OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12
(1993)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |||||||||||||||
Jacques Arends
| |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
tijd!). In die hele periode maakten zij in totaal 88 bekeerlingen (waaronder 59 kinderen), waarvan het overgrote deel behoorde tot Alabi's familie. Enigszins oneerbiedig uitgedrukt: de bosnegerzending ‘liep’ ongeveer een op twee, d.w.z. één zendeling op iedere twee bekeerden. Het failliet van die zending wordt hierdoor wel heel treffend geïllustreerd. | |||||||||||||||
TaalinformatieBehalve voor de historisch-antropologisch geïnteresseerde lezer, bevat het boek ook zeer interessante informatie voor taalkundigen, met name degenen onder hen die zich niet het ontstaan van de Surinaamse creooltalen bezighouden en dus geïnteresseerd zijn in de sociale, culturele en historische omstandigheden waaronder dat ontstaan plaatsvond. De linguïstisch relevante informatie is vooral indirect van aard: concreet achttiende-eeuws taalmateriaal is, afgezien van enkele losse woorden en korte zinnen, zoals ook te verwachten was, in dit boek niet te vinden. Maar juist omdat vrijwel alle vroege bronnen in en over de Surinaamse creooltalen, met name het Saramakaans en het Sranan, afkomstig zijn van Herrnhutter zendelingen, is het uiterst interessant meer te weten te komen over de wereld waarin deze zendelingen leefden en over de relaties tussen hen en de Marrons. Zo geeft het boek een vrij uitvoerige beschrijving van het verblijf in Saramaka van de twee belangrijkste achttiende-eeuwse taalbeschrijvers onder hen, Christian Ludwig Schumann en Johann Andreas Riemer, die beiden in manuscript een Saramakaans woordenboek samenstelden. (Dat van Schumann (1778) werd uitgegeven door Schuchardt (1914); voor dat van Riemer (1779), tot nu toe onuitgegeven, zie Perl (1989)). Hoewel het feit op zich al langer bekend was (zie Voorhoeve & Donicie 1963: 102), is het toch onthullend te lezen dat de informant waarvan Schumann bij het samenstellen van het woordenboek gebruik gemaakt heeft, de genoemde Alabi geweest is, Tegelijkertijd is Alabi ook degene geweest van wie Riemer (en wellicht ook Schumann) Saramakaans geleerd hebben: Riemer vermeldt dit met zoveel woorden in zijn dagboek (Perl 1989: 278) en het ligt voor de hand dat Alabi, die als de meest overtuigde bekeerling het nauwste contact had met de Herrnhutters, ook voor Schumann deze rol vervuld heeft. De identificatie van Schumanns informant is in zoverre linguïstisch relevant dat hiermee vaststaat dat het taalgebruik dat in het Saramaccanisches-Deutsches Wörter-Buch gerapporteerd wordt, betrouwbaar is, omdat het afkomstig is van een native speaker: Alabi was een ‘vierdegeneratie-Marron’, geboren en gelogen in Saramaka, waarvan aangenomen mag worden dat hij de taal volledig beheerste, iets wat niet zonder meer het geval is bij iemand die elders, op de plantage of in West-Afrika, werd geboren en zich pas later bij de Marrons aansloot. Zo iemand leerde het Saramakaans immers niet als moedertaal, maar als tweede taal, ofwel naast het Sranan van de plantages ofwel naast zijn Afrikaanse moedertaal of beide. Daar staat tegenover dat Alabi een ‘aangepaste’ Saramaka was, dat althans poogde te zijn, bijvoorbeeld door zich de door de Herrnhutters ontworpen christelijke terminologie zo goed mogelijk eigen te maken om daarmee te proberen zijn stamgenoten te bekeren. Deze cultureelreligieuze assimilatie heeft misschien ook een linguïstische assimilatie met zich mee gebracht, maar die bleef waarschijnlijk beperkt tot het religieus-christelijke domein. Dat roept ook de vraag op wie mogelijkerwijs de informant(en) voor Schumanns andere woordenboek, dat van het Sranan (Schumann 1783, gepubliceerd in Kramp 1983), geweest is/zijn. Price maakt duidelijk dat de zendelingen op hun post gebruik | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
maakten van slaven, die zij vanuit Paramaribo meebrachten. Ook broeder Schumann had bij zijn vertrek uit Bambey twee slaven en enkele slavenkinderen bij zich. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat een linguïstisch sensitief iemand als Schumann al tijdens zijn verblijf in Bambey heel wat Sranan opgepikt zal hebben, ook al was dan, zoals Price meent, het contact tussen Herrnhutters en hun slaven beperkt. Hoe het ook zij, de informant(en) die hij uiteindelijk voor zijn Sranan-woordenboek heeft gebruikt, zijn waarschijnlijk geen plantageslaven geweest, omdat de plantage-zending pas na 1828 enigszins op gang kwam. Dit is in overeenstemming met het gegeven dat in Schumanns woordenboek herhaaldelijk varianten worden gegeven, die worden gekarakteriseerd met de aanduiding ‘plantagetaal’, wat erop lijkt te duiden dat de niet als zodanig gemarkeerde varianten de stadstaal representeren. Voor de studie van variatie in het vroege Sranan, met name tussen stadstaal en plantagetaal, is dit gegeven niet zonder belang. Ook over Schumann zelf komen we het een en ander te weten, met name over de abominabele omstandigheden waaronder hij zijn missionaire en lexicografische arbeid moest verrichten. Vrijwel alle informatie over Schumann en zijn mede-broeders in Alabi's World is overigens afkomstig uit Stähelins geschiedschrijving van de Herrnhutter zending in het achttiende-eeuwse Suriname en Berbice (Stähelin 1913-19), een boek dat misschien nog wel meer voor creolisten interessant materiaal bevat. Schumann, als zoon van een Herrnhutter echtpaar geboren op de Arawakse zendingspost Pilgerhut in Berbice, was qua opvoeding en achtergrond geen doorsnee-Herrnhutter zendeling. Na, zoals de meeste Hernnhutterkinderen, zijn onderwijs in Europa te hebben gevolgd, was hij gedurende enige tijd werkzaam als leraar op het Pedagogisch Instituut van de Moravische Broeders in Niesky. Op zijn eerste zendingspost Saron onder de Arowakken voltooide hij het door zijn vader begonnen Arawakisch-Deutsches Wörterbuch, dat in 1882, samen met vader Schumanns Grammatica der Arawakischen Sprache, in Parijs werd uitgegeven (Crevaux et al. 1882). Nog geen maand na zijn aankomst op de Saramakaanse zendingspost Bambey stierf zijn enige medebroeder ter plaatse Michael Lehmann. Kort daarna werd hij, zoals zoveel van zijn medebroeders, door afschuwelijke huidaandoeningen en ingewandsstoornissen overvallen. Ook de komst van twee nieuwe zendelingen een half jáár later bood geen soelaas: binnen een maand na aankomst waren beiden overleden. Weer een paar maanden later kreeg Schumann bericht vanuit het ‘hoofdkwartier’ in Paramaribo dat zendingspost Bambey werd opgeheven. Hij keerde terug naar de stad. Maar hij had toen wel een Saramakaans-Duits woordenboek op zak - in minder dan negen maanden samengesteld, voortbouwend op werk van zijn voorgangers en met de hulp van Alabi - dat twee eeuwen later voor het onderzoek naar de vroege geschiedenis van het Saramakaans van eminent belang zou blijken te zijn. Riemer, die ruim twintig jaar na zijn vertrek een zeer levendig verslag schreef van zijn kortdurend verblijf in Saramaka - hij hield het er alles bij elkaar niet veel langer dan zes maanden uit - (Riemer 1801), waaruit Price soms uitvoerig citeert, begon al onderweg op de boot naar Saramaka Saramakaans te leren en schreef een woordenboek, dat echter, blijkens Perls opmerkingen en gezien de grote overeenkomst tussen het door Perl gereproduceerde fragment en de corresponderende passage in Schumann, waarschijnlijk grotendeels een kopie daarvan is. Riemer was, zoals de meeste Herrnhutters, een eenvoudig ambachtsman zonder veel opleiding, en waarschijnlijk schreef hij, in zijn poging de taal onder de knie te krijgen, Schumanns woordenboek simpelweg | |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
(gedeeltelijk) over, er hier en daar wat van eigen vinding aan toevoegend. Het heet ook niet voor niets Wörterbuch zur Erlemung der Saramakka-Neger-Sprache. Toch is Riemers woordenboek niet helemaal zonder belang, want het bevat een, weliswaar uiterst summiere (drie pagina's handschrift), grammaticale beschrijving van het Saramakaans, iets wat in Schunianns woordenboek, althans als afzonderlijk onderdeel, ontbreekt. Wat niet wil zeggen dat Schumanns woordenboeken, zowel dat van het Saramakaans als dat van het Sranan, geen grammatica bevatten: integendeel, ze ontlenen juist een deel van hun waarde aan het feit dat er verspreid over de verschillende lemma's zoveel grammaticale informatie in is opgenomen. | |||||||||||||||
Oude bekendenBehalve Schumann en Riemer komen we in het boek ook enkele andere ‘oude bekenden’ (bijvoorbeeld uit Voorhoeve & Donicie 1963) onder de Herrnhutters tegen, die gedurende enige tijd in Alabi's wereld gewoond hebben: Andreas Christoph Randt, die delen van het Oude Testament in het Saramakaans vertaalde (waarschijnlijk op basis van een eerdere vertaling door Schumann, zie Voorhoeve & Donicie 1963: 107), en I.L. Wietz, die hetzelfde deed voor de Evangelie-harmonie, de Handelingen der Apostelen en de Idea Fidei Fratrum (‘Begrip van het Geloof der Broeders’), het ‘handboek’ voor de Hcrrnhutter. Over Wietz, die zelf in juli 1779, vier maanden na aankomst in Saramaka, schrijft niet goed genoeg Saramakaans te kennen om er het geloof in te prediken, zegt de Saramakaner bekeerling Christian Grego twaalf jaar later, dat hij goed Saramakaans spreekt. Ook sommige mede-broeders hadden moeite met de taal: broeder Stoll, behorend tot de eerste lichting van eind 1765, is pas in met 1770, ruim vier jaar na aankomst in Saramaka, in staat in het Saramakaans te preken. Broeder Kersten noteerde in zijn dagboek dat hij het Saramakaans veel moeilijker vond dan het Sranan, dat hij al eerder in Paramaribo geleerd had. Price wijst er overigens op dat de belangstelling van de weinige Saramaka die zich interesseerden voor wat de Herrnhutters te bieden hadden, niet zozeer Gods woord gold als wel de mogelijkheid van hen te leren lezen en schrijven. Het feit dat de broeders de Saramakaanse kinderen zouden kunnen leren lezen en schrijven, vormde aanvankelijk, in 1766, voor Alabi zelfs de primaire aanleiding zich met de zendelingen in te laten. De jeugdige bekeerlingen Skipio en Grego werden op die manier deze kunst meester en in het boek is zelfs een foto opgenomen (p.96) van een briefje dat Gemmis, een andere leerling van de broeders, in 1769 namens zijn stiefvader Etja in het Nederlands (!) schreef aan het gezag in Paramaribo en waarin hij verzoekt om een aantal goederen, zoals geweren en zout. Het uitroepteken drukt de verbazing uit over het feit dat de zendelingen van de eerste lichting, bestaande uit twee Duitsers en een Brit, deze Gemmis Nederlands geleerd zouden hebben. Niet dat Herrnhutters geen Nederlands kenden, maar het lijkt nu niet bepaald het meest aangewezen medium voor communicatie tussen Europeanen en Marrons in die tijd. Een andere mogelijkheid is dat sommige Saramaka, bijvoorbeeld de zogeheten ostagiërs (Marrons die als een soort onderpand voor het bewaren van de vrede tijdelijk in Paramaribo moesten verblijven), al voor hun contact met de Herrnhutters (wat) Nederlands geleerd hadden. Een laatste mogelijkheid is natuurlijk dat het briefje door een van de Herrnhutters is gedicteerd: het was immers gericht aan het Nederlandse koloniale gezag. Een extra aanwijzing hiervoor is de hier en daar nogal Duits aandoende spelling, zoals ‘oh’ voor ‘oo’ en ‘ah’ voor ‘aa’. De drie andere brie- | |||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||
ven waarvan Price gewag maakt, twee van Alabi en een van Christian Grego, alle gericht aan geloofsgenoten in het verre Duitsland, werden in het Saramakaans gedicteerd en vervolgens door een van de broeders in het Duits vertaaldGa naar eind1.. Wat de meer direct taalkundige informatie in het boek betreft: naast een klein aantal losse woorden en uitdrukkingen, bevat het maar twee zinnen die werkelijk aan laatachttiende-eeuwse Saramakaners toegeschreven kunnen worden. De eerste van die twee is een zin die, volgens een Herrnhutter in zijn dagboek, de leerling Skipio, toen hij last had van een wond aan zijn voet, op zijn leitje geschreven zou hebben: Jesus meki mi foette kom boen, ‘Jezus maak mijn voet weer beter’ (p.97). Het aardige is dat het woord foelie gespeld wordt met een ‘e’ op het einde en niet met een ‘oe’ of ‘u’, zoals in het moderne Saramakaans (futu). De aardigheid zit in het feit dat ook in het achttiendeeeuws Sranan de slot-vocaal vaak nog als een ‘e’ en niet als een volle vocaal (‘a’, ‘i’, ‘0’ of ‘u’) gespeld wordt, o.a. in dit zelfde woord. Dat zou kunnen betekenen dat niet alleen in het Sranan maar ook in het Saramakaans de volle siot-klinker een latere ontwikkeling is. Bij dit alles blijft natuurlijk de mogelijkheid bestaan dat de betreffende Herrnhutter, hoewel hij citeert, zijn eigen, geëuropeaniseerde versie van het woord gebruikt (de ‘e’ als slotklinker in de Surinaamse creooltalen wordt door sommigen als een Europeanisering beschouwd). | |||||||||||||||
Lexicale expansieDe andere in het boek geciteerde zin luidt: Massra bi dedde wan Gado, ‘Meneer heeft een god gedood’ (p. 186). Deze zin, eveneens toegeschreven aan een Saramakaner, is afkomstig uit het verslag dat Riemer meer dan twintig jaaf na zijn vertrek uit de kulonie over zijn verblijf in Suriname schreef. Het is dus enigszins de vraag in hoeverre deze zin correct in zijn herinnering is bewaard. Opvallend is namelijk het gebruik van dedde, ‘dood’, ‘doodgaan’ voor ‘doden’, wal in modern Saramakaans, en overigens ook in Schumanns woordenboek, wordt weergegeven met kii/killi. Als Riemer hier correct is, betekent dat dat er in de late achttiende eeuw twee vormen naast elkaar bestonden, dedde en killi, waarvan de eerste een zogenaamde zero-derivatie (afleiding zonder vormverandering) is van het woord dedde, ‘dood’, ‘doodgaan’, met toevoeging van een causatief betekeniselement, namelijk het veroorzaken van het doodgaan, d.w.z. ‘doden’, ‘dood maken’. (De uitdruk-king van causativiteit door middel van zero-derivatie is in de Surinaamse creooltalen overigens geen onbekend verschijnsel; vgl. bijvoorbeeld Sranan siki, ‘ziek’, ‘ziekte’, ‘ziek zijn’, ‘ziele maken’.) Deze eerste, morfologische, variant zou dan later zijn verdwenen en de tweede, lexicale, variant als enige zijn overgebleven. Dit soort lexicale expansie komt veel voor in de ontwikkeling van creooltalen. Hoewel niet met dat doel geschreven, beval Alabi's World heel wat informatie die indirect van belang is voor de vroede geschiedenis van de Surinaamse creooltalen, in het bijzonder het Saramakaans. Dat dit prachtige boek daarnaast een unieke blik biedt op de leefwereld van zowel de achttiende-eeuwse Saramakaner als zijn Westeuropese tijdgenoot, vormt alleen maar een extra aanbeveling om het te lezen. De bestudering van het ontstaan en de ontwikkeling van creooltalen kan immers niet zinvol geschieden zonder kennis van de sociaalhistorische omstandigheden waarin die talen functioneerden. | |||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||
Literatuur
Jacques Arends werkt als research fellow voor de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen bij de vakgroep Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam, waar hij onderzoek doet naar de vroege ontwikkeling van de creooltalen van Suriname. |
|