OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12
(1993)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| ||||||||||
Ruud Beeldsnijder
| ||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||
is, is zeer razend’. Alleen daardoor en door de komst van drie Indianen, die langs hem liepen met ‘snaphanen’ (geweren) en musketten kon d'Anglade opmaken dat Quasje terug was. Maar maandagmorgen was Quasje zich wel bij d'Anglade komen presenteren. Over het gezelschap dat hij had meegebracht echter geen woord. Toen Quasje 's avonds naar zijn huis ging, waren bij de achterdeur, onder de boom die Camijn ook bekend is, de overblijfselen van de maaltijd ‘van de vergadering’ te zien. Hierbij noteert d'Anglade dat dit het middagmaal was geweest. Het was tegen zes uur, er waren twee tafels, stoelen, stapels van schotels en borden, en dit alles toonde genoegzaam de ‘snoeperij dier Heeren’. Omdat d'Anglade niemand zag vroeg hij aan de deur waar Quasje was. De vrouwen waren nog bezig met braden, er was vlees en vis, ‘hier brade een Cabriet, daar een Wild, verder kookte en roosterde men vis, men plukte hoenders’. Zo verdiept waren de vrouwen in het werk dat geen der ondervraagden antwoordde, maar men slechts met de hand naar de savanne wees. Men kan zich het affront voorstellen: de slavinnen van de huishouding, waarvan men in die tijd tenminste ‘onderdanigheid’ wenste te verwachten, vonden het niet eens de moeite waard de blanken een behoorlijk antwoord te geven. d'Anglade ging toch maar op de savanne kijken en vond daar Quasje en zijn gezelschap, geschaard om een palm die zij hadden gekapt. Aan de top was een inkeping waaraan de bottels (flessen) waren gehangen waarin het sap liep. Op de vraag aan Quasje wat hij daar deed, werd alleen maar geantwoord ‘dram’. Bij zijn knipoog toonden de andere negers die bij hem waren een nauw verholen lach. d'Anglade ging maar weg zonder iets te zeggen. | ||||||||||
CorrectieToen d'Anglade thuis kwam, zag hij twee geklede negers ‘dansende en springende’ op zijn weg en even verder ontmoette hij Quasje. Een gesprek kon toen niet uitblijven. - ‘Wat negers zijn dat?’ vroeg d'Anglade. - ‘Het zijn’, verklaarde Quasje, ‘negers die met mij op de tocht [expeditie tegen de weglopers] zijn geweest’Ga naar eind1.. - ‘Aan wie horen zij?’. - ‘De eene is van Paramaribo en de andere van Commewine’. - ‘Wat doen zij hier?’. - ‘Zij doen mij gezelschap’. - ‘Hoe’, voer d'Anglade uit, ‘Gy brengt hier vreemde negers en geelt der my geen kennis van’. - ‘Ik heb het U deze morgen gezegd’, verklaarde Quasje, waarbij d'Anglade opmerkte dat hem wel verteld was dat de tochtgangers terug waren gekomen met andere negers, maar niet dat ze hier waren. Quasje had daarop geantwoord: - ‘Ik heb het u gezegd, hebt gij 't niet wel begrepen, dat kan my niet scheelen’. d'Anglade, die waarschijnlijk zijn verontwaardiging met moeite kon bedwingen, merkt in zijn brief op dat een dergelijk antwoord naar hij meende wel enige correctie behoefde. Hij vroeg Quasje dus of die negers wel briefjes van hun meesters hadden. - ‘Wat hebben zy die van nooden, zyn zy niet met my?’, had Quasje gezegd en wel op een vergramde toon. d'Anglade kon niet anders doen dan Quasje te zeggen dat hij deze negers, wanneer hij hen morgenochtend te pakken kreeg aan de ketting zou zetten, en hem zelf ook. Maar Quasje repliceerde: - ‘Wy bennen hier op logt, en gy hebt my niets te commandeeren. Ik ben op ordre van de Gouverneur, en van niemant niet, en ik zal doen alles wat ik wil: maar wagt dog, niet verder als morgen zal ik gaan klagen aan myn Heer Wossink, en hem zeggen hoe | ||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||
dat gy my molesteert, daar ik op uit moet voor myn Heer de Gouverneur; gy zult zien, wat beeld gy u wel in? Ik ben wel een Neger, maar zulken Neger als ik ben, is meer waard als tien blanken’. In zijn brief besluit d'Anglade dat hij maar heen zal stappen over het gebaar en de vervloekingen van deze ‘schurk’. Dat is dan, constateert hij, op de dag van gisteren, maandag 7 october 1743 gebeurd, d' Anglade heeft inmiddels nagedacht of die brutale neger niet dronken was geweest en nu misschien berouw zou tonen over hetgeen hij gedaan had. De volgende dag laat hij Quasje onverwijld halen. En, zo laat hij Camijn welen: ‘Hy is op een trotse wyze gekomen, het hoofd om hoog houdende, my styf aankijkende, wagtende dat ik samenspraak zou beginnen’. d'Anglade begint dan te vragen: - ‘Bent gy slaaf van deeze Plantagie?’. Geen antwoord. - ‘Bent gy Jager van deeze Plantagie?’. Deze vraag werd tweemaal herhaald en Quasje antwoordde ten slotte: ‘Ja’. - ‘Wel’, zei d'Anglade, ‘na twee dagen gerust te hebben zult gy voor my gaan jagen of visvangen’. En het antwoord was: - ‘Ik ben hier niet gekomen om te gaan jagen voor u, en ik wil 't ook niet doen’. d'Anglade repliceerde: - ‘Ik zal het u doen doen’. Hier zette Quasje zijn vuisten op de heupen: - ‘Gy bent 'er niet in staat toe, gy kenne my niet’. - ‘Ja, dog zeer wel’, meende d'Anglade. - ‘Wel hebben de Hoeren Camyn u hier aangestelt’, voer Quasje voort, ‘om my te molesteeren?’. - ‘Niet juist om die reden, maar om alle slaven haar pligt te doen doen, en gy gelyk als de andere’. Hier verloor, aldus de lezing van d'Anglade, Quasje zijn geduld en ging over tot vloeken en vervloeken. - ‘Ik en erkenne u nog niemand niet’, klappend met zijn vingers, ‘als myn Heer de Gouverneur en myn Heer Wossink; ik veege myn gat aan u; gy kenne my a... lekken’, d'Anglade greep zijn snaphaan en zou deze beslist op Quasje gelost hebben wanneer niet zijn neger en alle huisslavinnen tussenbeide waren gekomen. Een half uur later kwam Quasje terug, morrend en kijvend. Toen hij bij het huis kwam verhief hij zijn stem, waarschijnlijk opdat d'Anglade hem goed zou verstaan. - ‘Nu zal ik zien’, zei hij, ‘of zoo een blanke zal de couragie hebben my te willen schieten’, - ‘Jongens’, zei hij tegen een groep Indianen die hem omringde, ‘aanstonds naar myn Heer Wossink’, en zich wendend tot d'Anglade die in de galerij was, - ‘Gy hebt my niets te zeggen, en gy zal zien wat er van komen zal’ en terwijl hij zijn vuist toonde en schuimbekte van razernnij en met de tanden knarste, - ‘ik veege etc...’. Weer greep d'Anglade naar zijn snaphaan, maar zijn neger, op het gevaar af zijn rug te breken, hield deze stevig vast. Daardoor ontkwam Quasje voor de tweede maal. d'Anglade wil in zijn brief aan één facet van de ‘muiterij’ van deze neger niet voorbij gaan. Gisteren, zoals hij schrijft, toen hij Quasje vertelde dat zijn ‘stoutheid’ om op de plantage vreemde negers mee te brengen en daar te houden zonder hem daarvan kennis te geven alle perken te buiten ging, gebood hij hem deze negers te laten vertrekken; als hij dat niet deed zou hij hem daarover aanspreken. Vanmorgen, zo schrijft d'Anglade, vroeg ik hem of deze negers inderdaad vertrokken waren. - ‘Hebt gy een boot voor zie?’, had Quasje gezegd, en dat met een air die niet te beschrijven is. - ‘Wanneer zult gy gaan?’, vroeg d'Anglade. - ‘Als het tyd is’, antwoordde Quasje, ‘en als mijn kost zal klaar gemaakt hebben, die ik hier neemen moet’. | ||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||
- ‘Wat voor kost?’, wilde d'Anglade weten. - ‘Plantagie-kosten?’, ‘Wat dan?’, voer Quasje voort, en d'Anglade: - ‘En ik moet 'er niet van weeten?’. - ‘En ik hoef u 'er ook niet van te zeggen, als ik niet wil’ was het brutale antwoord van Quasje, | ||||||||||
OpgestooktDe hevig verontwaardigde d'Anglade meent dat alles wat er gebeurd is niet valt uit te leggen en hij acht het ook niet nodig de Heren daar verder iets over te vertellen. Hij wil nog wel meedelen dat het deze neger in zijn woede ontvallen is te zeggen dat hij de plantage zou vernielen. Dat hij het zover had gekregen dat zijn broers Palm en Sassibo met hem zouden meegaan en dat zij vrij zouden worden, net als hij. Verder dat hij aan niemand verantwoording over zijn gedrag had af te leggen dan alleen aan de Heer Gouverneur en de Heer Wossink. d'Anglade meent niet te weten hoe de Heren Camijn de redenatie van Quasje zullen opvatten. Hij voor zich heeft hall en half de indruk gekregen, door verscheidene zaken, die hem nu ontschoten zijn, dat deze neger opgestookt moet zijn. En wel door iemand die er belang bij heeft de Heren Camijn te benadelen en de plantage te laten mislukken. Hij kan zich niet voorstellen dat Zijne Excellentie, de Heer Mauricius, hierin de hand zou kunnen hebben gehad, zoals deze neger te verstaan wil geven. Of het zou moeten zijn dat men de gouverneur tegen de Heren Camijn had ingenomen, hetzij dat deze door ‘misslag of onbedachtzaamheid’ de gouverneur zouden hebben mishaagt. Hij wil de Heren nu zelf laten oordelen over enige uitspraken die hij zich van Quasje herinnert; ‘Ik zal maken dat myn Heer Gouverneur my vry houw...Ik weet wat ik weet...mijn Heer de Gouverneur kend my wel, en myn Heer Wossink ook...die Heeren weeten beter wat ik ben als alle de blanken van Paramaribo...’ d' Anglade schiet nog te binnen dat Quasje, Uit alles zeggende, bewegingen maakte als een prediker, en met zijn handen op de leuning van de galerij sloeg...‘Wagt gy nog maar een kleine poos tyd...'t zal wel haast uit wezen met u allen’. Werkelijk, d'Anglade kan niets vinden dat hem zou kunnen laten denken dat de praatjes van deze ‘schurk’ gegrond zouden zijn, zijn kwaadwilligheid doet hem al deze ‘snoodheden’ uitvinden. Niettemin maakt hij andere slaven die hem geloven allerlei zaken wijs, en bij ongeluk ook veel blanken, tot schande van de ‘gezonde reden en hunne doop’ en deze vertrouwen hem, ‘mispryzelyk, als dol en blind’. Dan vraagt d'Anglade aan zijn opdrachtgevers hoe hij zich zal moeten gedragen wanneer hem wordt opgedragen zijn plantageslaven Palm en Sassibo op bos-expedities mee te laten gaan. Enigszins sarcastisch merkt hij op dat dan veel zaken op zijn beloop zullen worden gelaten; het riet zal verrotten. En tot slot nog een klacht over de gewone wijze van doen van Quasje: ‘Hy gaat, hy komt, hy vervoert, hy brengt meê en brengt weder wat Negers, en zoo veel als hy wil, zonder zig te verwaardigen daar van kennisse te geeven. Waarlyk, daar is geen blanke die eene vryheid geniet gelyk als deeze, het zyn hier geen palen der Slaverny, verre daar van, het is een buitenmatige ongebondentheid etc.’ Zou het niet beter zijn, zo concludeert d'Anglade, dat alle negerkoppen die op Quasje lijken zouden dienen om de toppen van de galgen te voorzien? En dat is dan ook de enige plaats meent hij, behoudens beter weten, waar men ze zou kunnen dulden. Tot zover een getuigenis uit 1743 over het doen en laten van de beroemde en beruchte Quassie als een pion, al zou men beter kunnen spreken over een nog belangrijker schaakstuk, in de strijd tussen Mauricius en | ||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||
een groep tegenstrevende planters. De brief is interessant en boeiend genoeg om hem aan de vergetelheid te ontrukken.Ga naar eind2. | ||||||||||
Literatuur
Ruud Beeldsnijder (1927) is historicus en was leraar geschiedenis en vakreferent geschiedenis bij de Koninklijke Bibliotheek. Hij bereidt thans een dissertatie voor over plantageslaven in Suriname, 1730-1750. |
|