OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12
(1993)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Lou Lichtveld
| |
[pagina 153]
| |
wij te weten wat die schaarse, nogal schuwe Indianen die wij op het oog hebben, over ‘anderen’ denken? Hoe denken wij zelf over ‘de anderen’? Aangenomen dat het zich bij hen net zo afspeelt als bij ons, hoe gaat het dan? Niemand kan ontkennen dat hij vrij is van vooroordelen betreffende ‘de anderen’, aangezien wij altijd uitgaan van de waargenomen of vermoede contrasten met onszelf, met het beeld dat wij hebben van onszelf, om zo het anders zijn van de ‘anderen’ te constateren. Wij richten dus onwillekeurig ons zelfbeeld als achtergrond op, om vast te stellen hoe zich ‘de ander’ op de voorgrond (als ‘Gestalt’) daartegen aftekent. Alles hangt af van die achtergrond, zoals elke schilder u kan bevestigen. Deze achtergrond - waar het op neer komt - is dus ons zelfbeeld. En nu daag ik u uit om uw ‘zelfbeeld’ eens te formuleren, al is het maar schetsmatig. Dat kunt u niet, wed ik, evenmin als ik die het al een leven lang beproefd heb in tientallen boeken en geschriften, en nog veel meer in de stille ogenblikken van die surpreme vraagstelling: ‘Wie en wat ben ik eigenlijk? En wat ben ik hier aan het doen in deze toevallige tijd en ruimte waarin ik voordat ik nog een wil kon hebben, terechtgekomen ben?’ ‘Geworfen ins Dasein’ zoals Heidegger het uitdrukt. Het is tegen deze troebele, onklare achtergrond van ons zelfbeeld dat wij dus ‘de ander’ beoordelen, ons een idee van zijn mensbeeld, of juister gezegd, van de vele afspiegelingen daarvan vormen. Onze Indiaan doet dit ongetwijfeld ook, op dezelfde manier, want het gaat hier om een algemeen-menselijk psychisch proces. Daar hebben wij dus terdege rekening mee te houden, vooral nu het ons doel is te weten welk beeld (tegenover ons zelfbeeld) een ander (in casu de Indianen) zich op grond van zijn eigen zelfbeeld weer van nog een ander (mede-Indiaan of vreemdeling) vormt, zodat wij ons nu een (naar wij hopen beter) denkbeeld daarvan vormen. U ziet hoe lastig en hachelijk, hoe onmogelijk zelfs, deze opgaaf is; hoe roekeloos ofschoon goed bedoeld, dit thema ter discussie werd voorgesteldGa naar eind1.. Wanneer wij niettemin proberen tenminste iets te weten te komen van hetgeen de Guyanese Indianen van zichzelf, en in tegenstelling daarmee van ‘anderen’, vooral van niet-Indianen denken, dan kunnen wij weinig meer doen dan eerst na te gaan hoe zij hun eigen handel en wandel, hun eigen doen en laten interpreteren, en hoe zij in hun vele verhalen en minder talrijke liederen die wij kennen, uiting geven aan hun diepere gevoelens en opvattingen. Bovenal, hoe zij staan tegenover de wereld om hen heen, zowel het bekende als het onbekende, het mysterieuze en onachterhaalbare, om tenslotte misschien ook te ontdekken hoe zij staan tegenover mensen die hun onbekend zijn, hun ‘vreemd’ en ‘raar’ voorkomen en bij nadere kennismaking aanvaardbaar (vriendelijk) of onaanvaardbaar (vijandig en gevaarlijk) worden geacht. De verschillende Indianen-volken gaven om te beginnen niet zichzelf, maar wel ‘anderen’ collectieve namen. Die waarmee zij schijnbaar zichzelf aanduiden, kwam tot ons als antwoord op de voor hen onbegrijpelijke vraag: ‘Wat zijn jullie voor volk?’Ga naar eind2. Want een vraag naar de naam van een collectiviteit die zij in de Europese zin van ‘aaneengesloten volk’ niet kenden, werd bovendien gericht tot afzonderlijke individuen, die dan ook steevast antwoordden: ‘wij zijn mensen’, - in hun taal: (G)oajana, Kalinja, Arhwak, - woorden die, hoe raar ook gespeld en herhaald door lieden die geen raad wisten met voor hen vreemde fenomenen, in werkelijkheid niets anders betekenden dan, ‘mens(en)’. Een ander antwoord was ook niet mogelijk tegenover de plotseling uit het onbekende opgedoemde wezens met wie de ondervraagden geconfronteerd werden. Hetgeen dan de onuitgesproken wedervraag impliceerde: ‘Wat zijn jullie, hier gearriveerden, voor wezens? Wat zijn | |
[pagina 154]
| |
jullie komen doen?’ Dat de kleine avances van de bezoekers door verschrikkelijke daden gevolgd zouden worden, ondervonden ook deze Indianen spoedig genoeg. En het is niet verwonderlijk dat tot op de huidige dag ‘blanke mensen’ bijvoorbeeld in het Kalinja paranakere genoemd worden, letterlijk ‘uit de golven opgestanen’. Maar diezelfde Karibs die de Arhwaks veel beter en van nabij kenden, noemen hen naar hetgeen zij iets heel afwijkends vinden: tandikere, dat is: ‘staartmensen’ omdat, vroeger althans, de Arhwaks heel lange schaamdoeken droegen, waarvan zij het uiteinde op hun arm meenamen. Terwijl over het algemeen de mens het onbekende instinctief als vijandig en gevaarlijk beschouwt, is merkwaardig genoeg juist het omgekeerde het geval gebleken bij vrijwel alle inheemse volken van Amerika. Dit ondervond reeds Columbus tot zijn verbazing, toen hij hier vijf eeuwen geleden een ‘nieuwe wereld’ ontdekte. Pas toen de vreemdelingen zich als ‘veroveraars’ gedroegen en op alle denkbare manieren zich misdroegen, sloeg de vriendelijkheid en tegemoetkomendheid van de inboorlingen overal om in vijandigheid, bloedige afweer of vlucht. Voor onze Indianen zijn alle mensen, dieren en dingen in hun oorsprong goed. Zelfs de ongrijpbare geesten om hen heen. Alleen door speciale gebeurtenissen worden sommige naderhand slecht en wordt het nodig afweermiddelen te vinden tegen hun kwaadaardigheid; een taak vooral voor de puyai, de medicijnman, en verder ook voor al wie vertrouwd is met de van ouder op ouder overgeleverde beschermende gebruiken en middelen. Zo zullen de Karibs - niet de half verwesterste, maar de dieper in de binnenlanden levenden - wetend dat een Blanke hen zal bezoeken, een bepaalde tajersoort begraven op zijn weg naar hun kamp, en wel ‘om de Blanke te laten lachen’, dat is: om hem vriendelijk te stemmen. Moet andersom de Karib naar de Blanke toe gaan, dan zorgt hij er voor het tajerknolletje bij zich te hebben. De Trio's kennen zelfs speciale dansen om de Blanken die zij nog steeds als ‘kinderrovers’ en ‘mensenvangers’ beschouwen, ‘lui te maken’ en dus op een veilige afstand te houden; wat ze jarenlang lukte, maar helaas op den duur niet meer hielp, omdat paarden, auto's en vliegtuigen onmogelijk lui kunnen zijn. Vandaag vertonen deze Indianen nog altijd angst voor het geraas van overvliegende, reusachtige korjalen van de ‘witte menseneters’, zoals ze hen nog noemen, en nog meer angst voor hun onverhoedse landingen op de savanna's in het binnenlandGa naar eind3.. Andersom is het bijvoorbeeld bij de Karibs die in de noordelijker streken met de Bosnegers (weggelopen Afrikaanse slaven, ‘marrons’ genaamd) in aanraking kwamen. Zij noemen die ‘zwarten’ zoals die zichzelf aan hen voorstellen: ‘mati’, d.i. vriend in de Djoekataal. De veraf wonende Wayana's echter duiden de Djoeka's aan met meko-lo, d.i. aapmens en het is een vraag of wij zelfs daar, in hun haast ontoegankelijke wildernis, al met ‘racisme’ te doen hebben. Binnen het eigen leefgebied worden de omgangsvormen gekenmerkt door beleefdheid en ontzag. Niet alleen worden bij aanspreekvormen de verwantschapsgraden en leeftijdsklassen goed in acht genomen, maar nadrukkelijke hoffelijkheid leidt hier zelfs tot opwaardering, zodat daar elke oudere man met tamusi, d.i. grootvader, elke oudere vrouw als ‘grootmoeder’, elke als meerdere te bejegenen leeftijdsgenoot als ‘oom’ wordt betiteld. En ook de grootvader van al wat ‘geest’ is, van alle ‘geest’ geworden voorvaders, wordt Tamusi genaamd, - door de Westerse vreemdeling vertaald met ‘God’ (ongeacht wat zij zelf onder deze term verstaan). Ook de Arhwakse eerbiedige aanspreekvorm is dokoko, grootvader, terwijl de man zichzelf, en bij uitbreiding elke Indiaan lokonong (mens als wij) noemt, maar de Bosneger konokhodo, d.i. man van | |
[pagina 155]
| |
het bos, van de konoko, een term die wij vermoedelijk terugvinden in het Papiaments kunuku (wildernis). Voor de Arhwak is de Blanke echter een kiritjado maar ook evenals de neger een farhetho, woord dat vermoedelijk is afgeleid van farèng, d.i. doodmaken. Het is een andere naam dan die voor de half verwante creool (erhahe) of de Fransman (poite, van déporté). Voor de Nederlanders echter - speelt hier de historie geen rol? - is de naam nog altijd farhetjonong. Het is begrijpelijk dat de nogal vreedzame Arhwaks die in het verleden erg te lijden hadden door de aanvallen van de Karibs (die hun jongelingen regelmatig inwreven met het vet van de geslachte Arhwak-gevangenen om hen moedig te maken) een speciale naam (ekjekuli) hadden voor de Karibs, en alles wat ‘kannibaal’ (Caribal) was. Overigens spreken zij ouderen altijd aan in het meervoud, en hetzelfde doen ook zij die te kennen willen geven dat ze de aangesprokenen als hun meerdere beschouwen, ongeacht zijn of haar leeftijd. Met opzet ben ik wat nader ingegaan op deze benamingen, want onder alle Guyanese Indianen spelen namen en naamgeving een belangrijke rol. Ze tonen een glimp van hoe de een de ander ziet. Immers veel meer dan bij ons is de mens in het algemeen, maar ook het afzonderlijke individu, vereenzelvigd en één met zijn naam, ook al heeft hij er vele (net als bij ons); de naam waarmee hij wordt aangesproken en aangeduid en die wisselend kan zijn, voor het eerst kort na zijn geboorte gegeven volgens een of andere uitwendige gelijkenis van de baby of naar een gelijktijdige gebeurtenis, een toevallige omstandigheid of een verwachting. Daarnaast draagt hij een geheime naam, die van zijn geest, welke naam nooit mag worden gebruikt omdat dit kan leiden tot misbruik en macht over zijn drager. Want wat men bij het uitspreken van deze ‘geestelijke naam’ doet, doet men ook de mens aan die ‘bezitter’ is daarvan. Tot weer een andere categorie behoren zulke koosnaampjes als het veelgebruikte equivalent van ‘krullebol’ en de talrijke scheldnamen die meestal betrekking hebben op fysieke eigenaardigheden of slechte karaktereigenschappen. Zoals bij de Kalinja's: ‘Tijgerneus’ of ‘Koemawari-poot’, en ook ‘Peper-eter’, want dat is het enige wat de ‘luiaard’ (Bradypus) doet in het bos. Merkwaardig is, dat hoewel de Arhwak in bijna alle opzichten een duidelijk onderscheid maakt tussen de beide sexen en hij dit onderscheid ook terdege in de aanspreekvormen en familie-aanduidingen tot uiting brengt, hij voor het overige alleen het ‘eigene en nabije’ als mannelijk classificeert, maar heel de rest als vrouwelijk. Dus over sympathieke huisdieren, ook wijfjesdieren, spreekt hij van ‘hij’, maar een niet-Arhwakse of blanke man duidt hij aan met ‘zij’Ga naar eind4.. Aangezien de meeste Indianen-stammen die nog weinig in aanraking zijn gekomen met de Europese technologie in belangrijke mate nog in het neolithische tijdperk leven, zijn zij als vanouds innig verbonden met het milieu dat hen in leven houdt en hun voortbestaan ondanks alle tegenslag mogelijk maakt: Moeder Aarde en haar Natuur. Deze voedt hen met haar planten en dieren, haar vissen en insekten. Zij verschaft hun de nodige geneesmiddelen en al het materiaal voor hun werktuigen, de bouw van hun woningen, het vuur om te koken, te bakken en te ‘barbakotten’, alles voor hun feestelijke en overigens vaak uiterst schaarse kleding, hun sieraden en zelfs cosmetica. Alsook de middelen om contact te bewerkstelligen via de puyai met het bovenzintuigelijke, de geesteswereld. Want ook bij deze zogenaamde ‘primitieven’ ontwikkelde zich veel esthetisch gevoel, terwijl zij zich onder de gegeven omstandigheden (nog veel meer dan de verzakelijkte Westerling) in sterke mate bewust zijn van hun afhankelijkheid van de natuur, hun | |
[pagina 156]
| |
verbondenheid met de Aarde, die men dan ook niet ‘bezitten’ of ‘verdelen’ kan, hoogstens voor een poos zich koesteren aan haar borst. Zij ontwikkelden daarbij hun eigen technologie, hun eigen praktische wetenschap evenals hun eigen antwoorden of reacties op de mysteries die hen omringen en op de grote levensvragen die elk denkend wezen zich stelt: ons ‘vanwaar, waarheen en waarom?’ Het zijn hun talrijke mythen, legenden en verhalen die hierop uitsluitsel geven, - inderdaad veel uitsluiten als onbeantwoordbaar en dus gelaten te aanvaarden. Lessen in gelatenheid als voorname deugd, wanneer men door de goede geesten en ook de minder goede mensen bijna geheel verlaten is. Antwoorden, even provisorisch als die wij geven met zulke ‘wetenschappelijke’ theorieën als die betreffende de ‘Big Bang’, de ‘quarks’ of ‘het immanent vormbeginsel van de cel, zoal niet reeds in de dubbele helix’. Een metafoor is en blijft een metafoor; die van de Indiaan zijn even geldig en even ‘metaforisch’ als die van anderen; daarmee zullen ook de Westerlingen moeten leren leven. Juist door hun grote, niet door ontwikkelingsgedrang gehinderde, maar uiterst pragmatische en praktische verbondenheid met hun milieu, kortom door hun harmonieuze inpassing en aanpassing, benutten deze Indianen de aarde en haar voortbrengselen met liefde en wijsheid, met eerbied en verantwoordelijkheidsgevoel. Ze verspillen niets, en waar zij uit zelfbehoud of noodzaak agressief optreden tegen het bestaande - bij de jacht, de visvangst, het kappen van bomen, graven in de grond of verzamelen van allerlei - maken zij zich meester van het meteen nodige, nuttige of aantrekkelijke. Zij zijn wars van onnodig doden of verwoesten, van overbodige voorraadvorming. Op gepaste momenten vragen zij dan ook ‘verlof met excuses’ aan ‘de geest’ van de voornaamste levende wezens waarvan zij gebruik maken. Deze ‘geesten’, die zij na de dood zullen ontmoeten en aan wie zij op hun weg in ‘de andere wereld’ rekenschap moeten afleggen - glimlach nu niet voortdurend - zijn in feite hetzelfde als de nominalistische, Platonische ‘idee’ van elk wezen, de voorstelling van het Kantiaanse ‘Ding an sich’. Alstublieft! De Guyanese Indianen zien zichzelf dan ook nooit los van de omringende natuur, maar steeds als een functie daarin, als een mede-levende. Vandaar dat in hun voorstelling de dieren, en zelfs allerlei planten, net zo handelen, denken en spreken als zijzelf; alsof het ook soortgenoten, menselijke wezens zijn. Zelfs bepaalde sterren of sterrebeelden zijn op avontuurlijke wijze aan het aards bestaan ontkomen mensen geweest. Omgekeerd zijn volgens de mythen van sommigen de mensen uit een buitenaardse wereld hier terechtgekomen, waar zij reeds van alles in overvloed aantroffen, dan wel erg hun best moesten doen, daar zij het in de andere wereld juist veel beter hadden. Op terugkeer daarheen moesten ze wachten tot na hun dood. Domheid, onvoorzichtigheid, naijver kennen onze Indianen maar al te goed als contraproductieve eigenschappen, maar geen zondebesef, geen ‘schuld’ die moeten worden uitgedelgd, geen vergiffenis die moet worden afgesmeekt van wie of wat dan ook. Gedane zaken nemen geen keer bij hen. Het hele begrip ‘zonde’ is hun vreemd, en een woord daarvoor komt in geen enkele Indianentaal voor. (Zeer tot ongerief van missionarissen en zendelingen, die aangewezen zijn op leenwoorden uit hun eigen taal). Een echt slechte inborst vindt men volgens de Karibs alleen bij ‘de anderen’ die zij zich volgens door de gebroeders Penard en Cees Koelewijn opgetekende legendes - ook als blanke kannibalen voorstellen. Soms met namen genoemd, zoals Paira Undepo of Onone. En alleen een erg bekwame puyai blijkt in staat zijn cliënten onzichtbaar te maken voor hun wreedheid en vraatzucht. Herinneringen aan de eeuwenlange vervol- | |
[pagina 157]
| |
ging door de blanken zijn even duidelijk aanwezig in de verhalen van deze Indianen als die aan hun eerste ontmoetingen met Bosnegers. Zo benadrukken bij de Trio's enkele daarvan, hoe goed en behulpzaam zij altijd geweest zijn voor de mekoro, de zwarte boslandbewoners, maar hoe weinig deze hun met woorden geuite erkentelijkheid in daden omzetten. Zij werden voor ongevaarlijk, maar als hoogst onbetrouwbaar aangezien, - ook ‘later’, toen zij handelspartners werden. Liefde, jaloezie en haat kennen onze Indianen net zo goed als elke ‘naked ape’, afstammelingen die wij allen zijn van liefst in ons bewustzijn uitgebannen dierlijke voorouders. Evenzo zijn zij hardnekkige verdedigers van hun territoir, dat zij alleen opgeven door overmacht. De ‘pecking order’ die tenslotte tot dictaturen leidt, is hun echter vreemd als volk van bij uitstek jagers en verzamelaarsGa naar eind5.. De experts onder hen duiden zij veelal aan volgens hetgeen zij doen ten behoeve van de gemeenschap of zichzelf, en betitelen bijvoorbeeld de puyai als ‘geneesman’, als ‘ratelman’ of ‘tabaksrookman’, enzovoort. Net zoals wij met benamingen als de groentenvrouw en de melkboer of burgemeester. Eerbiediging van de persoonlijkheid en tolerantie begint al tegenover de kleinste kleuter. Van kindsbeen af wordt hun aangeleerd om op hun beurt de persoonlijkheid van anderen te ontzien. Niets wordt hun verboden, zij worden niet ‘zindelijk’ gemaakt; zij moeten zelf maar ontdekken dat bepaalde gedragingen ‘belachelijk’ zijn of hinderlijk voor anderen. Hun verdere opvoeding gebeurt door het voorbeeld van de ouderen en door de vele legenden en verhalen die altijd op de een of andere manier een moralistische strekking hebben, welke aangeeft wat je wel of niet hoort te doen en wat de gevolgen zijn van iemands handelwijze. Het is dan ook opvallend dat hun kindertjes niet huilen en de ouderen zich hier goed van bewust zijn, gelet op hun weleens gehoorde opmerking dat ‘Mekoro-kinderen altijd huilen’. De volwassenen, mannen zo goed als vrouwen, huilen wel bij groot verdriet; spontaan of ‘uitgesteld’ tot een gepast moment. En zij maken ook terdege onderscheid tussen de prijzenswaardige deugden en de laakbare of belachelijke ondeugden; werkzaamheid en vaardigheid tegenover luiheid en onbekwaamheid, afgunst en wraakzucht tegenover gulheid en eerbiediging van andermans vrouwen, die de mannen in zekere zin als hun enige steelbare ‘eigendom’ beschouwen. Al het materiële bezit men hier alleen ‘ten gebruike’ en kan dus worden geleend of uitgeleend. Verder heeft men hier een uitgesproken respect voor ouderen, vanwege hun grotere levenservaring en kennis, als ook hun spoedig te verwachten promotie tot (machtige) vooroudergeest. Alles bijeengenomen is het vooral de onderlinge tolerantie die deze Indianen al van jongsaf wordt bijgebracht en die zij - heel hun leven - in acht behoren te nemen om zich niet voor elkaar om hun daden te moeten schamen, al maken zij zich niet ‘schuldig’ aan overtreding van de traditionele gedragscode, zonder dat er van echte ‘wetten’ sprake is. Daarom behoeven overtreders ook niet te boeten of excuses te maken, maar is het de persoon die zich al te beschamend, dus ‘onbeschaamd’ gedragen heeft, wel geraden zich uit de gemeenschap terug te trekken om ergens ver weg als onbekende verder te leven. Het is bekend dat deze Indianen weinig spraakzaam zijn, behalve bij bijzondere gelegenheden wanneer redevoeringen of het vertellen van legenden de spreker ‘aanzien’ verwerven. Er wordt echter te weinig aandacht geschonken aan hun ingeboren scepsis, die bijvoorbeeld blijkt uit het veelvuldig gebruik van ‘misschien’ (panyari of pai in het Kalinja) waarmee zij hun antwoord op een pertinente vraag beginnen, en vooral uit | |
[pagina 158]
| |
het voortdurend gebruikte equivalent van ‘Is dat zo’, dat een twijfelachtige instemming met iemands bewering of mededeling te kennen geeft, in de trant van ons ‘wel-wel’, ‘zo-zo’ of ‘ja-ja’ waarmee wij een indicatief onderbreken. Onbeleefde tegenspraak of expliciete betwijfeling wordt hierdoor vermeden, want alles wordt natuurlijk mogelijk, maar daarom nog niet waarschijnlijk geacht door deze mensen die nooit iets hoorden van Bertrand Russell of Wittgenstein. En hun talrijke een- of tweelettergrepige uitroepen drukken zowel verwondering, instemming of medelijden uit, als afweer, vrees of verachting. Hun rijkdom aan emoties evenaart hun schaarste aan hoor- of zichtbare expressiemiddelen. Alleen niet wanneer deze emoties collectief zijn en dan tot uiting komen, zoals bij feestelijkheden of rouw, bij hun diverse dansen of bij de beschildering en opschik van het lichaam. Van het door buitenstaanders moeilijk te benaderen gevoelsleven van de ‘gesloten’ Indiaanse mens valt nog het meest te ontdekken in hun liederen, die bijna alle ‘lyrisch’ van karakter zijn, met liefdesverlangen, betuigingen van trouw, klachten over ontrouw, heimwee of een persoonlijke dramatische gebeurtenis als thema. Er zijn ook enkele bekend die jubelen of alleen maar over een interessant voorval gaan. Uit de helaas nog te weinig verzamelde ‘liedjes’ met hun vele herhalingen blijkt reeds, hoe deze een unieke toegang kunnen verschaffen tot dat wat zich afspeelt in het binnenste van het Indianenhart; tot dat wat deze mensen in werkelijkheid bezielt. Ook komt in sommige liedjes, evenals in het dagelijkse leven, een bepaalde zin voor humor bij tijd en wijle aan het licht en is merkbaar dat lichamelijke aanraking in deze samenlevingen geenszins taboe is of al meteen als ‘avances’ wordt opgevat. Het tastgevoel is bij hen evenzeer ontwikkeld als het waarnemingsvermogen van de overige zintuigen. Het meest individuele, het menselijk lichaam, kennen zij trouwens bijzonder goed. Talrijk zijn hier de namen van zowel uit- als inwendige anatomische onderdelen. Soms zelfs gedetailleerder dan in welke levende Europese taal ook. Zo heeft zelfs het knobbeltje vóór de gehoorsingang een eigen naam, en vinden zij die voor elk onderdeel van de geslachtsorganen niet ‘onnetjes’, maar gewoon als elke andere naam. Geen woord geldt hier als ‘vies’ of is taboe. Schamen doen zij zich op het gebied van de lichamelijkheid alleen over inbreuk op de algemene gedragscode in het eigen milieu, het veronachtzamen van de traditie. Onder deze omstandigheid - misschien juist hierdoor - is hun esthetisch gevoel ten opzichte van het lichamelijke hoog ontwikkeld. Heel duidelijk wordt het ene meisje mooier of liever gevonden dan het andere, de ene man ‘beter gebouwd’ of ‘met sterkere benen’ dan de anderen. De vorm van de voeten, de sterkere opslag van de ogen zijn uitgesproken schoonheidscriteria wat de vrouwen aangaat, die even zorgvuldig als de meeste mannen hun schaamharen en verdere overtollig geachte beharing epileren. De gelaatstrekken, waarop minder gelet wordt, beschilderen zij niet alleen bij feestelijkheden, maar ook menigmaal als afweer tegen kwade invloeden, zoal niet tot individuele verfraaiing. Voor dit laatste behangen zij zich het liefst met talrijke kralensnoeren, doorboren zij zich de oorlel, de onderlip en ook weleens het neustussenschot of de wangen voor het aanbrengen van versiersels, veren en dergelijke opsmuk. De grote spieren van armen en vooral benen worden veelal verstrekt en dikker gemaakt door strakke banden. Zelfs ten opzichte van dieren, vogels en bloemen maken zij een duidelijk onderscheid tussen ‘mooi’ en ‘lelijk’, evenals bij hun beoordeling van de ornamenten die zij met opzet aanbrengen op hun gebruiksvoorwerpen. Uiteraard is ook hun kleurgevoel heel groot. Hoe onze Indianen uit esthetisch oogpunt | |
[pagina 159]
| |
de ‘anderen’ beoordelen, valt eensdeels af te leiden uit de benaming waarmee deze laatsten hetzij als groep, hetzij als afzonderlijke personen worden aangeduid. Die naam heeft dan, net als veel Indiaanse personennamen, betrekking op waargenomen eigenaardigheden welke aan het een of andere bosdier doen denken, of wordt de (opzettelijk?) misverstane en meteen ‘verindiaanste’ naam waarmee de vreemdeling zichzelf heeft aangediend. Anderdeels - en dat is het voornaamste - zien zij met name de blanken als lelijke, griezelige mensen (door hun bleke verbrande huid en hun behaardheid) die mooie en verleidelijke dingen met zich meebrengen. Na hun aanvankelijke tegemoetkomendheid staan zij als ‘wiser but sadder men’ vandaag en veelal sinds lang, uitermate sceptisch en met moeizaam verborgen, maar soms openlijk getoond wantrouwen tegenover elke niet-Indiaan en in het bijzonder de blanken. Al hun mooie woorden en Danaïden-geschenken ten spijt. Echte, esthetische oordelen blijven uit bij dit contact, over en weer overigensGa naar eind6.. Vandaar dan ook het voorzichtig optreden van de eeuwenlang gedupeerden en hun zuinigheid met woorden tegenover ‘de anderen’. Vandaar ook de Indiaanse ‘poker face’ die anderen al gauw geneigd zijn hun als kenmerk toe te dichten. Meer dan ooit is het, na een half milennium van ‘ontdekt’ te zijn, noodzakelijk geworden voor alle Indianen, en dus ook voor die van de Guyana's, om zich nu ook tegen de buitenwereld en officieel uit te spreken over hun huidige situatie als gevolg van alle onrecht dat hun door en sinds die langzamerhand berucht geworden ‘ontdekking’ is aangedaan. Ten dele zijn het onherstelbare gevolgen, maar ten dele is redres nog mogelijk en kan hun recht worden gedaan, zonder geschenken, zonder gepaai door ‘bekering’ of andere verlokkingen tot assimilatie, die henzelf ongewenst voorkomt. Zoals zijzelf menen, en zeer terecht, hebben ze recht op hun eigen leefgebieden, op de aarde die zij vanouds bewoonden, die hen voedde en liet voortbestaan door de ongereptheid van haar natuur. Een natuur waarmee de Indianen ondanks alle tegenslag en verdrijving overal wijs wisten om te springen. Omringd en benard als zij nu zijn door een opdringende technologie van even verkwistende als geldzuchtige Westerlingen en hun loonslaven, hebben zij recht op structurele garanties voor het blijvend bezit van hun territoriaal gebied met zijn bossen, rivieren, weidegronden en mineralen. Een recht dat duidelijk vastgelegd moet zijn, evenzeer als hun recht op persoonlijke en collectieve onschendbaarheid, op een volledig burgerschap binnen de republieken van het Amerikaanse Continent, zodra zij dit zelf willen. Al deze rechten kennen zij maar al te goed, want zij weten dat ‘de anderen’ ze voor zichzelf laten gelden. Waarom dan niet voor Indianen? Bovendien hebben zij ook recht om te delen in de winst, de materiële èn geestelijke voordelen die ‘de anderen’ zich al zo lang verwerven ten koste van de Natuur en haar kinderen, ten koste van de opgejaagde ‘inboorlingen’. Voor hen is het de hoogste tijd dat ook dit eindelijk gebeurt. En indien niet nu, wanneer dan wel? |
|