer basisscholen, een VWO, een pedagogisch studiecentrum voor Hindoe-onderwijs en een leerstoel Hindoestudies.
De overheid heeft dus mogelijkheden geboden de Hindoeïstische identiteit institutionele vormen te geven, mits men volgens de vastgestelde regels opereert. Voor landelijke voorzieningen is een van die regels het door alle Hindoeïstische stromingen gezamenlijk indienen van aanvragen en het vertegenwoordigen van een duidelijke achterban. Deze eis heeft waarschijnlijk de oprichting van zelforganisaties bevorderd die alle claimden namens de achterban te spreken, waarna vervolgens weer moeizame onderhandelingen gestart moesten worden over samenwerking. Of het gezamenlijk optreden van Hindoezelforganisaties mogelijkheden biedt aan de religieuze identiteit verder vorm te geven, is moeilijk te beantwoorden. Enerzijds ontlenen de meeste organisaties hun identiteit en derhalve hun bestaansrecht aan het feit dat ze net een andere richting vertegenwoordigen dan andere organisaties en zou teveel samenwerking hun identiteit kunnen doen verzwakken en daarmee het ledental kunnen doen afnemen. Anderzijds kan de totstandkoming van zuilachti- | |
| |
ge voorzieningen meer mensen bewust doen worden van hun religieuze identiteit. Dit effect behoeft nader onderzoek. Bekend is wel dat er Hindostanen zijn, met name hoog opgeleiden, die vinden dat dergelijke voorzieningen overbodig zijn. Religieuze identiteit is in hun ogen veel meer een strikt persoonlijke aangelegenheid die tot het privédomein behoort.
Naast bovengenoemde omstandigheden kunnen nog de volgende beperkingen worden genoemd. Bij de organisaties zelf is er vaak sprake van een lage organisatiegraad. Doordat de rijksoverheid ten tijde van de massale migratie van Suriname naar Nederland een spreidingsbeleid voerde, zijn met name in de spreidingsgebieden de aantallen Hindoes te klein om een goed draagvlak te vormen (Khargi 1986: 77). Er is voorts in het hele land een groot tekort aan vrijwilligers. Binnen de organisaties ontbreekt het soms aan krachtig leiderschap, er is sprake van competitie en wederzijds wantrouwen. ‘Iedereen wil voorzitter worden’ merkte een geïnterviewd bestuurslid eens op. Er zijn vaak bestuurswisselingen en ruzies over financiën, met afsplitsingen als gevolg. Deze afsplitsingen waren overigens ook resultaat van het gevoerde subsidiebeleid: iedere vereniging of stichting kon, mits ze aan de voorwaarden voldeed subsidie krijgen. Er werd geen limiet gesteld aan het aantal organisaties dat een beroep deed op subsidie. Hooguit werd het totaalbedrag gedeeld door alle organisaties die subsidie toegekend kregen.
Organisaties worden ook beperkt in hun mogelijkheden om aan identiteit vorm te geven door de verre van optimale verhouding tussen de organisaties, met name tussen de Sanatan Dharm en de Arya Samaj organisaties. Maar ook binnen de Sanatan Dharm bestaan fricties tussen hen die het priesterschap willen voorbehouden aan degenen die van geboorte brahmaan (lid van de hoogste kaste) zijn en hen die dat willen doorbreken. De interne religieuze organisatie is bij de Sanatan Dharm gefragmenteerd geraakt door het spreidingsbeleid. Informele relaties tussen priester en gelovige zoals in Suriname, zijn - zij het zwak - blijven bestaan, maar controle over de priesters is grotendeels verloren gegaan. Zij zijn vrije ondernemers geworden die voor veel geld op de markt van religie opereren (Van der Burg 1990a: 98-99, 1990b: 132-133, 1991b: 220-223; Van der Burg & Van der Veer 1986a: 523-525, 1986b: 33-35; Van der Veer 1984: 114, 120). Er schijnen pandits te zijn die zelfs van achter hun autotelefoon hun afspraken regelen. In dit verband wordt wel gesproken van ‘mercedespandits’, aldus een informant. Door deze commerciële opstelling, alsmede door hun taalgebruik en gebrekkige kennis, vervreemden priesters met name de jongeren van zich.
Slechte accommodatie speelt veel religieuze organisaties parten. Men zit in gebouwen in achterstandswijken die bij renovatie weer verlaten moeten worden, of in gebouwen die brandgevaarlijk zijn of anderszins ongeschikt zijn voor het doen van bij religieuze diensten horende vuuroffers. Organisaties doen vervolgens een beroep op de gemeenschap om geld bijeen te brengen voor de aanschaf van een ander pand, want zoals gezegd zijn subsidies hiervoor niet mogelijk. Hoewel dit de organisaties kan inspireren hun achterban zodanig te interesseren dat zij betrokken raakt bij de accommodatieproblematiek, kan de combinatie van de hier bovengenoemde knelpunten er ook toe leiden dat de achterban ontevreden raakt en zich afkeert van deze organisaties. Deze ontwikkeling kan weer gevolgen hebben voor het voortbestaan van de religieuze identiteit.
Dit laatste geldt met name voor jongeren. De ‘ontkerkelijking’ van jongeren, die meer nog dan hun ouders op de Nederlandse samenleving zijn georiënteerd en een grote verscheidenheid aan (ook interetnische) groepsvorming vertonen, speelt ook bij Hindostanen een rol. Organisaties getroosten zich over het algemeen weinig moeite jongeren
| |
| |
een aantrekkelijk aanbod te doen (Mungra 1990: 65), enkele daargelaten die interessante activiteiten ontplooien en zo jongeren proberen te trekken en hen langzaamaan ook in bestuursfuncties proberen te plaatsen. Deze organisaties realiseren zich dat het voortbestaan van hun organisatie op langere termijn anders gevaar loopt.
Hindostanen zijn sterk op de eigen cultuur gericht. Dit geldt vooral voor mensen in een slechte maatschappelijke positie. (Reubsaet, Kropman & Van Mulier e.a. 1982b: 237, 290). Hoger opgeleiden hebben een meer Nederlands referentiekader (Mungra 1990: 300). Bestuursleden, vooral van de plaatselijk opererende organisaties, zijn zelden hoog opgeleid. Het zijn laag- en middelbaar opgeleiden die zich inzetten voor een organisatie. Misschien omdat zij daaraan een zekere status ontlenen die zij niet door opleiding of werk bereiken. De toekomst voor religieuze organisaties ziet er somber uit als we bedenken dat jongeren steeds vaker hoog opgeleid zijn en zich steeds minder voor religie interesseren.
De religieuze organisaties hebben nu nog een continue, zij het wisselvallige opkomst. De opkomst is afhankelijk van de priester die de dienst leidt en de gelegenheid: bij hoogtijdagen worden de tempels drukker bezocht dan bij de gewone wekelijkse diensten. Geheel anders is dit bij de niet-religieuze organisaties, die maar een klein deel uitmaken van het totaal aantal Hindostaanse zelforganisaties. Met uitzondering van sportorganisaties is hun achterban zeer gering en de opkomst nog geringer. Hun bestaan is meestal kort. De basis van deze organisaties kan worden omschreven als een symbolische etnische identiteit, dat wil zeggen een identiteit gebaseerd op nostalgie. Men voelt zich Hindostaan, maar dat uit zich slechts in het waarderen van bijvoorbeeld een bepaald soort voedsel, muziek en films zonder dat men deelneemt aan etnische netwerken (Mc Kay 1982: 407-408; Gans 1979: 9). De geringe belangstelling van de zogenaamde achterban voor deze organisaties is een reflectie van deze symbolische etniciteit.
| |
Samenvatting
Etnische identiteit wordt in dit artikel gezien als situationeel, dal wil zeggen contextgebonden en dynamisch. Uit het voorgaande blijkt dat de eerste Hindostaanse organisaties met name vanuit instrumentele belangen opereerden en een gemeenschappelijke raciale afkomst, verleden en omgangstaal als basis hadden. Zij konden aan deze identiteit vorm geven doordat er sprake was van concentraties Hindostaanse studenten in de grote steden en doordat zij een in Suriname bestaande traditie van etnische strijd voort wisten te zetten. Tegelijkertijd waren er beperkingen door een steeds wisselende achterban mede door het tijdelijke verblijf van studenten, door de strijd om leiderschap en door desinteresse van Hindostanen die zich primair op de Nederlandse samenleving oriënteerden.
Na circa 1975 werden organisaties vooral opgericht met een religieuze basis en vanuit expressieve, emotionele belangen. Daarnaast ontstonden in de jaren tachtig landelijke religieuze organisaties die vanuit instrumentele belangen werden opgericht.
Wat betreft de verschuiving in identiteit en belangen zijn de volgende omstandigheden van belang geweest. De komst en permanente vestiging van Hindostanen in gezinsverband en uit alle lagen van de bevolking leidde tot een behoefte aan eigen religieuze organisaties. De noodzaak tot profilering op basis van raciale afkomst en gedeelde geschiedenis was voor Hindostanen inmiddels weggevallen. Daarbij kwam dat de rijksoverheid religieuze organisatievorming stimuleerde door subsidie beschikbaar te stellen op grond van de aard van de activiteiten en niet op grond van de aard van de organisatie. Bovendien werden Hindostanen door het in het politieke bestel dominante CDA - de grote pleitbezorger van
| |
| |
verzuiling - ondersteund in hun streven naar de totstandkoming van voorzieningen op Hindoeïstische basis. Deze omstandigheden creëerden mogelijkheden voor de organisaties om aan religieuze identiteitsvorming te doen, eerst vanuit ideële belangen, namelijk vanuit de zorg om behoud van religie, later door enkele organisaties vanuit instrumentele belangen en wel vanuit de wens gelijke faciliteiten te verkrijgen als andere denominaties. Beperkingen om aan religieuze identiteit vorm te geen waren er echter ook. Zo werd van overheidswege geen subsidie verleend voor religieuze activiteiten en accommodaties. Jongeren en hoogopgeleiden toonden geringe belangstelling voor religieuze organisaties. De spreiding van Hindoes over Nederland kwam een goed draagvlak voor de organisaties niet ten goede. Belemmeringen werden tevens gevormd door moeilijkheden binnen en tussen organisaties.
Of religie de basis zal blijven van de Hindostaanse zelforganisaties is moeilijk te voorspellen. Individualisering, emancipatie en secularisering zijn processen waaraan ook de Hindostaanse groep is blootgesteld. De mogelijkheid dat zelforganisaties door deze processen op den duur zullen verdwijnen, mag niet worden uitgesloten.
| |
Literatuur
Amersfoort, J.M.M. van, 1970
‘Hindostaanse Surinamers in Amsterdam.’ Nieuwe West-Indische Gids 47 (2): 109-138. |
Amersfoort, J.M.M. van, 1991
‘Van gerepatrieerdenzorg tot allochtonenbeleid.’ Sociologische Gids 38 (1): 24-16. |
Burg, C. van der & P. van der Veer, 1986a
‘Pandits, Power and Profit: Religious Organization and the Construction of Identity Among Surinamese Hindus.’ Ethnic and racial studies 9 (4): 514-528. |
Burg, C.J.G. van der & P.T. van der Veer, 1986b
‘Ver van India, ver van Suriname: Hindostaanse Surinamers in Nederland.’ In: C.J.G. van der Burg (red.), Surinaamse religies in Nederland: Winti, Hindoeïsme, Hindostaanse Islam. (Themanummer van Religieuze Bewegingen in Nederland), Amsterdam: VU-uitgeverij, 23-36. |
Burg, C. van der, 1990a
‘Hindoes en hun religieuze identiteit.’ In: C. van der Burg, T Damsteegt & K. Autar (red.), Hindostanen in Nederland. Leuven/Apeldoorn: Garant Uitgevers N. V, 85-106. |
Burg, C. van der, 1990b
‘De Sanathan Dharm.’ In C. van der Burg, T. Damsteegt & K. Autar (red.), Hindostanen in Nederland. Leuven/Apeldoorn: Garant Uitgevers N.V., 124-138. |
Burg, C.J.G. van der, 1991
‘The Structural Conditioning of Identity Formation, Surinamese Hindus and Religious Policy in the Netherlands.’ In: W.A.R. Shadid & P.S. van Koningsveld (eds.), The Integration of Islam and Hinduism in Western Europe. Kampen: Kok Pharos, 213-226. |
Embricqs, S. van & J. Gajadhar, 1989
Multiple identiteiten: Een antropologisch-sociologische verkenning van etniciteit onder Surinaamse Hindostanen in Den Haag. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, Antropologisch-Sociologisch Centrum (doctoraalscriptie). |
Entzinger, H.B., 1984
Het minderhedenbeleid: dilemma's voor de overheid in Nederland en zes andere immigratielanden in Europa. Meppel: Boom. |
Gans, H., 1979
‘Symbolic Ethnicity: The Future of Ethnic Groups and Cultures in America.’ Ethnic and Racial Studies 2 (1): 1-20. |
Khargi, S., 1986
‘De Sanatan Dharma.’ In: C.J.G. van der Burg (red.), Surinaamse religies in Nederland: Winti, Hindoeïsme, Hindostaanse Islam. Amsterdam: VU-uitgeverij, 63-80. |
| |
| |
Landman, N., 1992
Van mat tot minaret: De institutionalisering van de islam in Nederland. Amsterdam: VU-uitgeverij. |
Lijphart, A., 1986
Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek. Amsterdam: De Bussy. |
McKay, J., 1982
‘An Exploratory Synthesis of Primordial and Mobilizationist Approaches to Ethnic Phenomena.’ Ethnic and Racial Studies, 5 (4); 395-420. |
Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1983
Minderhedennota: regeringsnota over het minderhedenbeleid 1983. Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16 102, nrs. 20-21. |
Mungra, G., 1990
Hindoestaanse gezinnen in Nederland. Leiden: Rijksuniversiteit Leiden, Centrum voor Onderzoek van Maatschappelijke Tegenstellingen (C.O.M.T.). |
Reitz, J.G., 1980
The Survival of Ethnic Groups. Toronto: McGraw. |
Reubsaet, T.J.M., J.A. Kropman & L.M. van Mulier, 1982
Surinaamse migranten in Nederland, deel 2: De positie van Surinamers in de Nederlandse samenleving. Nijmegen: ITS. |
Sedoc-Dahlberg, B.N., 1971
Surinaamse studenten in Nederland. Leiden: dissertatie. |
Veer, P. van der, 1984
‘Hoe bestendig is de eeuwige religie? Enkele vragen rond de organisatie van het Surinaams hindoeïsme.’ In: P. van Gelder, P. van der Veer & J. van der Wetering, Bonoeman, rasta's en andere Surinamers: Onderzoek naar etnische groepen in Nederland. Amsterdam: Werkgroep AWIC, publ. nr. 1., 111-114. |
Vermeulen, Hans, 1984
Etnische groepen en grenzen: Surinamers, Chinezen, Turken. Weesp: Het Wereldvenster. |
Lucie Bloemberg is cultureel antropologe en thans verbonden aan het Instituut voor Sociale Geografie van de Universiteit van Amsterdam waar zij promotie-onderzoek verricht onder Hindostaanse organisaties in Nederland.
|
|