OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12
(1993)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| ||||||||||||||||
Frank Dragtenstein
| ||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||
gen en offers de gewapende strijd op, terwijl de Paracotten, hun bondgenoten in het oosten van het land, de Marrons, de Sapoyers en vooral de Arowakken in het midden en westen al na ongeveer een jaar de strijd staakten. Dit was geheel in overeenstemming met het streven van het bestuur dat zich vanaf het begin van de oorlog had toegelegd op het tegen elkaar uitspelen van Arowakken en Caraïben.Ga naar eind2. Gaycoesie (Cagcoesie), Projary (Priari), Arybary en Araryka waren aan het begin van deze oorlog de kapiteins van de Caraiben aan de Coppenamerivier. In de eerste helft van december 1678 werd de handelaar Anthony Barbier, die munitie bestemd voor de Caraïben in zijn bezit had, gevangen genomen.Ga naar eind3. Hij legde tijdens zijn verhoor, buyten pijn en banden van boeyen, een bekentenis af, waarin hij deze kapiteins noemde als diegenen die de plannen gesmeed en de strategieën bepaald hadden om de blanken uit de kolonie te verdrijven. Caraïbische, Arowakse en andere kapiteins bleken al vanaf 1675 regelmatig in vergaderingen bijeen te komen. In september 1678 werden in het dorp van kapitein Arybary de laatste voorbereidingen getroffen voor het begin van de strijd. Daar werd de laatste hand gelegd aan een breekbare coalitie. De bondgenoten hoopten na verdrijving van de kolonisten, opnieuw zeggenschap te krijgen in de kustgebieden waar zij voorheen waren gevestigd. | ||||||||||||||||
CaycoesieHoewel Caycoesie in verschillende archiefstukken de belangrijkste kapitein van de coalitie wordt genoemd, is merkwaardig genoeg weinig informatie over hem te vinden.Ga naar eind4. Het is opmerkelijk, dat hij in de oorlogsperiode nauwelijks op de voorgrond trad. Het is niet denkbeeldig dat het continueren van de strijd na het uiteenvallen van de coalitie in 1680 werd ingegeven door zijn strijdbaarheid. Caycoesie overleefde de oorlog, want een archiefstuk uit 1700 maakt melding van het feit dat ‘Cagcousy uyt Barime’ (Coppename) aanwezig was bij een bijzondere bijeenkomst van kapiteins.Ga naar eind5. Bij deze gelegenheid werd opnieuw overwogen de wapens tegen de Nederlanders op te pakken. De Indianen bleken bevreesd voor nieuwe aanvallen van de blanken. Het Hof van Politie was van mening dat de Indianen door de Fransen opgehitst werden.Ga naar eind6. Het kwam niet tot een nieuwe oorlog, omdat de kolonisten erin slaagden de Indianen ervan te overtuigen dat zij hen met rust zouden laten. Bovendien bleken de Indianen niet eensgezind. De invloedrijke kapitein Mickerie (of Michel) uit het westen van het land voelde niets voor een oorlog.Ga naar eind7. Mickerie verweet Mikarie, een der kapiteins uit de Coppename gebied, dat hij te vlug naar de wapens wilde grijpen. Deze Mikarie had vanuit het Corantijn gebied de blanken willen aanvallen. Caycoesie is waarschijnlijk altijd de sterke man op de achtergrond gebleven. In 1717 werd door het Hof van Politie nog met ontzag gesproken over Indianengroepen in Boven-Suriname, Coppename en Saramacca, aangeduid als Cagcoesianen. Het is waarschijnlijk dat de militante Caraïben als geheel met die naam werden omschreven. Caycoesianen zouden in 1717 nog zoveel vrees inboezemen dat de Akoeries het niet aandurfden op een voorstel van het bestuur tot vrede in te gaan en een alliantie tegen de Marrons te vormen.Ga naar eind8. Zij kozen voor een bondgenootschap met de gevluchte slaven en verenigden zich geheel of gedeeltelijk met Marrons aan de Saramacca.Ga naar eind9. | ||||||||||||||||
Projary, de Coppenaamse vredeHoewel de hiërarchische verhoudingen in het Coppename gebied in deze periode | ||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||
grotendeels onbekend zullen blijven, was van de genoemde kapiteins Projary (Priari) de man die zich tijdens de oorlog het duidelijkste manifesteerde. Dit was vooral het geval in 1680, toen commandeur Verboom een goed opgezet offensief begon. Op 26 juni 1680 vertrok hij met een patrouille van ongeveer 150 blanken en 200 (waarschijnlijk Arowakse) Indianen. Een deel van bovengenoemd commando trok naar de vijandige gebieden aan de Corantijn- en Saramaccarivier. Een ander deel, bestaande uit 39 soldaten onder sergeant S. Schoppens, begaf zich met een van kanonnen voorziene rivierboot naar de Coppename. Het doel van deze actie werd als volgt geformuleerd: ‘Hare kost en wooningen te ruineeren en alles wat haer voorkomt te massacreren, om alsoo de heylose hartneckige Indianen tot vreede te brengen.’Ga naar eind10. Sergeant Schoppens opende vanaf zijn rivierboot op 7 juli het vuur op de dorpen die zich aan de oever van Coppename bevonden. De dorpelingen verlieten bij deze, of mogelijk al bij een eerdere gelegenheid, het dorp. Hoewel de Coppename Caraïben terugschoten, had dit duidelijk geen enkel effect. Door de acties van Schoppens zag Projary zich gedwongen tot vredesoverleg. Vanaf 12 juli verschenen een of meerdere Indianen aan de oever van de rivier, die te kennen gaven dat hun kapitein Projary bereid was vrede te sluiten. Op het schip werden de eerste besprekingen gevoerd. Hierbij was Projary afwezig. De delegatie Indianen stond onder leiding van de (vermoedelijk lagere) kapitein Arybary, die ook een verklaring gaf waarom Projary voorlopig nog op zich liet wachten. Hij gaf te kennen dat Projary de instemming zocht van de Caraiben aan de Saramacca en bevreesd was voor die van de Corantijn. Volgens de verklaring van Arybary schenen deze laatsten niet zo gelukkig met een vrede. Na tal van besprekingen, steeds omlijst met het over en weer aanbieden van geschenken, bleek Projary genegen tot een afrondend gesprek, opdat de vrede definitief haar beslag kon vinden. Van Indiaanse zijde bestonden de geschenken meestal uit een kostelijke Anjoemara (heerlijke vissoort), of (kook) bananen. Van de zijde van de blanken werd sopi (alcoholische drank) geschonken. Deze sopi was ongetwijfeld meer dan alleen bedoeld als vriendelijk onthaal. Zeker had het ook tot doel de gesprekken in het voordeel van de Europeanen te beslechten. Op 17 juli was Projary aanwezig bij de slotbesprekingen. Met veel sopi en kanonschoten werd deze plaatselijke vrede bezegeld. Over het schenken van alcohol aan Projary schreef Schoppens in zijn journaal: ‘So ik gaf zijn buyck vol dat hij droncken was’.Ga naar eind11. Projary zou zich met deze vrede zeer verheugd hebben getoond. Hij wilde zo gauw mogelijk zijn volk dat in afwachting van het verloop van de strijd naar veiliger oorden was gebracht, terughalen. Schoppens had daar volstrekt geen bezwaar tegen. Hij maakte van de opgetogen stemming gebruik om bij Projary informatie in te winnen over Ganimet, het opperhoofd van de Paranegers die in deze periode van de Surinaamse geschiedenis de meest geduchte tegenstander was van de kolonisten. Projary deelde mee dat Ganimet nog altijd in het Paragebied zijn vesting had en dat zich bij hem nu - in tegenstelling tot voorheen - alleen Marrons bevonden. Ganimet was bij zijn aanvallen op de planters in eerste instantie steeds vergezeld geweest van Indianen. Uit deze uitspraak valt af te leiden dat de verhouding tussen Ganimet en Projary op dat moment niet meer optimaal was. Deze gedachten worden versterkt door de volgende uitspraak van Projary: ‘Oock soo dreygt hij de indyanen: soo se vreeden met de blancken maken sal hij se met de negers op het lijf vallen.’Ga naar eind12. Projary beloofde gedurende de besprekingen dat hij, zodra commandeur Verboom van zijn actie tegen de Caraïben aan de Corantijn zou zijn teruggekeerd, hij | ||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||
hem naar de versterkte vesting van Ganimet aan de Para zou brengen. Hij gaf verder te kennen dat Verboom dan de gelegenheid zou krijgen: ‘gevangen nemen alle negers en dan can de commandeur met hem doen wat hem belieft.’Ga naar eind13. De door Schoppens gesloten vrede aan de Coppename hield geen stand. Onduidelijk blijft of het besluit tot vrede werd gedragen door alle kapiteins aan die rivier. Eveneens blijft onduidelijk, of het alleen een strategische zet van Projary was door het vredesaanbod de aanvallen op de Indianendorpen te doen stoppen. Misschien ook werd hij door de Caraïben van de Saramacca en/of Corantijn, of misschien wel door Cagcousie, gedwongen na enige tijd de strijd te hervatten. In 1681 werd met hulp van (waarschijnlijk) Indiaanse bondgenoten het dorp van Ganimet vernietigd. Meer dan vijftig Marrons werden daarbij gedood. Een deel van de inwoners dat had weten te ontkomen, werd opgevangen door de Caraïben aan de Saramaccarivier. | ||||||||||||||||
Araryka en de ‘mulatten van Coppename’Het dorp van Araryka, de vierde kapitein in de reeks, lag aan de Juibissikreek aan de Coppename. Tijdens de vredesbesprekingen van 1680 verkeerde hij in het gezelschap van Projary. Hij vertoefde eveneens in Projary's gezelschap toen deze na de voorlopige vrede de zich schuilhoudende dorpelingen terughaalde. Na 1686 wordt Araryka regelmatig in de bronnen genoemd als een der kapiteins die in het kader van de vredesovereenkomst verscheidene krijgstochten ondernam om Marrons in het Coppenamegebied te achterhalen. In deze meewerkende houding van Araryka kwam verandering. Het is zeker dat tijdens of na de oorlog een niet nader aangeduid aantal gevluchte slaven, zich in het dorp van Araryka bevond. Volgens de verklaring van de Indianen zelf hadden zij na de vrede van 1686 een groot deel van de weggelopen negerslaven gevangen genomen.Ga naar eind14. Na overdracht van een deel van deze vluchtelingen had het bestuur verzuimd de premie verbonden aan de uitlevering te betalen. Als gevolg daarvan werd een onbekend aantal van deze gevangenen in de dorpen achtergehouden. Uitgaande van Ararykas loyale medewerking aan het bestuur direct na de oorlog, is dit een logische verklaring. Daar tegenover stond de verklaring van enige blanken, die stelden dat nog voor de oorlog een niet nader aangeduid, maar wel omvangrijk aantal vluchtelingen bij de Coppenaamse Caraïben asiel had gevonden, Het is dus ook mogelijk dat de Indianen om die reden deze mensen niet wensten uit te leveren. Ondanks aanhoudende druk van gouverneurs en het Hof van Politie bleven in Coppename en Saramacca verscheidene Caraïbische kapiteins halsstarrig weigeren gevluchte negerslaven uit te leveren. Bovendien werkten zij naar de mening van het bestuur in zeer onvoldoende mate mee aan het achtervolgen en achterhalen van nieuw gevluchte slaven. Als zij dan toch deden, leverde dat in de meeste gevallen niets op. Gouverneur Van der Veen beklaagde zich in februari 1699 als volgt: ‘dat zij op Christenen weynigh passen ende wijgeren niet alleen op de weghgelopene slaven als voor desen te jagen, maar locken de selve aen, en sijn haer zelfs int weghlopen behulpsaem.’Ga naar eind15. De Marrons in het dorp van Araryka zouden in eerste instantie als slaven zijn gebruikt, maar werden al gauw in de Indiaanse gemeenschap opgenomen en huwden hun dochters. Araryka werd rond 1700 opgevolgd door zijn zoon Epicurau (Epucurau). Deze hield zich aan het door Araryka ingenomen standpunt en weigerde eveneens de vluchtelingen uit te leveren. De aanwezig- | ||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||
heid van Marrons en hun toenemende invloed leidde tot een conflict in dit dorp. Het was waarschijnlijk dat er een partij was die van deze vluchtelingen af wilde. Epicurau beschermde hen echter. Na zijn dood in 1711 verscherpte het conflict. Deze ontwikkeling was voor gouverneur De Goyer voldoende aanleiding opnieuw een poging te wagen de Coppenaamse Indianen aan de uitleveringspassage van het vredesverdrag te herinneren. Het lag niet in zijn bedoeling deze vluchtelingen te straffen, of aan de vroegere eigenaren terug te geven. Hij wilde van hun kennis en kunde gebruikmaken om andere gevluchte slaven in de kraag te vatten.Ga naar eind16. Ook de nieuwe kapitein Pannawary, zoon en opvolger van Epicurau, ging niet in op deze nieuwe voorstellen. Het onderling geschil was dus in het voordeel van de Marrons en hun nakomelingen beslecht. In de archieven wordt na 1715 Pannawary steeds samen genoemd met Jantie (Jannie), het opperhoofd van de Marrons, die met een Indiaanse getrouwd was. Het feit dat zij apart vermeld worden, doet vermoeden dat binnen de Indiaanse gemeenschap op dat moment de vluchtelingen en hun gemengde nakomelingen een aparte positie innamen. Toch was er al sprake van een assimilatieproces. De uit het samengaan van Indianen en Marrons voortgekomen bevolkingsgroep wordt in de bronnen meestal aangeduid met de namen ‘kaboegers of mulatten’. Door Nepveu werd de lichaamskracht van deze kaboegers of mulatten geroemd. Hij wees op de grote afstanden die zij - ook over zee - met hun korjalen konden afleggen. Zij zouden bovendien in het Coppename gebied de macht hebben overgenomen. Nepveu betitelde hen als de voornaamste onder de Indianen. De ‘Mulatten van de Coppename’ werden trouwe bondgenoten van bestuur en planters. In de bronnen na 1710 worden vele malen de bijdragen die Pannawary en Jantie leverden in de strijd tegen de Marrons, genoemd.Ga naar eind17. Rond 1740 wordt Jantje de ‘vrije mulat’ uit Wayombe genoemd. Wayombe was een militaire post aan de Coppename. De positie van Jantje in Coppename blijft echter onduidelijk. Opmerkelijk is in deze periode de zeer nauwe samenwerking van deze ‘mulatten’ met de bekende slavenjager en dresiman Quassie van Timotibo, die bij voorkeur van hun diensten gebruik maakte (Hoogbergen 1992: 29). Na 1750 trad kapitein Abraham als leider van deze groep naar voren. Niet geheel duidelijk is of Abraham de directe opvolger was van Pannawary of van Jantje. Op dat moment blijken Marrons en Indianen zodanig onderling verwant geworden dat niet langer over aparte leiders van de gevluchte slaven of van hun nakomelingen werd gesproken. In de archieven is de ene keer sprake van de Coppenaamse ‘negers’, de andere keer spreekt men over ‘mulatten’, terwijl ook de benaming Coppenaamse ‘Indianen’ voorkomt. In maart 1751 trok Abraham, als reactie op een Marron aanval op zijn woongebied, met 60 man naar een marrondorp aan de beneden-Saramacca, waar, na een aanval, twaalf vrouwen en kinderen werden gevangen genomen en veertien mannen vrouwen en kinderen zouden zijn gedood (Hoogbergen 1991: 30). In hun woede hadden zij in ‘cruelle furie’ opgetreden en kinderen tegen bomen aan geslingerd en mannen in stukken gesneden.Ga naar eind18. Abraham had een goede verstandhouding met de gouverneur Mauricius en werd door het bestuur zeer gewaardeerd.Ga naar eind19. In juli 1753 maakte hij en zijn manschappen hun opwachting bij de nieuw aangetreden gouverneur Crommelin ten einde hem te feliciteren in zijn nieuwe functie. De laatste actie tegen gevluchte slaven aan de zijde van het bestuur leverden de Coppenaamse Mulatten in de strijd tegen de Matawai in 1767 (Wong 1938: 299). Het is niet geheel duidelijk of alleen de nakomelingen van Indianen en gevluchte slaven aan de Juibissikreek werden aangeduid als ‘de mulatten van de Coppename’. | ||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||
Er vormden zich ook andere groepen nakomelingen van Indianen en vluchtelingen in het Coppenamegebied. Zo wordt in de archieven gesproken van de ‘vrije negers’ van de Tibitibikreek. Zij werden voor het eerst gesignaleerd in 1707 door de planter Jan François de Lalieu tijdens een achtervolgingstocht naar voortvluchtige slaven. Deze vrijen bleken de ‘Coppenamenegers’ te zijn met wie Van Aerssen van Sommelsdijk in 1684 vrede had gesloten. In 1717 werd de groep gesignaleerd door Fredrik Hoen. In zijn zoektocht naar de Akoeries verbleef Hoen korte tijd in het dorp van kapitein Cornelis.Ga naar eind20. Toen hij zijn tocht vervolgde kwam hij bij de Tibitibikreek aan, waar hij een gesprek voerde met Alree, het opperhoofd van deze ‘vrije negers’. Alree bleek al een zeer oude man die stelde tijdens het bestuur van Van Aerssen van Sommelsdijk de vrijheid te hebben gekregen (Wong 1938: 299).Ga naar eind21. Het totaal aantal inwoners van dit dorp vermeldde Hoen helaas niet. Wel woonden er vijf Indiaanse vrouwen, terwijl Alree beweerde dat hij in zijn dorp 26 negers als slaven hield. Ook in het Indianendorp Quemabo kwam Hoens ongeveer vijftien zwarte mannen vrouwen en kinderen tegen.Ga naar eind22. In hoeverre alle geassimileerde nakomelingen van deze in het Coppename gebied woonachtige vluchtelingen tot de ‘mulatten van Coppename’ behoorden, zal wel altijd onduidelijk blijven. | ||||||||||||||||
Ariamone, Jari en de KlaasdorpenDe basis van de Marrongemeenschappen aan de Saramacca en Suriname is voor een belangrijk deel gelegd door de overlevenden van de ‘Paranegers’ van Ganimet, die na vernietiging van hun fort in 1681 aansluiting vonden bij de Caraïben aan de Saramacca. Tussen de dorpen van de Caraïben aan de Saramacca en dat van Ganimet in Para liep een pad. Het ligt voor de hand dat de vluchtelingen uit het in 1681 verwoeste dorp van Ganimet bij hun Caraïbische bondgenoten een veilig onderkomen zochten. In de periode rond 1711 bevonden zich dorpen van weggelopen slaven aan de Assimeranni en de Arittewacabo (twee zijstroompjes van de Saramacca). Klaas en Pedro waren in die periode de meest gezochte Marronopperhoofden. Tijdens, maar ook na de oorlog tussen Indianen en planters waren deze twee woongemeenschappen gegroeid en bestonden uit totaal ongeveer 180 inwoners. Zie voor de vroegste geschiedenis van de Saramaka ook Price (1983). De nauwe contacten van deze Marrons met de Indianen aan de Saramacca blijken ook uit het feit dat het belangrijkste opperhoofd Klaas gehuwd was met een Indiaanse. Klaas noemde de oude Indiaan Taripo die aan de Saramacca woonde ‘Papa’, omdat deze al bevriend was geweest met zijn vader.Ga naar eind23. Rond 1711 bestond een levendige handel in door de Indianen geleverde bijlen, kapmessen en potten, in ruil voor door de Marrons vervaardigde hangmatten, katoen, verfstoffen en pijlen. Het is geenszins verwonderlijk dat vooral in het Saramaccagebied Indianen weigerden tegen de Marrons ten strijde te trekken, iets wat zij beloofd hadden toen zij vrede met de planters sloten. Menig gouverneur uitte daarover zijn ongenoegen. Strenge maatregelen werden overwogen om de Caraïben aan de Saramacca tot meer medewerking te dwingen. In dat kader paste ook het optreden tegen de bewoners van het dorp van kapitein Ariamone en zijn broer de piyaiman Jary. Deze onderhielden, zoals zo vele anderen, uitgebreide relaties met de Marrons van de Klaas- en Pedrodorpen. Dit contact bleek in 1711 al meer dan vijftien jaar oud.Ga naar eind24. Het moet dus ontstaan zijn in de periode van de Indianenoorlogen of direct daarna. Indianen en Marrons bezochten regelmatig elkaars dorpen. Van uitlevering | ||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||
van Marrons door Indianen was dus geen sprake. Integendeel, in hun afkeer van het bestuur, inaar misschien ook uit andere overwegingen, gingen Indianen vaak zelfs zover dat zij slaven niet alleen aanzetten tot vluchten, maar hen daarbij ook behulpzaam waren en voor opvang zorgden. Dit was bij het Hof van Politie bekend, maar de bewijzen ontbraken die nodig waren voor strafmaatregelen. Oproepen aan Ariamone om voor het Hof te verschijnen werden door hem genegeerd. Hij gaf daarbij steeds te kennen een mindere kapitein te zijn en weinig zeggenschap of macht te hebben. Het bestuur kreeg het bewijs van de hulpactiviteiten van Ariamone door in februari 1711 de vlucht van de slaven Snel en Tam, die toebehoorden aan de planter Gerrit van Egten, in scene te zetten. Deze actie was voor de planters succesvol. Tam en Snel werden gedurende hun vlucht door Indianen geholpen. Daarom arresteerde het Hof Ariamone en zijn twee vrouwen, Jarou en Ourekewaroy. Ook zijn broer Jary en diens vrouw werden gevangen gezet. In het dorp werden bovendien nog enkele Marrons gevangen genomen die daar een schuilplaats hadden gevonden. Aan de bewoners van het dorp werd nadrukkelijk verboden Klaas en Pedro op de hoogte te brengen van een op handen zijnde krijgstocht. Ariamone en Jary legden na confrontatie met Tam een bekentenis af. Dit leidde ertoe dat Jary als gids de militaire expeditie naar de dorpen van Klaas en Pedro moest leiden, omdat hij daar al verscheidene malen zou zijn geweest. De krijgstocht vond plaats tussen 30 mei en 15 juni 1711. Met meer dan 160 man militairen, blanke burgers en slaven trok burgerkapitein Bley naar het Saramaccagebied op zoek naar de bewuste dorpen. Het optreden van de gids Jary kenmerkte zich door onwil, misschien zelfs wel door sabotage. Jary gaf tijdens de tocht te kennen de verblijfplaats van de vluchtelingen niet meer te weten. Hij had slechts ingestemd als gids te functioneren, omdat hij daartoe door het bestuur was gedwongen. Bovendien maakte hij kenbaar dat gids-zijn hem de gelegenheid bood uit Paramaribo weg te komen. Jary deed enkele stuntelige pogingen tot vluchten. Hij toonde zich bijzonder gebelgd over het feit dat iemand de blanken naar zijn dorp had gebracht. Hij hoopte dat zich ooit nog de gelegenheid zou voordoen erachter te komen, wie die verrader was. Dan zou hij hem alsnog de nek breken. Jary en kapitein Bley waren voortdurend in discussie. Permanent liet Jary zijn onvrede blijken. Toen Jary na een lange dag van marcheren voorstelde halt te houden om kamp te maken, opdat zij konden overnachten, weigerde de kapitein dat. Bley keek op zijn uurwerk en stelde dat het daartoe te vroeg was. Jary gaf daarop te kennen dat verder marcheren niet zinvol was, omdat zij op water zouden stuiten waar zij voorlopig niet over zouden kunnen. De kapitein bleef bij zijn weigering met de opmerking dat hij de leiding had. Toen de patrouille even later bij het water (een kreek) aankwam, vroeg Bley aan Jary hoe zij het beste daaroverheen konden komen, waarop Jary de opmerking maakte dat de kapitein de leiding had, zodat hij dat maar zelf moest oplossen. Wel stelde hij dat vooral geen hout gekapt mog worden om een brug of vlot te maken. Nog minder mocht er vuur worden gemaakt, opdat de Marrons niet gealarmeerd zouden worden. Kapitein Bley zag zich gedwongen halt te houden, zoals door Jary gewenst. Jary hield tijdens de gehele tocht stug vol de juiste weg niet meer te weten. Hij leidde de expeditie enkel naar verlaten gronden van Marrons. In eerste instantie trachtte Bley door zachtaardig optreden Jary ertoe te brengen het juiste pad aan te wijzen. In de bronnen staat vermeld: ‘is de indiaan in soetigheyt ondervraeght.’ Ook werd Jary erop gewezen dat hij voor de Marrons niet hoefde te vrezen, omdat hem in de omgeving van Paramaribo grond ter beschikking zou | ||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||
worden gesteld. Jary gaf daarop te kennen dat hij zeker niet dicht bij de blanken wenste te wonen, maar zich in zijn dorp thuis voelde. Toen daarna werd gedreigd hem in de boeien te slaan, merkte hij op geen hond te zijn, want alleen honden werden aan de ketting gelegd. Toen hij toch in de boeien geslagen werd, haalde dit niets uit. De expeditie mislukte. Het verdere lot van Jary en Ariamone blijft onbekend. | ||||||||||||||||
Tot slotAan de hand van bestaand bronnenmateriaal heb ik getracht een beeld te schetsen van enkele hoofdlieden van de Indianen rond 1700. Dit beeld is niet volledig. Er waren ook andere hoofden die in deze periode een belangrijke rol speelden of een bijzondere positie innamen. Zoals eerder vermeld zijn over deze mensen weinig gegevens beschikbaar. Dit geldt ook voor Anassabo, een kapitein uit het Corantijngebied. Hoewel hij regelmatig in de bronnen wordt genoemd, betreft het steeds de mededeling dat hij, als een der trouwste bondgenoten van de planters, opnieuw een tocht ondernam tegen de Caraïben. Tonay was waarschijnlijk opperhoofd van de Caraïben in het Saramaccagebied. Hij wordt beschreven als een der slimste en sterkste opperhoofden.Ga naar eind25. Over hem is bekend dat hij tijdens het hoogtepunt van de Indianenoorlog in 1680 een tocht naar het Corantijngebied had ondernomen om daar anderen over te halen in de coalitie te blijven of zich bij de opstandelingen aan te sluiten. Tonay heeft de oorlog waarschijnlijk niet overleefd. In de bronnen wordt melding gemaakt van de dood van een opperhoofd van Saramacca. Het zou wel Tonay kunnen zijn. Irakaye uit het Surinamegebied mag getypeerd worden als de trouwste bondgenoot van de planters. Al bij het begin van de oorlog koos hij hun zijde. Hij ondernam veel, soms succesvolle, tochten tegen de Caraïben en gevluchte slaven. Hij overleefde de oorlog. Als blijk van waardering voor bewezen diensten mocht hij in 1688 met zijn zoon en gezelschap Nederland bezoeken.Ga naar eind26. De kapiteins Ansino van het gebied bij plantage Rac-à-Rac (Suriname) en Joroane (Saramacca) zijn nauw betrokken geweest bij de zoekacties naar de Klaas- en Pedrodorpen. Na de ontdekking en verovering in 1712 van deze dorpen, traden deze en andere hoofdlieden steeds minder op de voorgrond. De Indianen bleven gedurende de eerste helft van de achttiende eeuw betrokken bij de ontwikkelingen in de kolonie, maar deze betrokkenheid kreeg steeds meer een incidenteel karakter. | ||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||
Literatuur
Frank Dragtenstein is historicus. Als docent is hij verbonden aan de Hogeschool voor Muziek en Theater in Rotterdam. Hij verricht onderzoek met als doel te komen tot een dissertatie over marronage in Suriname in de periode 1668-1768. |
|