OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12
(1993)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |||||||||||||
Just Wekker
| |||||||||||||
De inheemsenDe beste bron omtrent de kust van Guiana uit het midden van de zeventiende eeuw tijd vormen de verslagen van de Engelsman J. Scott. Op grond van zijn beschrijvingen concludeerden Abbenhuis (1943: 93) en Van der Linde (1966: 37) dat aan de Marowijne zo'n 800 Caraïben en 1.400 Paracutto-families woonden. De Suriname, Commewijne, Saramacca, Coppename en Corantijn boden woonplaats aan ruim 5.000 Caraïben-families. Aan de Saramacca en de Boven-Suriname woonden ruim 1.400 TuuromakkenGa naar eind1. en aan de Boven-Corantijn ruim 1.200 Sapayos. Bij het verslag van J. Scott was oorspronkelijk een kaart aanwezig, die helaas verloren is gegaan. Wij beschikken echter over twee Franse kaarten uit die periode te weten die van Pierre du Val d'Abbeville uit 1654 en die van Nicolas Sanson uit 1656, beide voorkomende in Koeman (1973: plate 6 en ill. 4), Gezien de grote topografische verschillen tussen beide kaarten kan geconcludeerd worden dat Sanson onafhankelijk van Abbeville zijn kaart vervaardigd heeft. Wat beide kaarten echter gemeen hebben is de lokatie der woongebieden van met name de Caraïben (Caribes) in Suriname en langs de grensrivieren en de Arowaken (Arwaccae) ten westen van de Corantijn en ten oosten van de Marowijne. Hoewel de aantallen autochtonen door Scott genoemd met voorzichtigheid gehanteerd moeten worden, is wel duidelijk dat hij bedoelde aan te geven dat Suriname overwegend door Caraïben werd bewoond, terwijl de stam der Arowakken door hem niet genoemd werd. Daly (1975: 43) bericht dat de tweede kolonisatie van de Engelsman Marshall in 1645 werd verwoest door Caraiben. Toen Willoughby in 1650 een Engelse kolonie in Guiana wilde stichten, zond hij zijn afgezant Antony Rowse naar Suriname, die met twee ‘Caraïben-Koningen of Prinsen’ in de Surinamerivier onderhandelde, met hen vrede sloot en toestemming van hen verkreeg een kolonie te stichten (Williamson 1926: 4). Ook werd slechts gewag gemaakt van Caraïben, toen tussen Abraham Crijnssen en de Engelse gouverneur William Byam op 6 maart 1667 de capitulatie-voorwaarden werden opgesteld. Artikel 11 vermeldde: ‘That the Caribbes, our neighbours, shall be used civilly, and that | |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
care shall be taken that we and our estates shall not be endammaged by the DutchGa naar eind2., French and other indian nations’ (Schiltkamp 1973: 5). Van der Linde (1966: 39) haalde secretaris Treffy, van de Zeeuwse provincie Suriname, aan die het volgende bericht aan Middelburg zond: ‘De Indianen te vooren van ons afkeerigh [...] beginnen haer misverstand te sien [...] door 't goed onthaal van D'Heer Commandeur (Crijnssen J.W.) [...] in persoon den voornaamsten indianen van deze riviere met goedt' gevolgh heeft wesen besoecken’. Met indianen kunnen hier derhalve alleen maar Caraïben worden bedoeld. Dezelfde Treffy wees de Staten op de toeleg der Engelsen om de stokebrand te blijven spelen door de Caraïben die op de hand der Engelsen waren op te ruien tegen de Arowakken die voor de Nederlanders hadden gekozen (Van der Linde 1966: 39). Zonder nadere toelichting zou men de conclusie kunnen trekken dat het hier ging om Arowakken in Suriname. In het licht van het voorgaande echter moet dit zeer onwaarschijnlijk geacht worden. Treffy verder aanhalend schrijft Van der Linde (1966: 40): ‘Als Arowakken uit Berbice in de Marowijne Cariben komen roven, krijgen ze van de Zeeuwen een uitdrukkelijk verbod te horen tegen deze handelswijze, dit op raad van de secretaris Treffy’. Deze hoopte namelijk dat de Caraïben deze geste zouden opmerken, zodat de Zeeuwen de opbouw der kolonie konden beginnen in vreedzame coëxistentie met de machtigste der Indiaanse stammen. In de woorden van Treffy: ‘Ik twijfel niet of dit,... van groot belang voor ons (is) die onder de Caribische natie wonen ende daeglix met haer te doen hebben...’. De bewering van Van der Linde (1966: 37) dat Suriname een overgangsgebied was tussen de twee machtige, elkaar vijandige groepen Indianen, de Caraïben en de Arowakken, kan op grond van het vorengaande niet worden volgehouden. Hetzelfde moet gezegd worden over de bewering van Hira (1982: 33) dat: ‘De Indiaanse samenleving bestond uit verschillende stammen. De belangrijksten, de Arowakken en de Caraiben, leefden reeds vóór de komst van de blanken in staat van oorlog met elkaar’. Dezelfde auteur (1982: 53) verklaarde voorts dat de Engelsen, inspelend op de traditionele vijandigheid tussen Caraïben en Arowakken, een verdeel-en-heers-politiek toepasten. De Caraïben werden als vrije mensen beschouwd en konden vrijuit door het gehele land reizen. De Arowakken daarentegen werden zonder pardon tot slaven gemaakt. Ik wil hierbij aantekenen dat de Indiaanse slavenmacht in Suriname nooit omvangrijk is geweest, omdat Indianen voor het zware veldwerk ongeschikt warenGa naar eind3.. Zo zich onder deze rode slaven Arowakken bevonden, dan was hun aantal gering. Het gouvernement ging het gebruik van Indianen als slaaf tegen, om interne politieke redenen. Bovendien waren zij economisch oninteressant. Caraïben en Arowakken roofden in hun voortdurende vete bij elkaar mensen om als slaaf te verkopen, maar opeenvolgende gouverneurs verboden dit. Het evenwicht in de verhouding met de Indianen mocht niet verstoord worden’ (Van der Linde 1966: 89). Tussen de regels van Van der Linde door valt op te maken dat deze auteur van mening is dat in Suriname Arowakken woonden, hetgeen zeer onwaarschijnlijk is. De Arowakken waarvan in de oude geschriften sprake was, woonden in Berbice. Ten tijde van de gouverneurs Heinsius (1678-1680) en Van Aerssen van Sommelsdijck (1783-1688) woonden geen of weinig vrije Arowakken in Suriname. Immers, anders zou het toch niet nodig geweest zijn 250 Arowakken onder hun kapitein Waray (Warray of Warey) uit Berbice naar ons land te halen om tegen de Caraïben in de Coppename Rivier of de Para Rivier te vechten (zie Mulert 1919: 221). Hira (1982: 37 en noot 20), verwijzend | |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
Fragment uit de Labadistenkaart van 1686 (uit: Koeman 1973). Let op het verlaten gebied, te weten de Pararegio en de linkeroever van de Suriname Rivier.
| |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
naar het verslag van Byam over de gebeurtenissen tijdens de verovering van Suriname (1667), noemt de Engelse vrees voor een Indiaanse (Arowakse) aanval een belangrijke reden om het verzet tegen Crijnssen te staken. De letterlijke tekst uit dit verslag van Byam aan Lord Francis Willoughby luidt alsvolgt: ‘and we also feare ye invasion of ye Arwaca Indians, who will effect such mischiefe, as will consequently produce ye inevitable ruine of us all’ (Harlow 1925: 213). Eén van de weinige publikaties (overigens zonder bronvermelding) die de woonplaatsen van de Arowakken ten tijde van Willoughby en Crijnssen in Suriname plaatst, is die van Buve (1966: 15). Hij schrijft onder meer dat gouverneur William Willoughby van Barbados (broer van Francis J.W.), zeer verbitterd was over de houding van de Arowakken en na de oorlog een geheime strafexpeditie naar Suriname zond om een aantal Arowakse dorpen plat te branden. Crijnssen wist deze expeditie te onderscheppen en liet een fel protest indienen te Londen. Willoughby rechtvaardigde zich met een schrijven: ‘Pressume there may be a very great complaint concerning a commission granted to Major NeedhamGa naar eind4. against the Arowacs and will therefore advise what they are: This nation is one of most powerful on the coast of Guiana,Ga naar eind5. mortal enemies to the Caribs, who were and still are our firm friends’.Ga naar eind6. De kwestie rond William Willoughby en diens zoon Henri wordt door Hira (1982: 37) geïnterpreteerd als een poging de familie-bezittingen in Suriname te heroveren en door plundertochten de Zeeuwen schade toe te brengen. Een achttal schepen met 850 man uitgerust, verscheen na een plundertocht in Cayenne uiteindelijk op 14 oktober 1667 voor fort Zeelandia. Henri, de zoon van William, was in de naburige koloniën eveneens op plundertocht en schoot zijn vader te hulp. Tussen 14 oktober 1667 en medio februari 1668 werden talloze suikermolens en woonhuizen verbrand, rietvelden vernietigd en vee en slaven naar Barbados gebracht. In artikel 21 van de instructie van de Staten van Zeeland voor gouverneur Lichtenberg d.d. 18 november 1668 (Schiltkamp 1973: 21) wordt deze gouverneur opgedragen een brief van de koning van Groot-Brittaniën aan Lord William Willoughby te doen toekomen. In deze brief beveelt Zijn Majesteit Willoughby zorg te willen dragen voor de restitutie van hetgeen de ‘luytenant generaal Henry’ aan slaven, bestiael, seycker en ander mobilia uyt Suriname heeft ‘gerooft en weghgevoert’. Een Arowakse aanwezigheid in Suriname kan voor de hiervoor aangehaalde episoden niet worden aangetoond. Dat Major Needham en Henry Willoughby op hun plundertochten in naburige koloniën Arowakken tegenkwamen, is geen reden deze Indianenstam ook in Suriname te situeren. Dat vóór de pacificatie van Van Aerssen van Sommelsdijck (1686) geen of weinig vrije Arowakken in Suriname aanwezig waren, wordt versterkt door de volgende mededelingen van Buve (1966: 16). ‘Toen Crijnssen (dan ook) van de Caraïben een klacht ontving over herhaalde aanvallen van Arowakken uit Berbice, vroeg hij onmiddellijk aan Commandeur Bergenaar van Berbice aan deze aanvallen een eind te willen maken’. En enkele regels verder: ‘Ondanks de pogingen van opeenvolgende bestuurderen om een eind te maken aan de intertribale oorlogen, bleven de Surinaamse Caraïben en de Arowakken uit Berbice elkaar overvallen’. Ik meen daarom te mogen stellen dat de remigratieGa naar eind7. van Arowakken naar het laagland van Suriname plaats vond na de pacificatie van de Caraïben in 1686. Deze mening is mede gebaseerd op wat van Van Aerssen in zijn laatste brief naar de direkteuren in Amsterdam schreef (Van der Linde 1966: 43-44): ‘Warey, den oppersten der Arowacken (uit Berbice J.W.) is eyndelyck met vier piraquesGa naar eind8. van zijn volk gearriveerd, waarme- | |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
de ich genoohsaem deze twee natiën van Arowacken en Caraïben in jalousie zal kunnen behouden, tot onze grootte gerustheyt en de onderhoudt in vrede’. Dit onedel doel van gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijck is niet gerealiseerd, omdat - zoals in ons verder betoog zal worden aangegeven - reeds tijdens de Indianenoorlog de Arowakken uit Berbice niet tegen de Caraïben in Suriname wensten te strijden. De Arowakken hebben zich kennelijk van toen af ongestoord in Suriname gevestigd. Wanneer de kolonist Jan Reeps tegen het eind van de zeventiende eeuw (Van Alphen 1962/63: 307) een korte beschrijving van Suriname geeft, stelt hij: ‘De Provintie wert so van de Indianen genoemt, die deselve nu bewonen. Sijn Caribes, hoewel daer Arowacces en andere natiën mede comen’. Toen de eerste Moravische Broeders in 1735 naar Suriname kwamen, troffen zij enkele Arowakken aan in de Para Rivier (Staehelin 1913-19: 76/77), terwijl zij in de vijftiger jaren van de achttiende eeuw hun zending onder de Arowakken in de Saramacca- en Corantijn Rivier begonnen (Quandt 1807: voorwoord). Uit de door Staehelin verzamelde diaria der Moravische zendelingen werkzaam onder de inheemsen in Suriname en Berbice kunnen ten aanzien van de verhoudingen tussen Caraïben en Arowakken in Suriname ook merkwaardige gegevens geput worden. In de vijftiger jaren van de achttiende eeuw hadden de zendelingen vestigingen te Paramaribo, Saron (aan de Saramacca Rivier), Efrem en later Hoop (aan de Corantijn Rivier) en te Pilgerhut (aan de Canje Rivier in de kolonie Berbice) en werkten zij onder de Arowakken. Er was een druk verkeer tussen deze vier zendingsposten, waaruit te verklaren is dat Arowakken uit Berbice zich onder andere in de Corantijn en in de Saramacca kwamen vestigen (Staehelin 1913-19: 126). Te Saron begon de gemeente met acht Arowakken en groeide in vijf jaren tot vierentachtig lidmaten (Staehelin 1913-19: 193). In oktober 1760 kregen ook de Caraïben belangstelling voor de zendelingen en meldden zich ineens 150 Caraïben te Saron, welk aantal na vier maanden tot 200 aangroeide. Toen de zendelingen de gouverneur W. Crommelin (1757-'68) berichtten over deze ontwikkeling te Saron, was hij enerzijds zeer verheugd, anderszijds vond hij het nodig een afzonderlijke plaats voor de Caraïben in te richten, aangezien het niet raadzaam was beide naties op één plek te hebben (Staehelin 1913-19: 201). Interessant is ook de mededeling van de zendeling Millies (Staehelin 1913-19: 212) dat op 11 september 1761 vele Arowakken en nog meer Caraïben hem kwamen verwelkomen. ‘Es sieht bei den Arowakken aus, als wenn man zu armen Leuten kommt und bei den Caryben als wenn man zu Wohlhabenden kommt, der letzten ihr Blick ist frei und ungenirt. Die Caryben sind sehr streitbare Leute und fürchten sich weder vor den Negern noch vor den Pallatijn Indianern.....’ Mijns inziens vormen deze opmerkingen indicaties, dat circa negentig jaren na de pacificatie, de Arowakken nog een zwakke minderheid vormden en de Caraïben zich nog onverschrokken opstelden. Concluderend kan gesteld worden dat in publikaties handelende over de periode 1650 tot 1668 in Suriname, indien niet nader gepreciseerd, met IndianenGa naar eind9., naturellen of wilden over 't algemeen ‘Caraïben’ bedoeld worden. Vóór de pacificatie werden de Caraïben ook gekwalificeerd als ‘Indianen, onze vijanden’, terwijl de Arowakken werden aangeduid als ‘Indianen, onze vrienden’. Deze stam was destijds woonachtig in onder meer de naburige kolonie Berbice. | |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
Oorzaken van de Indianenoorlog‘Ondertussen werd deze volksplanting (Suriname J.W.) door binnenlandse oorlogen zeer verontrust; want de Caraïbische Indianen konden met geen goede ogen aanzien, dat de Europeanen zich van hunnen landerijen meester maakten’. Aldus karakteriseerde Hartsinck (1770: 606) de diepe achtergrond van het verzet der Caraïben-Indianen. Ook de commies Nicolas Combé kenschetste de causa belli in een brief van mei 1679 aan Middelburg kernachtig te weten ‘Les Indiens menacent de brûler les cannes de sucres et après destruire les plantages et nous massacre disant qu'ils veulent que nous sortions de leur pays qui leur appartient’ (Van der Linde 1966: noot 84). Een zekere mate van erkenning dat Guiana het bezit van Indianen was blijkt onder andere uit het volgende citaat: ‘De wilden (soo men se noemt) sullen ons geerne toelaten ende ontfangen, ja so veel Landen schenken als we begeerden, immers voor een twee of drie hondert gulden aan Norenborgerijen (snuisterijen uit Neurenberg) zullen se ons geven een geheele Provintie van haer Landen’ (Van der Linde 1966: 70). Volgens Walter Raleigh beschouwden de Engelsen de Indianen als wettige bezitters van het land. Door een verbond met hen te sluiten en hen als partners ernstig te nemen, kon men land van hen door koop verwerven (Van der Linde 1966: 39). Toen Willoughby in 1650/51 een kolonie in Suriname wilde stichten, werd eerst met de Caraïben in Suriname onderhandeld en vrede gesloten. De Zeeuwen en Hollanders waren veel minder subtiel. Van Aerssen van Sommelsdijck besloot militaire expedities uit te rusten tegen ‘de Indianen, de feitelijke bewoners en eigenaars van het land’ (Oudschans Dentz 1938: 78). Naast deze grondoorzaak van het Indianenverzet, worden in diverse publikaties de knevelarijen door de Nederlandse kooplieden ten opzichte van deze natie gepleegd als reden opgegeven. Zo bericht schipper Jan Statius (Van der Linde 1966: noot 80) aan gouverneur Heinsius dat het gedrag van een aantal kooplieden ‘vol quaat ende de grootste oorsaek van de oorloch’ was. Buve (1966: 16) bericht dat de Surinaamse Caraïben zich in toenemende mate geprikkeld toonden, omdat het Nederlands bestuur hen niet die vrijheid van handelen liet die zij onder de Engelsen gewend waren, terwijl zij bovendien in toenemende mate te lijden hadden van knevelarijen door blanke handelaren of blokkenruylders. Nog andere oorlogszaken zijn aan te geven. Hira (1982: 34) verhaalt aan de hand van gegevens uit het archief van notaris Frederik van Banchem (1617), dat reeds de eerste handelspost in Suriname de Indianen goede redenen verschafte om tegen de blanken de strijd aan te binden. Zekere Stoffel Alberts, die in 1613 een faktory te Paramaribo had, nam op zekere dag ‘sonder enige redenen een snaphaen (geweer), wel met haegel geladen zijnde’, in handen en schoot de zittende, niets vermoedende Indiaanse tolk van de Compagnie, dood. Dezelfde handelsagent vermoordde te zamen met twee andere blanken twee jaren later ‘onnodig een Indiaanse vrouw en later nog een Indiaanse jongen’. Op 24 maart 1679 noteerde gouverneur Heinsius dat ook de planters aan de ontstane oorlogssituatie veel schuld hadden; zij moesten ophouden met moorden en branden (Van der Linde 1966: noot 81). Het binnendringen der Europeanen in wat de inheemsen als hun land beschouwden, de louche praktijken der kooplieden en de nodeloze moorden op hun stamgenoten, vormden de drijvende kracht aan de steeds naderbij komende guerrilla. Buve (1966: 17) meent uit de brieven van Abel Thisso, commandeur in Suriname, te kunnen opmaken dat de guerrilla in de tweede helft van het jaar 1678 vrij plotseling moet zijn begonnen. In feite escaleerde de situatie door samen- | |||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||
Kaart van Willem Mogge 1671.
| |||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||
loop van omstandigheden. De slechter wordende verhouding met de Caraïben ging namelijk gepaard met een afname van de blanke bevolking, waardoor de weerbaarheid van de kolonie tegen elke vijand gestadig afnam. Deze sterke afname van de blanke bevolking zal de Caraïben niet ontgaan zijn. Op het juiste moment hebben zij ervan gebruik gemaakt (Buve 1966: 17). Reeds in 1665 brak een niet nader omschreven epidemie uit, waaraan geen familie ontsnapte. In 1667 eiste zij het leven van een kwart van de bevolking en van het overgebleven deel was een derde deel te zwak of te ongeschikt voor dienst. Nauwelijks honderd mannen bleven over voor de verdediging (Hira 1982: 36). Heinsius berichtte op 3 mei 1679 dat het aantal blanken in de kolonie in twaalf jaar tijds terugliep van vijftienhonderd tot vijfhonderd. Drie maanden later, op 21 augustus 1679, bleek uit een telling in de divisie Thorarica, Paramaribo en de Commewijne plus de Joodse natie het getal der blanken gedaald tot een totaal van 325, bij 2.700 negers en Indianen, die op de plantages woonden. In 1684 waren er 3.100 negerslaven en 115 rode slaven. Het aantal blanken beliep in dat jaar 185, terwijl het garnizoen doorgaans 100 man telde (Van der Linde 1966: 42, 74).Ga naar eind10. Blijkbaar was het aantal Caraïben in Suriname ook niet groot, getuige het feit dat zij in hun strijd slaven en Marrons recruteerden. Aanvankelijk hadden zij die gedood, maar al spoedig veranderden zij van tactiek (Hira 1982: 41). Gedurende het jaar 1679 werd het steeds duidelijker dat de opstandige Indianen met succes pogingen deden de negers aan hun zijde te krijgen. Het aantal weggelopen slaven nam in korte tijd zo sterk toe dat Heinsius een harde en langdurige strijd tegen hen voorzag (Buve 1966: 23/24). In verschillende gevallen namen stoutmoedige weglopers langzamerhand de kern van het verzet over. Van der Linde noemt bij name de weglopershoofdman GanimetGa naar eind11. uit de Para Rivier, die zich bij de guerrilla voerende Indianen voegde, de slaven opriep van de plantages te vluchten en zich bij de Indiaanse revolte aan te sluiten. Ook de door de Caraïben gekozen strategie om niet Paramaribo, waar meer mensen en wapens beschikbaar waren, aan te vallen, maar gelijktijdig afzonderlijke plantagesGa naar eind12., ondersteunt de veronderstelling van het beperkte aantal Caraïben. | |||||||||||||
Impressies uit de IndianenoorlogOp grond van de bestudeerde Zeeuwse archieven komen Buve (1966: 17) en Hira (1982: 39) tot de conclusie dat de guerrilla in de tweede helft van 1678 werd ingezet met gelijktijdige invallen op plantages aan de Perica, Commewijne, Para en te Thorarica, waarbij suikermolens, rietvelden en kostgronden in brand werden gestoken en de planters, huisgenoten en slaven afgemaakt. De oorlogssituatie duurde tot 1686, het jaar waarin gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijck de Caraïben pacificeerde. Uit deze acht jaren laten wij een aantal personen die in die tijd in Suriname aanwezig waren aan het woord. Allereerst een brief van 18 januari 1679 van een Joodse planter. Hij berichtte dat reeds zeventig blanken en vele Indianen gedood waren. ‘Wij Jooden maecken een sterk huys om ons te beschermen afwachtende wat eynde dese Tumulten sullen nemen. Wij hopen so de Indianen van de Cust niet met de vijanden houwen alles wel sal gaan. Tegenwoordigh zijn alle PlantagiesGa naar eind13. geabondonneerdt maar de negros blijven met groot gevaar nogh op de Plantagies. Wij hebben tot nu toe omtrent 30 van de Belhamers opgehangen ende nog wel soo veel gevangen’ (Van der Linde 1966: 42). In de loop van 1679 (Buve 1966: 18-20) vroeg Heinsius aan commandeur Lucas Caudri van Berbice om de Arowakken | |||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||
aldaar weer op te zetten tegen de Surinaamse Caraïben en een aantal Arowakse hulptroepen met blanke soldaten naar Paramaribo te sturen. Met deze troepen wilde Heinsius vanaf de Para en de Saramacca tegen de Caraïben optrekken. Reeds op de heenweg naar Suriname weigerde de hoofdman Warray van de Arowakken uit Berbice om de Caraiben aan de Coppename aan te vallen. Ook de expeditie langs de Para mislukte door onwil van de Arowakken om de Caraïben aan te vallen. Een geplande aanval op de Caraïben te Thorarica mislukte om dezelfde redenen. Een uitgebreid verslag van deze episode, die duurde van 11 juli tot en met 31 juli 1679, geeft Mulert (1919: 221-225) aan de hand van uittreksels uit dagelijkse berichten uit Suriname aanwezig in het archief in Zeeland, waaronder die over de ontmoeting tussen Warray en Priary, de ‘principaelste van de Caribissen van dat quartier’ en die ‘sich als vriend van desselve getoond’ heeft. Op 26 oktober 1679 vaardigde Heinsius het volgende plakaat uit: ‘Also wij onsselven met de indianen, onse barbarisse vijanden, in een bloedigen, onmenschelycken ende schier onversoenlicke oorloge ingewickelt vinden, die niet op en houden ons te vervolgen met branden en blaken en alles wat levendich connende crijgen te ontsielen ende masacreren, waerover wij niet ledigh connende sitten, tegen deselve eenige excursies hebben geordonneert bij d'hant te nemen, van welcke eenige (door Godes genade) wel zijnde geluct, tot onse kenisse is gecomen dat verscheyde indaense slaven tot buyt zijn gemaect’ (Schiltkamp 1973: 101). De veiligheid van de Staat werd gewaarborgd door het oprichten van een palissade rond de stad, waarbinnen voldoende ruimte was uitgespaard om kostgronden voor de voedselvoorziening aan te leggen. De monding van de geheel verlaten Parakreek werd op bevel van Heinsius afgegrendeld met een militair commando, terwijl de overige troepen op Thorarica werden gelegerd (Buve 1966: noot 7). Op 1 februari 1680 schreef Heinsius: ‘Is tijdinge gecomen van de Plantagie van de Secrts van Gheluwe dat d'Indianen daer geweest hadden, sijnde aangevoerd door de bewusten neger Ganimet, roepende al de Negers van de Plantagie toe dat se met hem souden gaen nae d'Indianen’ (Van der Linde 1966: 94). Op 23 oktober 1681 schreef commandeur Verboom, de opvolger van Heinsius, dat tijdens een expeditie 82 Indianen met hun vrouwen en kinderen waren gevangen, alsmede vijf negers. De mannen werden allen in het bos opgehangen en de vrouwen en kinderen tot slavernij gedoemd. Twee maanden later, in een brief van 22 december 1681, vermeldde hij voor het eerst de coalitie tussen Ganimet en de Indianen ((Van der Linde 1966: 95, en noot 86). Nadat in het fort van Ganimet vijftig neger-rebellen waren doodgeslagen en het fort in brand gestoken was, wist een neger, die slechts door een pijl in zijn rug geblesseerd was, te ontkomen: ‘komende sulx (het voorgaande dus J.W.) aen de Indianen onse vijanden rapporteren, dat een seer goede sake is om de Indianen tot vrede te disponeren, die seer nauwe en groote correspondentie hadden met Ganimet ende de sijne, synde tot dien eynde een Breede Padt gemaakt van de fortresse (v. Ganimet J.W.) tot aan Surammeka (Saramacca J.W.) loopende, alwaar onse voornaamste Indianen, onse vijanden haar onthoudende sijn’. In oktober 1680 schreef dominee Basseliers: ‘Met het land staat het slegt, men heeft nu en dan op de viand wat avantage gehad, dog alsnog sonder apparentie van rust daardoor te bekomen en wat vrede, daar de gruwelen in den lande so hoog klimmen’ (Van der Linde 1966: 113). Een aantal plakaten uit 1682 maakt duidelijk dat de situatie nog steeds niet onder controle was. ‘Alsoo bij resolutie van de 12e juli 1682 [...] is vastgesteld [...] de respectieve suycker | |||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||
heeren en planters deser provintie tot support van de extra-ordinaire lasten tot subsidie van deese ondraachelijck te belasten met de somme van vijftigh ponden suycker voor yder neger hoofd voor hoofd’ (Plakaat van 28 juli 1682, Schiltkamp 1973: 114). Op 11 december 1682 decreteerde Laurens Verboom ‘Alsoo (tot ons groot leet weesen den oorlogh tusschen de indianen onse vijanden ende ons blijft continueren [...]: Soo is het dat wij van voornemens synde deze oorlogh door alle bedenekelijke middelen te handhaven [...] belasten ende bevelen mitsdesen dat niemand van onse onderdanen [...] sigh zal voornemen van eenige indianen, vrienden ofte vijanden, te koopen eenige priagos (kano's J.W.) ofte andere vaartuygen beguaam tot den oorlogh, [...] opdat wij [...] niet souden wesen gedestitueert van noodige vaartuigen tot vervolginge van deselve onse vijanden’ (Schiltkamp 1973: 116). Uit een brief de dato 13 januari 1683 van pater Fredericus van der Hofstadt, een der Franciscaner paters, die te zamen met Van Aerssen van Sommelsdijck naar Suriname was gekomen, citeer ik het volgende: ‘in dat wekelijksch rivierreisje’, de pater bezocht plantages in de Commewijne, ‘verkeerden wij aanhoudend in levensgevaar van de zijde onzer vijanden, de indianen, door wier grondgebied wij moeten heenvaren. Velen worden door hen gevangen genomen en wreedaardig vermoord’ (Van Coll 1903: 455). Toen Van Aerssen van Sommelsdijck in 1683 naar Suriname kwam, hadden de rebellerende Caraïben het voor elkaar gekregen dat de gehele linkeroever van de Suriname Rivier en geheel de Para Rivier door de planters waren verlaten, terwijl zij (Caraiben) concentraties hadden langs de rivieren de Commewijne, Para, Saramacca en Coppename (Hartsinck 1770: 649). Twee kaarten uit die periode, te weten die van William Mogge uit 1671 en de zogenaamde Labadistenkaart uit 1686, illusteren de verlating der plantages. Van de in totaal 76 plantages langs de Suriname waren in 1686 nog slechts 39, alle op de rechteroever gelegen, over. (Zie het fragment uit de Labadistenkaart). | |||||||||||||
De pacificatieOver de pacificatie van de Indianen schrijft Hartsinck (1770: 649): Van Sommelsdijck ‘heeft met behulp zijner Indianen, die met hem in bondgenootschap stonden, de bokken of Indianen bestookt. Doch toen deze zo hierdoor [...] verder landwaarts in weken en niet in staat waren onze macht te wederstaan, heeft gemelde Heer Gouverneur een voordelige vrede en vriendschap met gemelde Indianen gemaakt, waarbij de drie natiën van Caraïben, Waroes en Arowakken voor vrije lieden werden verklaard, die nooit dan om misdaden in slavernij zouden worden gebracht’. Meer wordt bij Hartsinck over de pacificatie niet gezegd. Uit de voorgaande paragrafen van dit artikel is duidelijk geworden, dat de Bokken of Indianen, die bestookt werden, Caraïben waren, en de Indianen die met de gouverneur in bondgenootschap stonden, Arowakken. De Arowakken, die ten tonele werden gevoerd, waren afkomstig uit het buurland Berbice. Voorzover in Suriname ook Arowakken en Warraus waren - al of niet in slavernij - hebben zij geen noemenswaardige rol vervuld in de Indianen-oorlog. Gevoegelijk kan dus worden aangenomen, dat de ‘voordelige vrede en vriendschap’ die door van Sommelsdijck gesloten werd, de Caraïben betrof. Van Coll (1903: 462) heeft mijns inziens de betekenis van het vredesverdrag het beste verwoord: ‘Hoe het zij, de Europeanen konden het tegen die zonen des wouds niet uithouden, die te goed de wegen kenden en zich meesterlijk in hinderlagen wisten te leggen. Derhalve werd in de loop van 1684 (1686 J.W.) vrede gesloten, waarbij aan de drie opgenoemde stammen (Caraïben, | |||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||
Warraus en Arowakken J.W.) vrijheid en schier onafhankelijk bestaan in Suriname gewaarborgd en de zekerheid geschonken, dat zij nooit tot slaven zouden gemaakt worden. Sedert 200 jaren leven deze landzaten nu afgezonderd doch rustig in hunne bosschen... Zoo dan bleven de Indianen van Suriname bestaan in het ongestoord bezit van hun land’. Hira (1982: 46) volstaat met: ‘In 1684 (1686 J.W.) wist Sommelsdijck met de laatst overgebleven Indianen een vredesverdrag te sluiten’. Met de ‘overgebleven Indianen’ refereert Hira aan de in opstand zijnde Caraïben van Centraal-Suriname (het gebied tussen Commewijne en Coppename) nadat afzonderlijk vrede gesloten was met de Caraïben van de Corantijn en van de Marowijne vóór de komst van Van Sommelsdijck. Buve (1966: 20/21) puttend uit de Zeeuwse archieven ten tijde van Heinsius, noteerde dat in het voorjaar van 1679 het eerste contact met de Caraïbische hoofdman Amasabo (Annasabo) aan de Corantijn werd gelegd, die bereid bleek zich met de regering te verzoenen. Hij stemde toe in een verbond en beloofde met hulptroepen naar de stad te komen. In een brief van Heinsius de dato 1 januari 1680 staat te lezen dat de hoofdman Amasabo terugging naar de Corantijn om te voorkomen dat een der aanvoerders van de vijandige Caraïben erin zou slagen het zo juist gesloten bondgenootschap weer te verbreken. Om het bondgenootschap te consolideren werd toen, medio 1680, aan de Corantijn een militaire post opgericht.Ga naar eind14. Aan de Marowijne hadden de afgezanten van Heinsius minder succes vanwege de oplichterspraklijken van ‘bokkenruylders’. In het voorjaar van 1680 slaagde men erin de Indianen tot een bondgenootschap te brengen. Ze leden gebrek en wilden weer graag handeldrijven met de stad, maar stelden als voorwaarde, dat bepaalde blanke handelaren, nooit meer bij hen mochten komen. Toen ook aan de Marowijne de vrede was bewerkstelligd, werd een plan opgesteld om een fort te bouwen aan de samenvloeiing van de Cottica en Commewijne, dat de oostelijke flank van de kolonie moest beschermen. Dit plan werd echter pas onder gouverneur Van Sommelsdijck gerealiseerd in 1686. In april 1680 werd het leger in Suriname versterkt door een gewapende troepenmacht uit Nederland, waardoor de kolonie uit de benarde positie geraakte. Met een afgegrendelde oost- en westflank kon men zich gericht concentreren op de Caraïben in de rivieren Suriname, Saramacca en Coppename. Door een politiek van verschroeide aarde wilden de opeenvolgende commandeurs en gouverneurs de overgebleven Caraïben murw maken en tot vrede dwingen. Het kan niet anders of de ‘voordelige vrede’ die Van Sommelsdijck uiteindelijk met de overgebleven Caraïben sloot, bestond slechts uit een garantie voor hun vrijheid en vrijwaring van slavernij. Om de vriendschap te onderhouden, moesten volgens Van Sommelsdijck de Directeuren ‘gerust 500 rijksdaalder kunnen besteden voor de aanschaf van snuisterijen, die van tijd tot tijd aan de Capiteyns en hoofden van Indianen als haere wijven’ zouden worden verstrekt. Als contraprestatie werd van de Indianen verwacht dat zij weggelopen negerslaven zouden uitleveren (Oudschans Dentz 1938: 85). Uit al het voorgaande vind ik geen aanleiding aan te nemen dat, zoals weleens in bekende literatuur wordt vermeld, toendertijd ook met Arowakken en Warrauws vrede werd gesloten. Over de vredesovereenkomst met de Indianen schreef Abbenhuis in 1939 ondermeer dat zij bij traditie onder de term konkordariGa naar eind15. voortleeft onder de Indianen, die daaronder alle aangelegenheden hun vrijheden betreffende verstaan. Het is weinig zinvol te speculeren op het bestaan van een schriftelijke vredesovereenkomst met de (afzonderlijke) gepacificeerde Caraïben in de vorm of met de strekking zoals met de | |||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||
bosnegerstammen is gesloten. Overigens kennen de Indianen geen centrale leider, zoals bij de bosnegers, maar heeft elk dorp een dorpshoofd. Het is bekend dat de Indianen de voorkeur geven aan kleine, verspreide woongemeenschappen en in verband met hun privacy, grotere woonconcentratie vermijden. Het zou dus voor de overheid ondoenlijk zijn een op condities controleerbare vredesovereenkomst aan te gaan per hoofdman. Gedacht dient eerder te worden aan een vorm van algemene amnestie met daarnaast de toezegging niet in slavernij gebracht te worden. Het is mogelijk dat de Caraïben in hun guerilla tegen de blanken een centrale leider hebben gehad, bijvoorbeeld per rivier. Uit historische documenten zijn slechts enkele namen bekend, zoals die van Amasabo, die van Irikay alsmede van Priary, de hoofdman uit de Coppename. Onbekend zal wel altijd blijven wie de leider was van de rebellen in de diepe zwampen van de Coropina bij het dorp Pipebo. Hetzelfde geldt voor de leider van de Caraïben in de Saramacca, die in verbinding stonden met de rebellerende slaven onder Ganimet. Het geheel overziend kom ik enerzijds tot de beschamende bevinding dat de Indianen vrij werden verklaard in het land dat zij als hun rechtmatig bezit beschouwden en zelfs met geweld hebben trachten te verdedigen tegen de blanke indringers, terwijl anderzijds juist de zeer beperkte vredesovereenkomst een latente erkenning van een zekere mate van soevereiniteit aan de Indianen inhield. Immers zij waren volkomen vrij in hun beweging, in de keuze van hun woonoorden (inclusief aanleg van kostgronden): zij hadden vrijheid om te jagen, te vissen en hout te kappen waar zij het goed dachten. Deze vrijheden maakte de Overheid bovendien ten opzichte van derden geldend. De bepalingen ten aanzien van het eerbiedigen van de rechten van Indianen op hun woonen leefgebieden zijn de tastbare bewijzen van die vrijheden.Ga naar eind16. | |||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
|
|