geelgevlekte kleren weer schoon zou kunnen krijgen, want er was geen zeep.
Ik ging naar de leerschool en leerde lezen en schrijven. Alle lesjes gingen natuurlijk over Hollandse kindertjes; bijvoorbeeld Wim kreeg voor zijn verjaardag een ‘bokkewagen’ cadeau en hij droeg een ‘buis’ en een ‘kiel’. Vanaf het moment dat ik kon lezen, las ik van alles. Thuis waren er veel boeken, ik las de hele dag en ik wisl dus al gauw een heleboel, over Holland, bloemetjes en lammetjes in de lente en paddestoelen in de herfst, pootje baden in de zee in de zomer en vorst, ijs en bloemen op de ruiten in de winter.
Ik ging naar de tweede klas en naar de derde. Iedereen vertelde dat nu de oorlog wel vlug afgelopen zou zijn, wanl de Amerikanen waren te hulp gekomen. Voor ons was dat duidelijk te zien. Ze stapten door de stralen van Paramaribo in hun kaki uniformen, altijd kauwend. Als je met een heel stel kinderen op straat was, dan was er altijd wei een kind dat durf genoeg had om te roepen: ‘Mister, give me a chewing-gum’, en dan kreeg je soms kauwgom. Dat was iets nieuws!
Acht jaar was ik toen de oorlog afgelopen was. Ik kon toen al de prachtigste opstellen schrijven, bijvoorbeeld over ‘een hertstwandeling’, of ‘ijspret’. Ik kreeg ook aardrijkskunde en wist precies langs welke plaatsen je kwam als je reisde van Amsterdam naar Rotterdam, maar ik denk dat ik niet wist langs welke plaatsen je kwam als je in de rivierboot reisde van Paramaribo naar Coppenamepunt. Wat was er een feest toen de oorlog ten einde was.
Ik herinner me nog goed de optocht van versierde voertuigen. De enkele auto's die er toen waren deden natuurlijk allemaal mee, maar het grootste deel van de optocht bestond uit fietsen en karren.
Ik zie nog duidelijk voor me die platte wagen, waarop twee galgen stonden opgesteld. Daaraan hingen twee levensgrote lappenpoppen, eentje met de naam ‘Hitler’ op zijn buik geschilderd en de andere met ‘Mussolini’. Ook herinner ik me nog dat aandoénlijk lieve kleine meisje van een jaar of vier dat in een witte strookjesjurk en twee wille vleugeltjes op de rug de ‘Vredesengel’ voorstclde. Op haar driewielersfietsje reed ze bijna de hele optocht mee.
Na de oorlog, meteen toen er weer schapen voeren, begonnen de inzamelacties. De school, de kerk, padvinderij, verenigingen, iedereen zamelde in voor ‘de arme kindertjes in Holland!’. ‘De arme kindertjes in Holland, die toch zo geleden hadden, de arme kindertjes in Holland die zo'n honger gehad hadden, de arme kindertjes in Holland die geen kleertjes hadden’. En iedereen gaf!
Kleding, vooral kleding. Geen gedragen kleding, o nee, welke Surinaamse moeder zou afgedragen kleding naar Holland sturen? Nee, nieuwe kleren, het moest vooral warm zijn, dus men kocht flanel en naaide. Ook die gezinnen waar men elk dubbeltje wel driemaal moest omdraaien gaven. Menige Surinaamse huisvrouw zat urenlang achter haar oude handnaaimachine te draaien, wie dat zelf niet kon gaf nog meer geld uit om het door een naaister te laten doen. Maar men gaf! Niet alleen kleding, lakens en handdoeken, maar ook andere zaken. Trommels vol pindakoekjes, cocoskoekjes, gommakoekjes werden in kisten gepakt en verstuurd, en niet te vergeten cacao, onze eigen voedzame, zelfgemaakte cacao, dat was net wat die bloedarme kindertjes in Holland nodig hadden om weer aan te sterken. Ké Poti!
Zouden ze het nog weten? Zouden ze het nog weten? Die Hollandse kindertjes van toen, die nu allang grote mannen en vrouwen zijn, zouden ze het nog weten? Als ze het tenminste ooit geweten hebben. Die eerste warme pyjama van na de oorlog, dat eerste stukje heel ondergoed! Zouden ze nog weten dat die uit Suriname kwamen? Ik