OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12
(1993)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||
Sylvia M. Gooswit
| |||||||||||||||||||
Noord-IndiaHindostaans-Surinaamse vrouwen hebben hun ‘roots’ voornamelijk in Uttar Pradesh en West-Bihar in Noordoost India. In de tweede helft van de 19e eeuw heerste in deze regio regelmatig hongersnood. Dit was deels een gevolg van achtereenvolgende misoogsten, deels het gevolg van te grote bevolkingsdruk op de landbouwgronden. De bevolkingsdruk was het gevolg van een aanzienlijke bevolkingstoename onder het Brits gezag en van de toestroom in de landbouw van brodeloos geworden ambachtslieden waaronder wevers en andere textielarbeiders, De produkten die zij maakten, moesten het opnemen tegen goedkopere Engelse industriële produkten. Ze verloren de strijd en moesten omzien naar ander werk (Mandelbaum 1970: I,209; Worsley 1977; 54). Deze omstandigheden hebben voor een groot deel bijgedragen tot emigratiebereidheid van duizenden Noordindiase dorpsbewoners.Ga naar eind2. De Noordindiase samenleving in de tweede helft van de negentiende eeuw was voornamelijk een dorpssamenleving. Idealiter bestond elk dorp uit joint families. Zo'n joint-family bestond uit meerdere getrouwde echtparen met hun kinderen: dat wil zeggen een vader en een moeder met hun ongetrouwde kinderen en de gezinnen van hun getrouwde zoons. Zij woonden met zijn allen onder één dak en aten uit één pot. De vader was de enige autoriteit binnen deze joint family. Zijn wil was wet. Niet alle gezinnen konden het ideaal van de joint family in praktijk brengen. Bij zeer arme families en bij families die een onafhankelijk beroep uitoefenden (advocaten, doktoren), was de joint family niet zo uitgebreid. Meestal verhuisden de getrouwde zoons na niet al te lange tijd naar een eigen onderko- | |||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||
men. De oudste zoon bleef als het mogelijk was met zijn gezin thuis wonen (Mandelbaum 1970: I,209). Binnen de familie werd speciale nadruk gelegd op de rangorde van gezinsleden. Deze rangorde kwam tot stand op basis van de gedachte dat geen mens gelijk was aan de andere, waardoor het met elkaar omgaan meestal gebeurde op basis van ongelijkheid. Die ongelijkheid tussen de gezinsleden was gebaseerd op leeftijd en geslacht. Vrouwen en meisjes namen te allen tijde een ondergeschikte positie in. Hoe jonger, hoe lager. Mannen en jongens stonden hoger in de rangorde. Een zoon was echter gehoorzaamheid en eerbied aan zijn ouders verschuldigd, altijd. Deze vereisten gingen hem makkelijker af tegenover zijn moeder, dan tegenover zijn vader. Idealiter zal hij zijn vader dit niet laten merken. Broers waren niet gelijk. De oudste had de hoogste positie. Elk lid van de familie kreeg op grond van leeftijd en geslacht zijn plaats en de daarbij horende rol toebedeeld. Rollen stonden vast (Mandelbaum 1970; Dumont 1978). | |||||||||||||||||||
Jati's en varna'sBinnen de dorpssamenleving behoorde elke joint family op haar beurt tot een beroepsgroep, een jati. Deze jati's, of beroepsgroepen, waren eveneens hiërarchisch gerangschikt. Door geboorte behoorde een individu zowel tot een joint family, als tot de jati waaronder de zijn familie gerangschikt was. De rangschikking van deze jati's kwam tot stand op grond van rituele reinheid en onreinheid die aan de beroepsgroepen werd toegeschreven. Vooral de rituele onreinheid van een beroep bepaalde de plaats van de jati in de rangorde. In de Noordindiase samenleving was geen mens gelijk aan de andere. Een individu geboren in een bepaalde jati bleef tot aan zijn/haar dood tot dezelfde beroepsgroep behoren. Het was wel mogelijk dat een jati als geheel een hogere plaats in de rangorde kon veroveren (Dumont 1978; Mandelbaum 1970). Er bestaan in Hindoe-India twee soorten onreinheid: een persoonlijke onreinheid en de onreinheid van de beroepsgroep, de jati, waartoe men behoort. Onrein wordt iemand op vele manieren. De sterkste bevuiling of onreinheid komt door het contact met de dood (van zowel mensen als dieren) en door het contact met lichamelijke afscheidingsprodukten, zoals zweet, spuug, bloed, sperma, geknipte haren en nagels, urine en faeces (zowel van mens als dier, behalve van de koe). Elk mens bevuilt zichzelf dagelijks (de gang naar de w.c.), of periodiek (menstruatie en seksuele omgang). Deze bevuiling is eenvoudig op te heffen met een goede wasbeurt en de bijbehorende rituelen. Mannen zijn volgens dit principe uiteraard reiner dan vrouwen. Vrouwen bevuilen zichzelf zwaar bij de geboorte van een kind, omdat er bloed vloeit. Als zij geen kind dragen, moeten zij daar maandelijks voor bloeden, waarmee zij zich weer zwaar bevuilen. De bevuiling door het uitoefenen van een bepaald beroep is permanent. Naar de mate van bevuiling die een beroep teweegbrengt, wordt de beroepsgroep ingeschaald. De laagste jati's houden zich bezig met het verwijderen van afval, met kadavers van dieren en mensen en het verwerken van produkten afkomstig van dode dieren (Dumont 1978; Mandelbaum 1970). Bevuiling is overdraagbaar. Daarom moeten bevuilde mensen afstand bewaren tot anderen. Een en ander betekent dat mensen van een lager ingeschaalde jati op straat, in huizen en andere gebouwen afstand moeten bewaren, wanneer iemand van een hogere jati zich daar bevindt. Op de regel van afstand-bewaren bestaat een uitzondering. Bij landbouwwerkzaamheden mogen mensen van ongelijke jati's zij aan zij werken. Verder | |||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||
mogen mensen van ongelijke beroepsgroepen niet samen eten. Zij mogen elkaar ook niet aanraken. Een lagere jati mag niet koken voor een hogere jati of het moet gefrituurd voedsel zijn. Het zal duidelijk zijn dat de keuken de meest gewijde plaats in huis is. Vreemden zijn daar taboe (Dumont 1978: 33-61; Mandelbaum 1970). De ordening van de Hindoe-samenleving gaat verder. Elke jati maakt weer deel uit van een varna. Dat is een overkoepelende categorie, te vergelijken met de standen in het middeleeuwse Europa: geestelijkheid, adel en burgerij. Er zijn vier varna's, waarin elke jati is ondergebracht, te weten (van hoog naar laag) brahman, ksatria, waisa en sudra. Kortom, in de Noordindiase samenleving krijgt elk mens zijn of haar plaats en rol in gezin en samenleving bij geboorte toebedeeld. Eigenlijk kan de Noordindiase samenleving getypeerd worden als een overdreven doorgevoerde, erfelijk overgedragen, hiërarchisch gerangschikte beroependifferentiatie. | |||||||||||||||||||
De positie van vrouwenDe geboorte van een zoon ging in Noord-India vergezeld van ‘citerspel ende snaren’ en een officiele aankondiging. De geboorte van een dochter werd met veel minder luister gevierd. Volgens statistieken over kindersterfte, zijn tussen 1913 en 1963 twee keer zoveel meisjes als jongens overleden. Niet dat meisjes opzettelijk de dood in gedreven werden, maar moeders zouden sneller een dokter raadplegen, wanneer een baby-zoon ziek was, dan wanneer het een babydochter betrof (Mandelbaum 1970: 120). Deze situatie is nog steeds actueel (Sen 1992: 587). Wanneer de ouders een keus moesten maken tussen het bevredigen van de behoeften van een zoon en die van een dochter, hadden die van de zoon de voorkeur. De zoon werd beter gevoed, gekleed en verzorgd. Volgens Speckmann zou het voortrekken van zoons terug te voeren zijn op het gebruik dat alleen zonen de begrafenisrituelen mogen uitvoeren (Speckmann 1965: 136). Tot hun zesde jaar werden jongens en meisjes niet erg streng aangepakt. Na het zesde jaar veranderde deze houding. Het meisje kwam volledig onder moeders hoede te staan wat de verdere opvoeding betrof. Het belangrijkste doel van deze opvoeding was het preparen van de dochters voor het huwelijk en het dienen van hun man. Elke dochter had een specifieke rol. De oudste was verantwoordelijk voor de jongere kinderen en droeg ook veel verantwoordelijkheden voor de dagelijkse gang van zaken. De moeder had de taak alle dochters voor te bereiden op hun rol als echtgenote. Hun werd geleerd onderdanig en gehoorzaam te zijn en zich te beheersen. Daarnaast werd hun geleerd een goede huisvrouw te zijn. Aan het toch relatief zorgeloze bestaan van de dochters kwam abrupt een einde, wanneer zij, als maagd, uitgehuwelijkt werden. Het werd als ongepast gezien als een vader een menstruerende dochter onder zijn dak had. Als gevolg daarvan werden vaders onrustig, zodra hun dochter de tienerleeftijd inging. Het was zijn taak een man voor zijn maagdelijke dochter te zoeken. Deze obsessie heeft tot aan het begin van de twintigste eeuw geleid tot het uithuwelijken van meisjes beneden de tien jaar. De preoccupatie met het huwelijk kwam voort uit het feit dat het huwelijk behoorde tot een van de religieuze verplichtingen van de Hindoe mens (Mandelbaum 1970). In Noord-India werd daardoor het bezit van veel dochters een ramp voor vaders. Dit werd nog verergerd door het gebruik dat de familie van de bruid het leeuwendeel van de kosten van de bruiloft betaalde en bovendien een behoorlijke bruidsschat meegaf. Na de huwelijksvoltrekking trok de bruid bij haar schoonouders in. Zij had in die | |||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||
familie als jonge echtgenote de laagste status en moest de onaangenaamste huishoudelijke taken verrichten. Als er iets mis ging in het huishouden, was zij de schuldige. Ze werd volkomen ondergeschikt aan haar echtgenoot en zijn familie. Haar mening werd niet op prijs gesteld, mocht ze zelfs niet in gebaar uitdrukken. Natuurlijk maakte zij haar mening op den duur aan haar man bekend, maar wel strikt privé. Daarmee is echter niet gezegd dat de man ook oor had voor de meningen van zijn vrouw. De voornaamste verantwoordelijkheid die op de schouders van een jonge echtgenote rustte, was het krijgen van een kind, bij voorkeur een zoon. Als een vrouw een zoon gebaard had, begon haar status te veranderen. Deze veranderingen kwamen in eerste instantie tot uiting in de ‘tafelschikking’ en het eetgedrag. Als jonge, onervaren vrouw in de familie van haar man, at ze als allerlaatste, na de andere vrouwen. Zodra ze moeder geworden was, mocht ze tegelijk met de andere vrouwen eten, maar wel met haar gezicht afgewend als teken van respect en van haar lage positie. Naarmate de gehuwde vrouw ouder en zelfverzekerder werd, ging zij steeds meer met haar gezicht naar de andere vrouwen toe eten, zelfs naar de oudere vrouwen toe. Het moment waarop zij naast de andere vrouwen zal tijdens de maaltijd, was het teken dat zij gelijkwaardig aan de anderen was. Hoe ouder een vrouw werd, hoe meer macht zij kreeg. Als ze zeil schoonmoeder geworden was, kon ze de scepter zwaaien over het huishouden van haar zoon. Immers zij allen aten uit een pot, de hare. Over het algemeen hadden vrouwen als dochters, echtgenoten of weduwen recht op onderhoud door hun mannelijke verwanten. Vooral de oudste zoon van het oudere paar van de joint family was verantwoordelijk voor zijn ouders, zijn jongere broers en ook wel zijn zussen (Mandelbaum 1970). Wanneer een vrouw weduwe werd, mocht ze niet hertrouwen als ze tot een hogere jati behoorde. In lagere jati's was hertrouwen wel toegestaan (Dumont 1966: 110-1; Mandelbaum 1970). | |||||||||||||||||||
Emigratiebereidheid van vrouwenIn 1863 was in Suriname de slavernij afgeschaft. Surinaamse plantagehouders gingen ervan uit dat hun voormalige slaven niet direkt zalen te springen om hun slavenarbeid voort te zetten. Daarom gingen zij op zoek naar andere arbeiders om hun plantages draaiende te houden. De Nederlandse regering trad op als bemiddelaar en sloot mei Engeland een overeenkomst voor het werven van arbeiders in overbevolkte gebieden van Noordoost-India. De arbeiders werden op contractbasis voor een minimale periode van vijf jaar aangeworven. Potentiele arbeiders werden door wervers aangesproken en een contract aangeboden. Voor een mannelijke contractarbeider kreeg zo'n werver tien roepies en voor een vrouw veertien, daar vrouwen moeilijker te werven waren. In 1873 vertrokken de eerste contractarbeiders uit India naar Suriname. In Suriname kwamen aan: 279 mannen, 70 vrouwen, 32 jongens en 18 meisjes onder de tien jaar. De verhouding vrouwen ten opzichte van mannen was dus één op vier. Deze verhouding zou gedurende de hele emigratie-periode van 1873 tot 1916 blijven gelden (Speckmann 1965: 27-9). In totaal zijn ruwweg 34.000 personen naar Suriname geëmigreerd in 43 jaar. Dat betekent dat ongeveer 8.500 vrouwen als contractarbeider de oversteek gemaakt hebben, zo'n 200 per jaar. Na afloop van het contract gingen 11.623 arbeiders terug naar India, voornamelijk ongetrouwde jonge mannen. Analyse van de vrouwelijke emigranten maakt duidelijk dat vooral de volgende | |||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||
categoriën zich lieten aanwerven: ongehuwde moeders, vrouwen die overspel gepleegd hadden en door hun man verstoten waren, prostituée's, meisjes die met hun ouders meegingen, en tenslotte weduwen die onverzorgd achtergelaten waren. Dit laatste vraagt om enige nadere explicatie. Immers in het voorafgaande werd gesteld dat zonen de plicht hadden voor hun ouders te zorgen. Waarom zouden weduwen dan emigreren? Bij het bespreken van de joint family heb ik al gezegd dat dit familie verband niet vol te houden was voor zeer arme mensen. De weduwen die emigreerden, hadden verwanten die zo arm waren, dat zij zich niet konden houden aan datgene wat de traditie of zelfs de godsdienst van hen vereiste. Daarom kan gesteld worden dat deze vrouwen niet in joint family verband leefden, anders was voor hen gezorgd. Waarom de andere categorieën vrouwen emigreerden, behoeft nauwelijks nadere uitleg. In een samenleving waar maagdelijkheid en huwelijkstrouw voor vrouwen vereisten zijn, is het duidelijk dat ongetrouwde moeders, overspelige vrouwen en prostituée's op zichzelf teruggeworpen worden. Kortom: de vrouwen die emigreerden, waren - met uitzondering van de kinderen - vrouwen die aan de kant gezel waren. De mogelijkheid tot emigratie was voor hen het gunstige moment om zelfstandig verandering te brengen in hun beroerde positie. Vooral in het begin van de emigratie periode duurde de bootreis van India naar Suriname een maand of twee. Op de boot werden mannen en vrouwen gescheiden ondergebracht. Dat was de enige segregatie. Met jati-onderscheidingen werd geen rekening gehouden. Dat wil zeggen als je niet van honger en dorst wilde omkomen, moest je wel eten, drinken, baden en slapen met anderen die jouw gelijke niet waren (Speckmann 1965: 105-6). In die twee maanden werden vriendschappen gesloten en fictieve verwantschappen aangegaan. Op de plantage zijn later nog andere verwantschappen aangegaan. In een samenleving waar familie telt en niet het individu, is een boottocht van enkele maanden met andere individuen een ramp als geen maatregelen getroffen worden om enige ordening aan te brengen in de sociale relaties. Veel intieme relaties ontstonden op de boot, die bij aankomst in Suriname meteen in een huwelijksverbintenis werden omgezet (Biswamitre 1977: 220). | |||||||||||||||||||
In SurinameEenmaal in Suriname werden alle contractarbeiders, mannen en vrouwen, te werk gesteld op een plantage. Ze kwamen in aparte wijken te wonen, vrij van huur en ook de gezondheidszorg werd kosteloos verstrekt. De huizen waren van degelijker materiaal opgetrokken, dan thuis in India. Het is niet gezegd dat ze riant waren. In de eerste decennia van de contractperiode heeft het chronisch tekort aan vrouwen, onder de mannen onrust gebracht en tot gewelddaden geleid. De vrouwen die onder contract werkten, ging het goed af. Ze waren vrij zelfstandig, hadden een eigen inkomen en een eigen onderkomen (Biswamitre 1977: 214; Van Lier 1971: 161-2). De keerzijde van het vrouwentekort was echter dat veel meisjes beneden de tien jaar werden uitgehuwelijkt. Tot de twintiger jaren was 43% van de uitgehuwelijkte meisjes in de districten tien jaar of jonger. Families die in Paramaribo woonden, hielden hun meisjes zes jaar langer thuis (Speckmaan 1965). In Suriname werden Hindostanen zich bewust van hun etnische afkomst. Deze bewustgeworden etniciteit werd de basis van interactie met andere groepen. Hindostanen begonnen zich te weer te stellen tegen de gairdjati, ‘anderssoortige’ mensen (Biswamitre 1977:223). Zij hadden geen boodschap aan de andere etnische groepen. De etnische grenzen werden streng bewaakt en | |||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||
goed verdedigd (Speckmann 1965: 31-37). Eigenlijk is de Hindostaanse groep als geheel zich als een ‘jati’ gaan gedragen. Op de plantages mochten Hindostanen hun vrije tijd naar eigen inzicht invullen. (Dit zeg ik uitdrukkelijk omdat het aan de slaven afkomstig uit Afrika niet was toegestaan). De nieuw verworven etniciteit deed een enorme honger naar de oorspronkelijke cultuur ontstaan. De immigranten probeerden deze cultuur daarom zoveel mogelijk, in stand te houden. Moeilijk bleek dit niet, want steeds nieuwe cultuurdragers uit India kwamen in Suriname aan (Biswamitre 1977: 223). Over het algemeen heeft de emigratie naar Suriname zeer bevrijdend gewerkt. Door het wegvallen van de jati-onderscheidingen werd elk individu in staat gesteld zijn talenten te benutten. Iemand uit een ‘putjesscheppersjati’ kon nu, als hij de talenten bezat, ingenieur worden. Opvallend is dat in een situatie waarin de onderlinge grenzen geslecht waren, de buitengrenzen vaak scherp getrokken werden. De Hindostaanse immigranten hadden in de loop der jaren de verschillende religieuse Hindoeïstische levensstijlen die uit Noord-India meegenomen waren, in Suriname met elkaar versmolten tot de traditie die Sanatam Dharm genoemd wordt (Mungra 1990). Eind jaren twintig bereikte een nieuwe religieuze stroming Suriname: de Arya Samaaj. De Arya Samaaj is een reformatorische beweging binnen het Hindoeïsme. Ongeveer 20% van de Hindostanen ging over tot deze nieuwe richting. De belangrijke issues van de Arya Samaaj zijn het verwerpen van het kastenstelsel, het afkeuren van kinderhuwelijken, en bezwaar tegen de overheersing door Brahmaanse priesters. Bij de Arya Samaaj mogen ook vrouwen priesterlijke taken vervullen. Het priesterambt is niet gebonden aan de Brahmaanse kaste. Verder keuren de aanhangers beeldenverering af (Mungra 1990:62). Omstreeks 1930 gebeurde er veel in Suriname. Er komt oppositie van religieuze zijde (de Arya Samaaj) tegen de kinderhuwelijken. Een kleine stap in het emancipatieproces van vrouwen die niets in te brengen hebben. In de periode tussen de twee wereldoorlogen kwam aarzelend een begin van differentiatie op religieus, geografisch en sociaal-economisch gebied binnen de groep op gang (Van Lier 1971; Speckmann 1965: 43-4). Door migratie naar Paramaribo en de mijnbouwstadjes, omdat daar de werkgelegenheid toenam, ging een deel van de Hindostanen andere beroepen, dan de landbouw uitoefenen. Hun kinderen volgden nu onderwijs in de stad, dat van hoger niveau was, dan dat van het platteland. Deze groep bleef echter relatief klein (Van Lier 1971; Biswamitre 1977). De meeste Hindostanen bleven landbouwer met een onvoldoende schoolopleiding. Hierin kwam geen noemenswaardige verandering, ondanks de toename van scholen op het platteland. Deze situatie bleek deels het gevolg van het slechte onderwijs op de plattelandsscholen, deels doordat het onderwijs niet aansloot op de behoeften van de leerlingen. Wat had een rijst- en groentenverbouwer aan, zeg maar, lessen in Nederlandse geschiedenis en tekenen. Voor hem zouden lessen in bemestingstechnieken en plantenziektebestrijding realistischer opties zijn geweest. Langzamerhand is de huwelijksleeftijd gestegen. Tot 1940 werd door de overheid het op Hindostaanse wijze gesloten huwelijk niet erkend. Dat betekende dat geen registratie plaats vond van echtverbintenissen, waardoor de kinderen uit deze huwelijken geboren, voor de Surinaamse wet onwettig waren. De huwelijken werden niet ingeschreven in de Burgerlijke Stand. Toen rijke, grondbezittende Hindostanen de nadelen van niet geregistreerde huwelijken inschatten, hebben ze geijverd voor de erkenning van het Aziatisch huwelijk (Speck- | |||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||
mann 1965: 124). Sindsdien wordt het huwelijk op dezelfde traditionele wijze voltrokken, maar de priester die de huwelijksvoltrekking verzorgt, is verantwoordelijk gesteld voor aangifte bij de Burgerlijke Stand. Een meevaller voor vrouwen wat de wet van 1940 betreft was dat deze wet het recht op echtscheiding voor de vrouw bekrachtigde (Speckmann 1965:ibid). Voor Hindostanen is een vrouw voor zeven levens getrouwd. Dat wil zeggen dat niet gescheiden kan worden. Er komen wel echtscheidingen voor, maar die komen tot stand doordat man en vrouw niet meer onder één dak wonen: scheiding van tafel en bed. Het huwelijk wordt niet ontbonden, kan ook niet ontbonden worden volgens de religieuze traditie. Het ideaal van de joint family, meerdere gezinnen onder een dak, met ‘pa’ als enige autoriteit, is in Suriname blijven bestaan, en ook lange tijd in praktijk gebracht. Wat de opvoeding van meisjes betreft, is in de Sarinaamse periode niet veel veranderd. Zij werden nog steeds opgevoed voor het huwelijk en de onderschikking aan de man. De opvoeding bleef de taak van de moeder. Ook in Suriname bleef de vader verplicht voor zijn dochter een man te zoeken na haar eerste menstruatie. Het was de vrouw niet toegestaan er een eigen mening op na te houden. De man was de baas. Ze moest doen wat gevraagd werd. Zoals in India gold hier ook dat het baren van een zoon met muziek, nu met tromgeroffel, gepaard ging. Een dochter ter wereld brengen was niets bijzonders (Speckmann 1965). Genoten de eerste Hindostaanse vrouwen in Suriname, vanwege hun ‘zeldzaamheid’ nog enige vrijheid, spoedig herstelden zich in het nieuwe land de oude gewoonten. De vrouwen werden weer ingekapseld en scherp in de gaten gehouden ter voorkoming van bevuiling door de gairdjati. Al vrij snel hadden de mannen de touwtjes weer stevig in handen. In tegenstelling tot de vrouwen van het platteland hadden Hindostaanse meisjes en vrouwen in de stad iets meer vrijheid en meer mogelijkheden om zich te ontplooien. Overigens hebben de Hindostaanse vrouwen met voortvarendheid meegeholpen de totaliteit en de economische positie van de groep vooruit te stuwen. Het Hindostaanse deel van de bevolking in Suriname is nu het grootst. De toenemende scholing van vrouwen zorgde in de jaren vijftig voor problemen. 111 die jaren was het echtscheidingspercentage erg hoog. Zo hoog dat de geestelijken zich zorgen maakten (Speckmann 1955:166-7). Waarom maakten de mannen zich zo druk? De vaders vooral zagen het niet zitten. Het is gebruik bij Hindostanen dat bij echtscheiding de vrouw (met haar kinderen) teruggaat naar haar familie. Ze wordt financieel van hen afhankelijk. Een andere mogelijkheid is, dat de gescheiden vrouw wordt verstoten door de eigen familie. Veroorzakers van de vele echtscheidingen bleken jonge, geschoolde vrouwen. Zij wilden niet meer uitgehuwelijkt worden en, eenmaal getrouwd, verzetten zij zich steeds heftiger tegen de onderdanige positie die zij moesten innemen ten opzichte van hun schoonmoeder. Het ideaal van de joint family was nog levend, maar in de praktijk vertoonden zich sleetse plekken (Biswamitre 1977: 213; Speckmann 1965: 178-182). Samenvattend kan gezegd worden dat, ondanks de inkapseling in de oude, traditionele gezagsverhoudingen, Hindostaanse vrouwen in Suriname het emancipatieproces op gang hebben weten te houden. Misschien niet opzienbarend, maar toch meer dan zij zich vaak bewust zijn. Ik wil wijzen op de vele Hindostaanse meisjes die in Paramaribo in veel beroepen te vinden zijn, en op de oudere plattelandsvrouwen, die zelfstandig optreden bij de verkoop van hun produkten op de markt. De jongere plattelandsvrouwen zijn, meer dan hun stadse zusters, nog ondergeschikt aan de man en vooral aan hun schoonmoeder. | |||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||
NederlandVanaf 1973 kwam een massale emigratie van Hindostanen uit Suriname op gang. In tegenstelling tot de emigratie uit India, vertrokken uit Suriname voornamelijk gezinnen. Het merendeel was afkomstig van het platteland en was landbouwer. Deze groep was in Suriname de meest traditionele groep gebleven. De vrouw was nog ondergeschikt aan de man en zijn moeder. Aan hun gezag viel niet te tornen. In Nederland aangekomen, merkten de gezinsleden al gauw dat van een joint family geen sprake kon zijn. Man, vrouw en kinderen zouden het alleen moeten rooien. De man ondervond aan den lijve dat hij als ongeschoolde landbouwer niet ingezet kon worden op de Nederlandse arbeidsmarkt, waardoor hij zijn gezin niet kon onderhouden. Vaak lukte het zijn vrouw wel om aan werk te komen (desnoods als schoonmaakster). Zij bracht geld in het laadje. Dat bleek voor veel mannen moeilijk te aanvaarden, omdat zij het als hun religieuze plicht beschouwden voor hun gezin te zorgen. De relatie met vrouw en kinderen kwam onder spanning te staan. Veel vrouwen merkten dat ze, vanwege het bestaan van het instituut van uitkeringen, het zeer wel konden rooien zonder man. Zij vroegen bij voortdurende spanningen in het gezin, echtscheiding aan (Mungra 1990:154-5), Mannen die werk vonden, beperkten de actieradius van hun vrouw. Ze moest thuis blijven, hetgeen natuurlijk niet lang goed ging in de Nederlandse samenleving die prijs stelt op mondige individuen, waar informatie via allerlei kanalen de huiskamer binnenkomt. De vrouwen pikten op den duur hun opsluiting niet en vroegen echtscheiding aan (Lalmahomed 1992). Het echtscheidingspercentage werd zo hoog, dat Hindostaanse verenigingen in het geweer kwamen. In vrouwenbladen werd het pro? bleem aangekaart (Choenni 1978abc; Ramautar 1978; Shantiprekash 1980). Jonge vrouwen met kinderen merkten dat Nederlandse ouders noch schoonouders zich inlieten met het huishouden van hun kinderen. Zij kwamen in opstand Legen de bemoeizucht van schoonmama. Vaak kozen mannen in dit conflict de zijde van hun moeder, waarna de vrouw achterbleef met de kinderen. Deze categorie vrouwen heeft geen makkelijk leven in Nederland. Ze ontberen de steun van hun eigen familie en leven onder moeilijke omstandigheden. In interviews geven ze echter te kennen hun vredige ‘krot’ te verkiezen boven een mooie flat onder hoogspanning. Ze hebben zelf de keuze gemaakt om te vertrekken. Een andere groep vrouwen, grotendeels afkomstig uit Paramaribo heeft de scholingskansen in Nederland benut. Zij zijn in opmars. Een aantal publiceert, of laat haar stem horen. Een nieuwe ontwikkeling. Deze vrouwen treden naar buiten als woordvoerders voor de groep en komen met hun mening voor de dag. Zij durven de problemen die de kop opsteken, te benoemen. Ze zijn het over eens dat Hindostaans-Surinaamse mannen moeten emanciperen, willen ze overleven. Mannen moeten beseffen dat autoriteit op basis van geslacht een verouderd idee is (Zie de literatuurlijst: Choenni, Gajadin, Safikan Goelamhaider, Makhan, Ramautar, Shantiprekash). Zowel de vrouwen die door omstandigheden gedwongen als bijstandsmoeder door het leven moeten gaan, als gestudeerde vrouwen die zelf hun leven kunnen inrichten, hebben in mijn ogen goed gebruik gemaakt van de gunstige momenten om aan hun emancipatie te werken. Ze zijn individu geworden. | |||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||
Sylvia M. Gooswit studeerde Culturele Antropologie in Nijmegen. Haar afstudeerscriptie behandelde de Jaran Kipang in Suriname. Deze schriptie is als handelseditie uitgegeven in Suriname. Zij publiceerde artikelen in OSO en Jambatan. Momenteel is zij projektmedewerkster van de Stichting Studie Interetniça in Maarssen. |
|