OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12
(1993)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||
George Möllering
| ||||||||||||||||||||||
Economische ontwikkelingDe economische situatie van de Bosnegers voorzover zij in het binnenland wonen, is beroerd.Ga naar eind3. Bij gebrek aan onderwijsfaciliteiten doden de jeugdigen de tijd met rondhangen of helpen zij de ouderen een handje (Doeve 1989). Alleen de boslanddignitarissen zijn meer of minder verzekerd van een Vast inkomen van de overheid. De andere permanente bewoners van de dorpen (met name vrouwen, kinderen en oude mannen) voorzien zichzelf door middel van landbouw, visserij en het verzamelen van bosprodukten bijna geheel in een bestaan (Doeve 1989; Westerloo 1992a: 25 en 1992b: 49). Daarnaast krijgen zij op onregelmatige tijden goederen van mannen die in het kustgebied of elders werkzaam zijn. Dat wil zeggen als deze daar werk hebben kunnen vinden. Veelal moeten zij zich tevreden stellen met tijdelijke jobs of slecht betaalde arbeid. Kortom, in het binnenland is de materiële levensstandaard laag en van een toekomstperspectief is geen sprake. Mede hierdoor zijn reeds veel binnenlandbewoners naar Paramaribo of directe omgeving getrokken. Een groot deel daarvan is evenwel van de regen in de drup gekomen en leidt een marginaal bestaanGa naar eind4. (Hoeree 1983: 414; Hoop 1991: 135; Landveld 1989: 39). De economische perspektieven, die in het vredesakkoord het binnenland worden geboden, zijn mager. Het daarin (ANVO 1992: 4 artikel 2.2) opgenomen doel is ‘duurzame nationale ontwikkeling te realiseren en als | ||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||
geïntegreerd onderdeel daarvan het binnenland tot ontwikkeling te brengen, opdat de economische weerbaarheid van de Surinaamse burgers in het algemeen en van de bewoners van het binnenland in het bijzonder wordt vergroot’. Dit doel wijkt niet af van het na 1948 gevoerde ontwikkelingsbeleid. In 1947 werd in Nederland besloten dat de ontwikkelingsmogelijkheden in Suriname geïnventariseerd dienden te worden om zo voor het eerst te komen tot een structurele aanpak van de economie. De doelen van het Welvaartsfonds (1948-1955), en in een later stadium van het Tienjarenplan (1955-1967), waren dan ook onder meer gericht op het inventariseren van de bodemschatten en op onderzoek naar de mogelijkheden van het opwekken van elektriciteit door waterkracht. Speciaal hiervoor werd in 1950 het Planbureau opgericht (Hoop 1991: 11-15; Janssen 1986: 101-104). Aangezien de natuurlijke hulpbronnen voor een groot deel in het binnenland te vinden waren (en zijn), werd dit gebied vanaf die tijd opgenomen in het ontwikkelingsbeleid en de daaruit voortvloeiende projecten, onder andere het West-Suriname- en het Brokopondo-projekt. Deze ontwikkelingsprojecten moesten de nationale economie ten goede komen en waren (aanvankelijk) niet gericht op de binnenlandbewoners, zonder wiens inspraak of medeweten ze werden voorbereid en uitgevoerdGa naar eind5. (Groot 1974:12; Hoop 1991: 20-25; 64; Kolader 1980: 13; Mosis & Scholtens 1988a). Tot welke resultaten dit beleid in het binnenland heeft geleid toont bijvoorbeeld het Brokopondo-project. In 1950 vroeg het Planbureau om advies aan de Nederlandse ingenieur Van Blommenstein over de bouw van een stuwdam en waterkrachtwerk in de Surinamerivier, die nodig waren voor de opwekking van elektriciteit voor de aluminiumindustrie en vergroting van het rendement van de bauxietwinning. Deze vraag zou na vele onderzoekingen, rapporten, adviezen en onderhandelingen uiteindelijk leiden tot de Brokopondoovereenkomst in 1958 tussen de Surinaamse overheid en de Amerikaanse multinational Alcoa (Hoop 1991: 12-15; Janssen 1986: 108; Mosis & Scholtens 1988b: 98-99). Deze overeenkomst omvatte onder meer de bouw van een stuwdam bij Afobaka, de vorming van een stuwmeer en de aanleg van wegen. Van het Brokopondo-project werd een uitstralingseffect naar alle andere economische sectoren verwacht. Daarnaast zou het ook de in dat gebied wonende Bosnegers, overwegend Saamaka en een relatief kleine groep Ndjuka, ten goede komen. Zij zouden uit hun isolement gehaald en aan werk geholpen worden (Hoop 1991: 20-22, 64; Mosis & Scholtens 1988a). Rond de 4000 Bosnegers zijn inderdaad uit hun isolement gehaald. Zij zijn noodgedwongen verhuisd naar de relatief dicht bij Paramaribo gelegen transmigratiedorpen, die gebouwd werden voor degenen wiens dorpen verdronken in het door de bouw van de dam ontstane stuwmeer. Dit meer splitst het Saamaka stamgebied op in twee delen: beneden en boven het stuwmeer. De beneden het stuwmeer gelegen transmigratiedorpen werden aldus van de rest van de stam afgesneden en dit bracht desintegratie teweeg bij de Saamaka (Hoeree 1983: 408-409, 414). De transmigratiedorpen liggen meestal niet aan een rivier en de in de omgeving ervan voorkomende gronden zijn veelal ongeschikt voor de landbouw, of zijn in handen van concessiehouders. Hierdoor zijn de bewoners ervan nauwelijks in staat gebleken hun zelfvoorzienings-economie te handhaven (Hoeree 1983: idem; Hoop 1991: 96-97; Landveld 1989: 39). Dit luidde het einde van hun zelfstandigheid in. Waarschijnlijk zouden de transmigranten deze klap nog hebben kunnen opvangen als, zoals hen door de overheid was toegezegd, voldoende volwaardige werkgelegenheid was ontstaan. Na de voltooiing van de bouw van de dam was er | ||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||
geen werk meer voor de constructiearbeiders en nam de werkgelegenheid nog verder af. Menige transmigrant werd aldus werkloos en afhankelijk van ‘sociale voorzieningen’. Uit onvrede met deze situatie en door het ontbreken van toekomstperspectieven nam de trek naar Paramaribo een aanvang. Naast de transmigranten hebben nog rond de 2000 Bosnegers hun dorpen moeten verlaten. Deze zijn naar het gebied boven het stuwmeer getrokken. Deze trek vergrootte in dat gebied de concurrentie over de beschikbare gronden en hieruit volgde conflicten tussen verschillende groepen (Hoeree 1983: 408). Zo bezien kan gerust gesteld worden dat de Saamaka het slachtoffer zijn geworden van een ontwikkelingsbeleid in het nationaal belang. Wie garandeert de binnenlandbewoners dat projecten als Brokoponda in de toekomst niet nog eens opgezet worden? In het gesloten vredesakkoord geelt de regering hen geen garanties, maar doet wel (vage) toezeggingen. Zij toont de bereidheid het binnenland tot ontwikkeling te brengen (ANVO 1992: 7 artikel 4). De concretere toezeggingen hebben betrekking op herstel van de medische zorg, sociale voorzieningen en voorzieningen zoals onderwijs, elektriciteit, drinkwater en infrastruktuur (idem: 5 artikel 3.1). Hoe belangrijk deze zaken ook zijn, zonder daadwerkelijke economische ontwikkeling zal het pinaren blijven in het land. Gevreesd moet worden dat dit de onvrede, bij vooral de perspectiefloze jonge? ren, zal doen toenemen. Deze onvrede zou zelfs kunnen leiden tot een hernieuwde uitbarsting van de strijd en het geweld. Doeve verwoordde dit gevaar in 1989 al als volgt: ‘Als Suriname geen oplossing vindt voor de bosnegers en indianen, dan zal een teleurgestelde en getergde bosnegerjeugd zijn gelijk proberen te halen, bijvoorbeeld door bendevorming met allerlei soort crimineel gedrag, waardoor het binnenland onveilig blijft en ontoegankelijk blijft voor ontwikkeling, lees: exploitatie van natuurlijke hulpbronnen’. Ook de directeur van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling in Suriname, Ordwin Kemble, waarschuwde in een interview met Van Westerloo (1992b: 47) voor het feit: ‘dat het binnenland een vulkaan is....Er komt daar een ontploffing van hier tot gunder’. | ||||||||||||||||||||||
Rechten op de grondEen ander heel hangijzer vormen de rechten, die de binnenlandbewoners claimen op de gronden, welke zij veelal reeds eeuwen bewonen. Zij beschikken niet over titels op die gronden. De rechten daarop zijn wel historisch bepaald en worden gegarandeerd in vredestractaten, gesloten in de zeventiende en achttiende eeuw met de Nederlandse koloniale overheid. In die tractaten werden woongebieden afgegrensd en het vruchtgebruik ervan vastgelegd, maar hieraan kunnen - juridisch gezien - geen eigendomsrechten ontleend worden. De grondrechtelijke positie van de bewoners van het binnenland is zeer zwak, zoals in het verleden reeds gebleken is bij onder meer het Brokopondo- en het West-Suriname-project. Zodra een regering van mening is dat een bepaald gebied nodig is voor een project ter stimulering van de economische ontwikkeling van Suriname of anderszins, kunnen de daar woonachtigen vertrekken.Ga naar eind6. Zo moesten tijdens de Tweede Wereldoorlog Indianen het dorp Bisri verlaten, omdat militairen uit de Verenigde Staten daar een vliegveld (het latere Adolf Jozef Pengel) aanlegden. In de jaren vijftig werden Indianen uit de dorpen Cassipora en Jodensavanna gedupeerd, omdat de Nederlandse papierfabriek Van Gelder & Zoon in de omgeving van hun dorpen een pinusaanplant wenste. Met moeite werden de Indianen overgehaald dat stuk grond te verruilen voor een moerassig gebied (Kagie 1980; 92; Vernooy 1988: 5). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||
Ook het Bosnegerdorp Santigron kent zo zijn problemen. Dit dorp heeft een houtkapvergunning, maar desondanks geeft de overheid aan niet-dorpelingen landbouwgronden uit in het gebied waarop de vergunning betrekking heeft (De Ware Tijd van 15 augustus 1988). Uit het recent gesloten vredesverdrag valt op te maken, dat de binnenlandbewoners nog vele onzekerheden staan te wachten ten aanzien van de gronden waarop zij leven. Aan de ene kant zal de regering bevorderen dat bij wet geregeld wordt dat de in stamverband levende en wonende burgers een zakelijke titel krijgen op de door hen aangevraagde gronden in hun, nog af te bakenen, woongebieden (ANVO 1992: 13 artikelen 10.1 en 10.2). Aan de andere kant wordt echter ook bepaald dat de natuurlijke rijkdommen en hulpbronnen het eigendom zijn van de staat en dat deze het onvervreemdbare recht heeft volledig bezit van de natuurlijke hulpbronnen te nemen, om deze aan te wenden ten behoeve van de economische, sociale en culturele ontwikkeling van Suriname (ANVO 1992: 3-4 artikel 1.4). Anders gezegd ook in de toekomst zullen de binnenlandbewoners niet zeker zijn van hun woongebieden. Zeker niet nu verwacht mag worden, dat de ontwikkelingsgelden uit Nederland spoedig vrij zullen komen en stellig ingezet zullen worden in de relatief weinig werkgelegenheid scheppende, kapitaal-extensieve exploitatie van bodemschatten in het binnenland.Ga naar eind7. Reeds in 1978 hebben de binnenlandbewoners laten blijken er genoeg van te hebben steeds weer van hun gronden verdreven te worden. Op 1 juli van dat jaar gaven de Grondkommissie van Washabo/Apura, het Regionaal Comité Beneden Marowijne en de Santigron-vereniging Tangiba de verklaring van Santigron uit. Hierin werd onder meer naar voren gebracht, dat men in het binnenland niet tegen ontwikkeling is, maar wei tegen het feit dat de overheid geen wettelijke regeling wil treffen ter erkenning van hun rechten op de grond, waarvoor hun voorouders gestreden hebben. Op deze historische strijd is de trots van de hedendaagse binnenlandbewoners gebaseerd. Daarom beschouwen zij hun gronden ook als heilig en blijven zij er rechten op claimen (Vernooij 1988: 8-9). Dit kwam vanaf juli 1978 tot uiting in de Aktie Grondrechten Binnenland. De groepen die de Verklaring van Santigron hadden opgesteld, poogden onder andere via voorlichting, de lokale bevolking te activeren op te komen voor hun rechten. De aandacht voor de grondrechten raakte echter door de militaire staatsgreep in 1980 op de achtergrond. De militairen beloofden ook de binnenlandbewoners het recht op een stukje grond. Zover is het nooit gekomen en dus hieven de problemen bestaan (Vernooij 1988: 9,18 en 1991: 56). In samenwerking met Bosnegers en Indianen zal de regering er alles aan dienen te doen alsnog een bevredigende oplossing - voor de grondproblemen te vinden, anders moet gevreesd worden dat de binnenlandbewoners geografisch, cultureel en psychisch in het nauw worden gedreven. | ||||||||||||||||||||||
Uitgifte grond onder persoonlijke titelHet vredesakkoord bevat nog een punt dat tot nadenken stemt. Het is de bedoeling gronden in het binnenland uit te geven aan individuele personen onder persoonlijke titel (ANVO 1992: 13 artikel 10.3). Dit is in strijd met de traditie van de Bosnegers. Ideaal gezien behoort bij hen grond toe aan een bepaalde verwantengroep, waarbinnen deze langs vrouwelijke lijn overgeërfd wordt. Over de rechten op grond bestaan bij de Saamaka intern veel onduidelijkheden. In het verleden waren gronden bij de Saamaka in principe het eigendom van de verschillende lo's (zie kaart Hoeree 1983: 155), die er | ||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||
het beschikkingsrecht over hadden. Door het langdurig in bruikleen geven van gronden, inter-lo-huwelijken, opsplitsing in lo's in verschillende bee's en een verandering in de vestiging na het huwelijk van uxorilocaliteit en ambilocaliteit naar autolocaliteit en virilocaliteit, is een fragmentarisering en onoverzichtelijke situatie van de verschillende territoria en de grond verhoudingen ontstaanGa naar eind8. (Hoeree 1983: 135; Neuman 1967: 29-31; Price 1970: 177-180; Price 1984: 63-67). Grondig onderzoek in deze heeft tot nu toe niet plaatsgehad, maar zal wel dienen te geschieden wil men problemen voorkomen bij het toekomstig toewijzen van gronden aan individuen/groepen. Hoe het ook zij één ding is zeker: tot op heden kan grond bij de Bosnegers nooit persoonlijke bezit worden, deze blijft in handen van de verschillende matrilineages (Hoeree 1983: 135; Beet & Sterman 1981: 34). Met het uitgeven van gronden onder persoonlijke titel wordt aldus geen rekening gehouden met het bestaande rechtssysteem in het binnenland. Dit leidt tot spanningen tussen traditionelen en hervormingsgezinden binnen de stam- en dorpsgemeenschappen en waarschijnlijk tot het uiteenvallen van die gemeenschappen. Het hebben van een persoonlijke titel op grond maakt de verkoop/verhuur ervan aan derden mogelijk, waardoor het gemeenschappelijke grondgebied versnipperd raakt. Daarnaast wordt in het vredesakkoord ook niet duidelijk gemaakt aan welke sekse de grond eventueel uitgegeven zal worden. De praktijk heeft in vele Derde Wereld landen aangetoond dat bij privatisering van de grond de rechten daarop overwegend worden toegewezen aan individuele mannen, of aan mannen als hoofden van huishoudens. Deze praktijk heeft vergaande consequenties gehad voor zowel de zelfvoorziening van voedsel als voor vrouwen, zoals ik in het onderstaande in het kort zal aangeven. Hiermee zullen de Surinaamse overheid en de Bosnegers rekening dienen te houden bij de verdere onderhandelingen over de uitwerking van de artikelen in het vredesakkoord. De zelfvoorzieningslandbouw wordt bij de Bosnegers heden overwegend bedreven door vrouwen. Dit is niet altijd zo geweest. Vanaf de vredesverdragen (1760/1762/1769) tot in de tweede helft van de negentiende eeuw hadden ook de mannen verschillende taken in de landbouwaktiviteiten en de verwerking van de landbouwprodukten. Daar de mannen vooral na 1850 in steeds grotere aantallen het stamgebied verlieten om in het kustgebied of Frans Guyana (loon)arbeid te gaan verrichten, kregen de vrouwen steeds meer taken op hun schouders, waaronder die in de landbouw (Neumann 1967: 41, 109; Price 1970: 160-69, 1989: 199-206; en 1991: 119, 126-27; Thoden van Velzen & Wetering 1988: 13-14, 22-24, 130). Nu zijn het overwegend de vrouwen, die de zorg dragen over en verantwoordelijk zijn voor de landbouwgronden. De taak van de mannen blijft beperkt tot één zware job, het openkappen en branden van een nieuwe kostgrond (Price 1984: 11,27-33). Zoals onder meer in Afrika bij in stamverband levende groepen is gebleken, neemt de rol van vrouwen in de landbouw af als de mannen de rechten op de gronden verkrijgen en wel omdat de vrouw er de zeggenschap over heeft verloren (Tinker 1976: 24-28; Mafeje 1987/88: 66-74). Hierdoor kunnen die vrouwen zichzelf en hun kinderen niet meer voorzien van voedsel en verdwijnen inkomsten uit de verkoop van het surplus. Mede hierdoor zijn daar hongersnoden ontstaan. Gevreesd moet worden voor dezelfde verschijnselen in het binnenland van Suriname als daar de grond ook alleen aan mannen wordt toegewezen. Indien het echter de bedoeling is gronden te gaan uitgeven aan mannen als hoofd van een huishouden, dan loopt ook een deel van de Bosnegervrouwen het gevaar de toegang tot grond te verliezen. Vele Saamaka en | ||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||
Ndjuka mannen leven niet monogaam, maar hebben vaak meer dan één vrouw (Köbben 1979: 55; Price 1984: 79; Price 1970: 174, 178-79).Ga naar eind9. Met andere woorden: zij zijn in principe hoofden van meerdere huishoudens. Welke vrouw krijgt dan via de man toegang tot grond, en welke niet? Daarnaast komen dan ook gescheiden vrouwen en weduwen in de problemen, die tot op heden altijd terug hebben kunnen vallen op de gronden van hun matrilineage (Price 1984: 11-12,57-59; Thoden van Velzen & Wetering 1988: 24). Deze problemen hebben zich ook in die delen van Afrika voorgedaan waar men de grond heeft geprivatiseerd. Het uiteindelijke resultaat ervan is geweest dat de vrouwen daar afhankelijk zijn gemaakt van individuele mannen. Zij konden alleen toegang krijgen tot grond middels een huwelijk (Beneria & Sen 1982: 70-71; Smit & Nooter 1985: 44,53).Ga naar eind10. Kortom: het privatiseren van de grond bij de Bosnegers impliceert een doorbreking van het matrilineaire overervingssysteem. Het is juist dit systeem geweest, dat door de eeuwen heen ervoor heeft gezorgd, dat de gronden binnen een verwantengroep gebleven zijn en de vrouwen verzekerd heeft van een bestaan. | ||||||||||||||||||||||
SlotopmerkingenUit het voorgaande kan worden opgemaakt, dat het vredesakkoord op het gebied van de economische ontwikkeling het binnenland weinig nieuws te bieden heeft. Dit zelfde zou ook gezegd kunnen worden ten aanzien van de rechten op de gronden, ware het niet dat het in de bedoeling ligt de grond onder persoonlijke titel te gaan uitgeven. Dit laatste vormt bij de Bosnegers een bedreiging voor de positie van de vrouw, de zelfvoorziening en last but not least de samenlevingen als een geheel. Indien de binnenlandbewoners hun leefgemeenschappen en woongebieden willen behouden, biedt de uitgifte van gronden onder individuele titels geen oplossing voor hun claims op de gronden, die ze van hun voorouders geërfd hebben. Het vredesakkoord garandeert de binnenlandbewoners geen bestaanszekerheid en ook geen economische omwikkeling. Zo bezien is de vraag gerechtigd of de binnenlandbewoners wel zo gelukkig moeten zijn met het recente akkoord. Wellicht moet men zich zelfs afvragen waarom de vertegenwoordigers van het Jungle Commando en de Tucayana Amazones dit verdrag überhaupt hebben ondertekend. Desondanks heeft de regering verwachtingen gecreëerd in het binnenland. Als ze daarmee, ondanks de economische malaise waarin Suriname zich bevindt, niet zorgvuldig omspringt of de politieke wil niet heeft werkelijk iets voor het binnenland te betekenen, dan moet gevreesd worden voor een explosieve situatie. De reeds bestaande frustraties van Bosnegers en Indianen zullen dan verder versterkt worden. Het zal dan een kwestie van tijd zijn voordat de bom opnieuw barst. Een scenario dat niet ondenkbeeldig is. Het recente verleden heeft reeds duidelijk getoond dat het Jungle Commando en de Tucayana bereid zijn geweest om onder meer voor de rechten op de grond, hun economische achterstand en het feit, dat de overheid daaraan nauwelijks aandacht heeft willen besteden, tot acties over te gaan. Met andere woorden: dan zou het pas gesloten vredesakkoord het begin van een nieuwe nachtmerrie kunnen inluiden. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||
George Möllering studeerde Culturele Antropologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Momenteel werkt hij aan een boek over part-time landbouwers rond Paramaribo. Over dit thema publiceerde hij reeds enkele artikelen in SWI Forum. |
|