een Mekoro was en dat onze grootvaders goed voor de zijne geweest waren.’ Een van de oude mannen zei: ‘Niet te geloven, maar het is toch waar wat je vertelt. Hij is vast en zeker een nakomeling van die wïrïpë. Nou, ga hem maar eens bezoeken.’
Opnieuw trok een groepje mannen op onderzoek uit. Het kampje was verlaten maar toen de mannen wat verder zochten, ontdekten zij een greep mannen die bezig was bomen te kappen. Zij zagen dat de mensen verschillende soorten kamisa droegen. Sommige lappen leken op de huid van een jaguar, andere op de huid van een tapir en weer andere zagen er net als onze kamisa van nu uit. Ze hadden ook mutsen op. Ze zagen er angstaanjagend uit. Zoiets hadden de Trio nog nooit gezien en ze lieten het wel uit hun hoofd om even kennis te gaan maken. Diep onder de indruk keerden ze terug naar hun dorp bij de Tutu kreek. ‘Nou, we hebben ze gevonden, hoor. Ze zijn er, een heleboel. Wie het zijn weten we niet, maar het kunnen best degenen zijn van wie we er eerder een paar gezien hebben. Maar we hebben niet met hen gesproken, ze zagen er ons te gevaarlijk uit.’
Twee dagen later vertelden Matukuwara en haar zusje Sereweni dat ze besloten hadden, met hun mannen, de bosnegers te gaan bezoeken. ‘Wij gaan erop af. Wij willen weten wat het voor mensen zijn. Zijn jullie, kerels, zwak? Zijn jullie bang? Als wij niets ondernemen, zullen zij op een kwade dag misschien komen om ons uit te roeien. Daarom gaan wíj erheen!’ Na een paar dagen in het bos overlegden ze wat ze het best konden doen. ‘Hoe zullen we dit aanpakken?’ Ze gooiden een ronde kalebas voor zich uit over het pad. Die hadden ze van een oude man meegekregen. ‘Rol hem voor je uit’, had de man gezegd, ‘rol hem voor je uit over het pad en als hij open barst, betekent dat dat ze gevaarlijk zijn. In dàt geval moeten jullie terugkomen. Maar wees wel voorzichtig, hè, gooi niet te hard!’
De kalebas bleef heel en dus trokken ze verder tot ze vlak bij het dorp kwamen. ‘Goed, wij nemen het risico,’ zei Matukuwara tegen de mannen, ‘blijven jullie maar hier, wij gaan ze bezoeken’. En zo stapten Matukuwara en Sereweni naar voren, terwijl hun mannen aan de rand van het dorp toekeken. Die hadden bogen en gifpijlen klaar om te schieten voor het geval de Mekoro de vrouwen zouden proberen te doden. Maar de vrouwen gingen met lege handen, zonder wapens of houwers.
‘Goed, goed, goed, pawana (vriend), pawana’.... De Mekoro keken op en gaapten de vrouwen alleen maar aan. De vrouwen in hun schamele schortjes van ponovezels, liepen verder. Ze hadden hun handen met sentï, een bekoringsmiddeltje, ingewreven met het doel de mannen te verleiden en vriendelijk te stemmen. Tenslotte greep Matukuwara iemands hand vast en bleef maar zeggen: ‘Goed, goed, pawana, pawana, goed, allemaal spullen hebben, hond hebben, pijlen hebben, boog hebben, hangmat hebben.’
Eindelijk stapte de leider van de Mekoro op hen af. ‘Zo, wie zijn jullie eigenlijk?’
‘Ik ben een Trio,’ antwoordde Matukuwara, ‘ik ben een Trio.’
‘En hoe heet je?’
‘Ik heet Matukuwara’ zei ze en haar zusje: ‘Ik heet Sereweni’.
Ze gingen erbij zitten. En toen hebben ze elkaars bloed gedronken. Zo ging het: ze maakten sneetjes in hun armen, lieten wat bloed in water lopen en dat dronken ze. Zo dronken de vrouwen bloed van de Mekoro en de Mekoro dronken bloed van de Trio vrouwen. Toen ze weer bij hun mannen terug waren, zei Matukuwara: ‘Ze zijn goed, ze hebben ons niet vermoord. Ze lijken niet al te gevaarlijk. De Mekoro vroeg me wanneer ik weer terug kwam. Ik heb gezegd dat ik dat niet wist. Ik heb gezegd dat ik nog wel eens terug zou komen.’