vankelijk vriendschappelijke betrekkingen. Die relatie verslechterde echter vrij snel. De expansiedrift van Engelse en later Nederlandse kolonisten dreef de oorspronkelijke bewoners van de kustvlakte steeds meer terug.
In deze beginperiode trachtten de planters nog Indianen tot ‘rode slaven’ te maken. Dit aantal is echter nauwelijks van enige importantie geweest. In toenemende mate werden de plantages geconfronteerd met aanvallen van Indiaanse zijde. Deze aanvallen betekenden dan ook een ernstige bedreiging voor de beginnende plantage-economie. De toenmalige gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijck trachte de vijandige Indianen te pacificeren door het sluiten van een vrede in 1686. Zowel in het artikel van Just Wekker, als in dat van Frank Dragtenstein, wordt op deze episode uit de Surinaamse geschiedenis ingegaan. Een verdrag bood de Indianen de status van ‘vrije lieden’. Om deze overeenkomst een extra dimensie te geven nam de gouverneur een Indiaanse vrouw als ‘bijwijf’. Onduidelijk is in hoeverre het voorbeeld van de gouverneur onder de kolonisten navolging vond. Sedertdien werkten Indianen samen met de kolonisten tegen een andere bedreiging te weten de zich in de binnenlanden van Suriname vormende gemeenschappen van wegegelopen slaven (Marrons).
In OSO 1992 (2) (blz. 120-121) beschrijft Sylvia de Groot een scala aan gedragspatronen van de zijde der Indianen op de plantagekolonie in het algemeen en de Marrons in het byzonder. Naast de Indiaanse bijdrage in de vorm van hulptroepen in het koloniale leger in de strijd tegen de rebellerende weggelopen slaven hadden de relaties tussen Indianen en de Marrons echter ook een andere kant: het onderhouden van economische en vriendschappelijke betrekkingen. Toen in de achttiende eeuw door het koloniaal bestuur vredesverdragen met verschillende Marrongroepen werden gesloten, nam de betekenis van de Indianen als bondgenoten af. Van omstreeks 1800 tot aan het begin van de twintigste eeuw namen zij in Suriname een perifere plaats in.
Op het ogenblik vormen de Indianen een kleine minderheid binnen de totale bevolking van Suriname. Volgens de laatste demografische gegevens beschouwen plusminus 10.000 van de bijna 400.000 Surinamers zich als Indiaan. De Surinaamse Indianen behoren tot een vijftal groepen die naar taal, cultuur en domicilie van elkaar verschillen. In de kuststreek wonen de Caraiben (Kalinja) en de Arowakken (Lokonó); beide groepen, die te zamen circa tachtig procent van de Surinaamse Indianen vormen, worden gerekend tot de benedenlandse Indianen. Deze sedentaire bewoners van de riviermondingen zijn vanouds gericht op de visvangst. Zij zijn in merendeel, als gevolg van de aktiviteiten van de katholieke missie, belijders van het katholicisme. In de loop van de eerste helft van de twintigste eeuw begon onder deze benedenlandse Indianen een inkapselingsproces in de stedelijke verwesterde kultuur.
Ongeveer de helft van de benedenlandse Indianen woont in Paramaribo. Deze Indianen onderscheiden zich in hun leefwijze niet of nauwelijks van de overige stadsbewoners, zij het dat de meesten tot de laagst betaalde loonarbeiders behoren. De andere hetft woont in Indiaanse dorpen in de kustvlakte. In al die dorpen is de invloed van de westerse kultuur en techniek bespeurbaar.
Noch in de koloniale tijd, noch daarna heeft de overheid in Paramaribo zich met de Indianen bemoeid. Hun perifere status en hun geringe aantal zijn hieraan debet. Wel probeerde de overheid haar gezag in de dorpen in de kustvlakte te verstevigen door de aanstelling van door de bevolking gekozen dorpshoofden.
Dieper in het binnenland aan de Lawa, de Tapahony en de Coeroeni wonen de Akurio, de Trio en de Wayana. Zij worden