OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 11
(1992)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||
De opbouw van de Sranan woordenschat
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||
dus. Een creolentaal als het Sranan komt natuurlijk niet uit het niets, hij is opgebouwd uit elementen van de talen in de contactsituatie. Toch mag zo'n taal ‘nieuw’ genoemd worden: Sranan werd ook in de achttiende eeuw, dus kort na zijn ontstaan, al niet meer gezien als ‘slecht’ Engels en ook niet als een variant van een van de Afrikaanse talen, maar als een taal op zichzelf. De algemene taalwetenschap, die zich bezighoudt met de universele eigenschappen van taal, de aard van het menselijk taalvermogen en o.a. ook met vragen omtrent het voortbestaan en het verdwijnen van talen, is sinds een dertigtal jaren in toenemende mate geïnteresseerd in creolentalen. Dat is te begrijpen: als men erin zou slagen het ontstaan van een ‘nieuwe’ taal (wat taalgenese wordt genoemd) te reconstrueren, dan zou dat heel wat inzicht in het menselijk taalvermogen opleveren. In dit stuk doen we verslag van een onderzoek naar de opbouw van de Sranan woordenschat. We zijn dit onderzoek begonnen, ten eerste omdat de woordenschat al op het eerste gezicht een intrigerende afwisseling vertoont van Engelse, Nederlandse en wat wij noemen ‘zelfgemaakte’ elementen. De namen van de dagen van de week laten dit al zien: sonde, munde en waarschijnlijk satra zijn van Engelse herkomst, freida komt uit het Nederlands en daartussenin zitten de ‘zelfgemaakte’ namen tudewroko, dridewroko en fodewroko. Op de aard van deze zelfgemaakte woorden komen we straks terug. Is er een systeem in deze verdeling en is daar een verklaring voor? De tweede reden was dat we verwachtten dat de opbouw van de Sranan woordenschat licht zou kunnen werpen op de ontstaanswijze van het Sranan en wellicht op het ontstaan van creolentalen in het algemeen. Ons materiaal heeft bestaan uit de ± 3050 Sranan woorden die zijn opgenomen in de Woordenlijst Sranan-Nederlands-Engels (1980); voorts hebben we de drie historische woordenboeken van het Sranan geraadpleegd, die van Schumann (1783, gepubliceerd in Kramp 1983), Focke (1855) en Wullschlägel (1856). | |||||||||||||||||||||||||
De componenten van de Sranan woordenschatHoewel van lang niet alle Sranan woorden de afkomst al eenduidig vastgesteld is, is wel bekend welke talen of taalgroepen hun bijdrage aan de Sranan woordenschat hebben geleverd. Dat zijn: Westafrikaanse talen (A), Engels (E), Portugees (P), Indiaanse talen, in het bijzonder het Kaliña en het Lokono (I) en Nederlands (N). Voorbeelden zijn: kumba (navel), fokofoko (longen) (A); ede (hoofd), anu (hand, arm) (E); kaba (voltooien), brasa (omhelzen) (P); awara, kupari (teek) (I); skowru (schouder), kakumbe (kaak) (N). Naast deze woorden, die dus overgenomen zijn van andere talen (en daarbij meestal in klankvorm zijn aangepast), bevat de Sranan woordenschat. woorden die niet kunnen worden gezien als afkomstig van andere | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||
talen. Voorbeelden zijn: bak'anu (elleboog), mofobuba (lip) en sososkin (naakt). Bak'anu is samengesteld uit twee elementen van Engelse herkomst: baka (achterkant) en anu (hand, arm), maar het woord als geheel is niet uit het Engels overgenomen; het Engels heeft geen woord backhand met de betekenis ‘elleboog’. De samenstelling bak'anu is een nieuwvorming die in de gemeenschap van Sranan sprekers is ontstaan. De twee andere voorbeelden zijn nog duidelijker: mofo en skin zijn oorspronkelijk Engels, maar buba komt vermoedelijk uit een van de Afrikaanse talen; de herkomst van soso is onzeker. Mofobuba en sososkin zijn dus ook woorden die de sprekers van het Sranan zelf gemaakt hebben, door twee woorden die zij al hadden (en die uit verschillende talen afkomstig zijn), samen te voegen. Deze categorie woorden noemen wij afwisselend innovaties of nieuwvormingen; we duiden ze aan met (S), als afkorting van ‘(selfmade) Sranan’. Indiaanse woorden treft men vooral aan onder de namen van inheemse planten en dieren; in het vervolg laten wij deze groep buiten beschouwing. Het aandeel van de overige categorieën in de Woordenlijst is, in aantallen en in percentages:
De categorie ‘Engels of Nederlands’ bevat de woorden waarvan niet uit te maken is of zij van Engelse of Nederlandse herkomst zijn, zoals iri, dat van het Engelse heel of het Nederlandse hiel kan worden afgeleid. Wat betreft de Afrikaanse woorden mag worden verondersteld dat hun aantal toe zal nemen naarmate de lijst vollediger wordt, met name wanneer woorden op het gebied van de religie er beter in vertegenwoordigd zijn; hier komen we straks op terug. Het meest opvallend is het lage percentage woorden dat rechtstreeks uit het Engels afkomstig is en het feit dat de categorie ‘zelfgemaakte’ innovaties veruit de grootste is. Het is toch frappant dat de taal die eeuwenlang Negerengels is genoemd, slechts voor 18% van zijn woordenschat aan het Engels schatplichtig is! | |||||||||||||||||||||||||
De distributie van Afrikaanse, Engelse, Nederlandse en zelfgemaakte woorden in de Sranan woordenschatWelke woorden vindt men nu in welke gedeelten van het lexicon? Deze vraag is interessant omdat men uit zo'n verdeling de ontwikkelingsgeschiedenis van een taal gedeeltelijk kan reconstrueren. Sterke culturele | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||
beïnvloeding vanuit een bepaalde taalgemeenschap resulteert altijd in een groot aantal leenwoorden op een aantal specifieke gebieden, bijvoorbeeld techniek, handel en vrije-tijdsbesteding. Dit is waar we op het ogenblik getuige van zijn wat betreft de instroom van Engelse woorden in het Nederlands. In de 16e en 17e eeuw echter zijn er een groot aantal nieuwvormingen aan de Nederlandse woordenschat toegevoegd op het gebied van de wetenschap (zoals loodlijn en gezegde); een uiting van een groeiend gevoel van cultureel zelfbewustzijn. Bekijken we nu de verdeling van de verschillende categorieën woorden in het lexicon van het Sranan, dan is de eerste constatering dat we de woorden van Afrikaanse herkomst weliswaar her en der in het lexicon verspreid vinden, maar dat er concentraties van Afrikaanse woorden zijn op het gebied van religie, ziekten, muziek en traditioneel voedsel. Price (1975:462) stelt ten aanzien van het Saramakaans ‘that a dictionary which included all of the words in Saramaccan would show a proportion of African-derived words close to 50%’. De bestaande woordenlijst van het Saramakaans door Donicie and Voorhoeve (1963) is volgens Price ‘a very partial dictionary, weakest in many of those semantic domains (e.g., religion, sex) which include a particularly high proportion of African-derived terms.’ Aangezien de Woordenlijst en de oudere woordenboeken van het Sranan ook verre van volledig zijn, onder andere op het gebied van religie, mag men veronderstellen dat er in de meer ‘verborgen’ registers van deze taal ook heel wat Afrikaanse woorden gehandhaafd zijn. Wat betreft de categorieën: Engels, Nederlands en ‘zelfgemaakt’ geldt dat we geen concentraties vinden op specifieke betekenisgebieden. Typerend is juist dat men binnen één domein al deze drie categorieën vertegenwoordigd vindt. Dit was al duidelijk bij de namen van de dagen van de week, het is ook te zien bij de telwoorden: wan(E), tu(E), dri(E of N), fo(E), feifi(N), siksi(E), seibi(N), aiti(E), neigt (N), tin(N), erfu(N), twarfu(N), en vanaf dit moment nemen de nieuwvormingen het over: tinadri, tinafo, tutenti, tutentinawan enzovoort. Alleen de woorden voor 100 en 1000 zijn weer ontleend: ondro(E) en dusun(N). Toch lijkt de verdeling van de (E)-, (N)- en (S)-woorden niet geheel willekeurig. In het algemeen geldt: hoe elementairder een woord is, hoe groter de kans dat het een woord van Engelse herkomst is. In het lexicon van iedere taal is een soort centraal deel aan te wijzen, bestaande uit - met een Engelse term - de ‘basic words’; wij zullen hier spreken van elementaire woorden. Rondom deze kern bevinden zich - in de diverse betekenisgebieden - de specifiekere woorden. Wat maakt een woord meer elementair dan andere? Frequentie is een van de criteria, maar woordfrequentie is in feite geen factor op zichzelf maar de resultante van andere factoren, die niet betrekking hebben op de woorden maar op de begrippen die ze aanduiden, zoals prominentie in de perceptie, in de beleving van de werkelijkheid en/of in het maatschappe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||
lijk verkeer. Een criterium dat soms bruikbaar is, is dat elementaire woorden wel gebruikt worden om meer specifieke uit te leggen, maar omgekeerd niet. Zo wordt de kleur oranje wel beschreven met behulp van het woord voor de kleur rood (bijvoorbeeld als een kleur tussen rood en geel), maar de kleur rood wordt niet beschreven met behulp van het woord oranje. Rood behoort dus tot de elementaire woordenschat, oranje staat wat verder van de kern af. Wij beroepen ons echter niet zozeer op dit soort criteria, maar meer op een intuïtie, die naar onze ervaring door vrijwel iedereen gedeeld wordt. Elementaire woorden noemen over het algemeen concrete zaken, maar op een nogal globale manier. Een paar voorbeelden:
(Dat maandag en zaterdag meer elementair zijn dan dinsdag en woensdag komt omdat begin en eind van een reeks - in dit geval de werkdagen - prominenter zijn dan het middenstuk; twaalf dankt zijn relatieve prominentie ten opzichte van dertien aan de rol die het twaalftallig stelsel nog steeds speelt - in de achttiende eeuw bijvoorbeeld ook nog in het muntstelsel.) Zijn de elementaire woorden in het Sranan dus overwegend van Engelse herkomst, de meer specifieke zijn of van Nederlandse herkomst of het zijn innovaties; de tendens hierbij is dat de innovaties weer iets specifieker zijn dan de uit het Nederlands overgenomen leenwoorden. Ter illustratie volgen hier de namen van de lichaamsdelen, voorzover wij die uit de vier genoemde bronnen hebben kunnen halen. Ook woorden van Afrikaanse en Portugese herkomst spelen er een rol in. De aanduidingen (Sch), (F) en (W) zijn gebruikt voor woorden die in de Woordenlijst ontbreken maar die we wel in de woordenboeken van Schumann, Focke of Wullschlägel aantroffen. Namen van lichaamsdelen:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||
De verhouding tussen de verschillende categorieën in dit deel van het lexicon weerspiegelt ongeveer die welke we voor de complete woordenlijst hebben gevonden, al is het percentage Engelse woorden iets groter. De oorzaak hiervan is dat de namen van de lichaamsdelen relatief veel elementaire woorden bevatten. Wie de 23 woorden van Engelse afkomst bekijkt, zal constateren dat zij inderdaad intuïtief gezien tot de elementaire kern van het lexicon behoren (met uitzondering wellicht van het niet meer in gebruik zijnde priki - overigens het enige Sranan ‘schuttingwoord’ dat van een Europese taal afkomstig is). Al de (E)-woorden worden ook al genoemd in de lijst van Schumann en zijn nog steeds - op de genoemde uitzondering na - in gebruik; een bewijs van het conservatieve karakter van dit deel van een lexicon, waarover straks meer. Woorden van Afrikaanse herkomst vinden we onder de taboe-woorden, de als grof geldende benamingen van de geslachtsdelen; voorts kumba, dat een religieuze betekenis heeft, en kuku, dat echter niet alleen ‘milt’, maar ook ‘miltziekte’ betekent. Hoe (E)-, (N)- en (S)-woorden ‘samenwerken’ bij de benoeming van een specifiek gebied, kan geïllustreerd worden aan de benoeming van de onderdelen van de arm: er is maar één woord van Engelse herkomst, anu, met een zeer algemene betekenis: ‘hand’ of ‘arm + hand’. De pols wordt met een (N)-woord aangeduid, de elleboog en de oksel daarentegen met (S)-woorden: bak'anu, ondr'anu. Interessant is ook de benoeming van de onderdelen van de mond: drie elementaire (E)-woorden: mofo, tifi, tongo; (N)-woorden zijn dit domein niet binnengedrongen, wel vinden we een reeks (S)-woorden: mofobuba, festifi, matatifi, pikintongo. | |||||||||||||||||||||||||
TaalcontactprocessenOm tot een verklaring van deze opbouw van de Sranan woordenschat te komen, willen we nagaan wat er in het algemeen met woorden bij verschillende processen van taalcontact gebeurt. We onderscheiden in eerste instantie drie soorten processen: culturele invloed/ontlening: dit is het proces waarbij als gevolg van culturele invloed van de ene taalgemeenschap op de andere, een groot aantal woorden wordt overgenomen. De richting is van taal met hoog prestige naar taal met laag prestige. het ontstaan van een contacttaal (pidginisering): tussen twee bevolkings- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||
groepen, die elkaars taal niet spreken en verstaan, ontstaat een rudimentaire contacttaal, waarvan de (beperkte) woordenschat meestal ontleend is aan de taal van de bovenliggende groep (de superstraat-taal). taalverschuiving: een sociaal onderliggende groep geeft haar oorspronkelijke taal op en adopteert de taal van een bovenliggende groep (een substraat-taal wordt opgegeven t.b.v. een superstraat-taal). Voorts maken we onderscheid tussen enerzijds overgenomen woorden die een tot dan toe niet in de ontvangende taal benoemd begrip aanduiden (en dus een lacune opvullen) en overgenomen woorden die een bestaand woord in de ontvangende taal vervangen. In het laatste geval spreken we van vervanging, in het eerste geval van ontlening. Een voorbeeld van vervanging is dat de door Schumann opgegeven woorden voor 11 en 12, tinawan en tinatu, sindsdien verdrongen zijn door de (N)-woorden erfu en twarfu. Over het algemeen is men van mening dat de elementaire woorden een conservatief deel van de woordenschat vormen. Als een taalgemeenschap culturele invloed ondergaat van een andere taalgemeenschap, verwachten we niet dat dit tot uiting zal komen in een vervanging van elementaire woorden als hoofd, oog of buik. Zelfs het Engels, dat in de Middeleeuwen een enorm aantal Franse woorden heeft geïncorporeerd, is in het elementaire deel van het lexicon steeds een germaanse taal gebleven. Bij het leren van een tweede taal echter zijn de elementaire woorden juist de woorden die het eerst geleerd worden. Als er tussen twee groepen een contacttaal ontstaat, bestaat deze hoofdzakelijk uit elementaire woorden van de superstraat-taal (dikwijls qua klankvorm aangepast aan de klankstructuur van de substraat-taal). Ook bij taalverschuiving vormen de elementaire woorden het meest ‘progressieve’ deel van de woordenschat. Wie overstapt op een tweede taal, leert deze woorden immers het eerst. De elementaire woorden vormen als het ware een eerste bruggehoofd op weg naar een volledige(re) beheersing van de superstraat-taal. Afgezien van de elementaire en andere zeer frequente woorden (met name functiewoorden zoals lidwoorden, voornaamwoorden en voorzetsels) zijn er nog andere delen van het lexicon die bij culturele ontlening betrekkelijk resistent tegen vervanging zijn. Alleen woorden die een bepaalde frequentie hebben in het taalverkeer tussen de twee betrokken taalgemeenschappen zullen van de prestigetaal in de andere taal worden overgenomen en eventueel in die taal bestaande woorden vervangen. Woorden die slechts een marginale rol in het interculturele taalverkeer spelen, zullen niet vervangen worden. Hieronder vindt men taboewoorden en woorden die specifiek verbonden zijn met aspecten van het culturele leven binnen de ‘lenende’ taalgemeenschap. Als we de woordenschat van een taal ruwweg in drie componenten verdelen: de elementaire woorden, de zeer specifieke woorden (taboe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||
woorden en cultureel-specifieke woorden) en daartussenin de groep van ‘niet al te specifieke woorden’, dan kunnen we de lexicale effecten van de verschillende contactprocessen als volgt weergeven: culturele ontlening: we treffen ontleningen en vervangingen aan in het middendeel, de ‘niet al te specifieke woorden’; de elementaire woorden en de zeer specifieke woorden van de ontvangende taal worden niet aangetast. pidginisering: de contacttaal waar de betrokken taalgemeenschappen ‘het over eens worden’, bestaat in hoofdzaak uit elementaire woorden uit de superstraat-taal, aangepast aan het klanksysteem van de substraat-taal. De meer specifieke delen van het lexicon ontbreken (men behelpt zich met omschrijvingen). taalverschuiving: de groep die op de superstraat-taal is overgestapt, heeft van deze zowel het elementaire als het specifieke deel van het lexicon geleerd. Indien echter de groep, ondanks de taalverschuiving, toch als groep herkenbaar blijft, dan blijven er van de oorspronkelijke taal vaak relicten over, en wel met name in het zeer specifieke gedeelte van het lexicon (taboe-woorden en cultureel-specifieke woorden; dikwijls ook begroetingen). Deze resten van de vroegere taal fungeren dan als markeerders van de groepsidentiteit. Met behulp van de onderscheiden processen kunnen we nu ook beschrijven wat er bij creolisering plaatsvindt. De onderliggende groep ondergaat - noodgedwongen - een proces van taalverschuiving. Zij is immers linguïstisch niet homogeen (er is niet één substraat-taal, er zijn er meerdere) en de diverse taalgroepen zijn alle afgesneden van hun oorspronkelijke taalgemeenschappen. De oorspronkelijke talen, die in de nieuwe context geen functie meer hebben en ook niet meer door een homogene taalgemeenschap worden gedragen, worden dus niet meer door een volgende generatie geleerd; de zich vormende (maar nog niet één taal sprekende) gemeenschap móet wel overstappen op een andere taal. Maar welke? Er zijn situaties waarin de taalverschuiving plaatsvindt in de richting van de superstraat-taal. Bij creolisering echter gaat de taalverschuiving in de richting van wat de leden van de groep al aan gemeenschappelijke taal hebben, de contacttaal (die oorspronkelijk in het contact met de heersende groep is ontstaan). Deze contacttaal is echter nog lang niet ‘af’; het aan de superstraat-taal ontleende lexicon bijvoorbeeld bevat niet veel meer dan de elementaire woorden. Met deze woorden als basis, breidt de zich vormende taalgemeenschap de taal uit door de meer specifieke woorden zelf te maken. Zij maakt haar eigen taal. De taal die ontstaat, kan een autonome creolentaal genoemd worden, omdat de sprekers van de taal (die in feite tegelijkertijd de scheppers van de taal waren) zich niet meer op een of ander doel buiten hun eigen gemeenschap richtten (zoals bij taalverschuiving richting superstraat-taal); zij ontwikkelden de taal met de middelen die in de eigen taalgemeenschap al voorhanden waren. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||
Het lexicon van een autonome creolentaal ziet er - geïdealiseerd - als volgt uit: een elementair deel dat bestaat uit (in klankvorm aangepaste) woorden uit de superstraat-taal; de specifieke woorden op de diverse betekenisgebieden zijn ‘zelfgemaakt’ met behulp van de elementaire woorden; in het zeer specifieke deel van het lexicon mogen we een aantal relicten van de oorspronkelijke substraat-talen verwachten. Een creolentaal ondergaat natuurlijk, net als elke andere taal, culturele beïnvloeding. Het lexicon van een autonome creolentaal, die na (of ook al tijdens) de periode waarin zij door haar gemeenschap van sprekers werd uitgebouwd, culturele ontlening heeft ondergaan, geeft het volgende beeld te zien: elementaire woorden uit de oorspronkelijke superstraat-taal, in het zeer specifieke deel nog steeds relicten van de substraat-talen, in het niet al te specifieke deel naast de zelfgemaakte innovaties leenwoorden en vervangingen uit de prestige-taal. Dit nu is het beeld van de Sranan woordenschat: een elementair lexicon uit het Engels, Afrikaanse relicten in de zeer specifieke gedeelten, en in het gedeelte daartussen een concurrentie tussen de zelfgemaakte nieuwvormingen op basis van in hoofdzaak Engels materiaal en leenwoorden uit het Nederlands, de prestigetaal vanwaaruit culturele ontlening plaatsvond en -vindt. | |||||||||||||||||||||||||
Creolisering als sociaal procesEr zijn in de afgelopen decennia een aantal hypothesen over het ontstaan van creolentalen ontwikkeld. Daarin wordt veelal de nadruk gelegd op de rol die taalverwervingsprocessen bij de vorming van creolentalen hebben gespeeld. Creolentalen ontstaan immers uit een voorafgaande contacttaal, die bestaat uit een zeer gereduceerde vorm van de superstraat-taal. Men kan deze contacttaal dus zien als voortkomend uit de eerste pogingen van de sprekers van de substraat-taal om de superstraat-taal te leren. Contacttalen hebben inderdaad kenmerken gemeen met de tussenstadia, de zogenaamde ‘interlanguages’, die iemand op weg naar een vollediger beheersing van een tweede taal passeert: beperkte woordenschat, veel omschrijvingen, geen vervoegingen en verbuigingen (men gebruikt bijvoorbeeld uitsluitend infinitieven), invloed van de substraat-taal op het klanksysteem, de zinsbouw en de betekenissen van de woorden. Als het leerproces door sociale en of psychologische oorzaken stagneert, kan zo'n halfgeleerde taal ‘fossiliseren’. Dit gebeurt soms bij individuele leerders van een tweede taal, maar in het geval van pidginisering zou dit collectief gebeuren. ‘Negerengels’ als contacttaal zou dus een soort halfgeleerd Engels uit Afrikaanse mond zijn. Dat ook eerste-taalverwerving een rol zou spelen bij het ontstaan van creolentalen, is een idee van de linguïst Bickerton. Zijn redenering is als volgt: er groeit, op de plantages in de beginfase van de slavernij, een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||
generatie kinderen op die geen taal in eigenlijke zin krijgt aangeboden: hun ouders kunnen vanwege het onderlinge taalverschil niet met elkaar communiceren in hun eigen talen en behelpen zich dus met het weinige dat ze van de superstraat-taal geleerd hebben. Hun taalgebruik is gekenmerkt door veel improvisatie en weinig grammaticale regelmatigheid. De kinderen, geconfronteerd met dit onvolwaardige aanbod, nemen wel de woorden uit hun omgeving over, maar de grammatica ‘maken’ ze zelf, waarbij zij putten uit hun aangeboren taalvermogen (in de termen van Bickerton: het ‘Language Bioprogram’). Kinderen komen in deze visie ter wereld met een soort blauwdruk van een grammatica. Bij creolisering wordt deze blauwdruk ingevuld met de in de gemeenschap in gebruik zijnde woorden; op deze wijze zou er een grammaticale structuur aan de contacttaal worden toegevoegd. Bickerton's idee is onder andere aangevallen door Arends en Wekker. Beide onderzoekers zijn geneigd processen van tweede-taalverwerving een veel grotere rol toe te kennen bij het ontstaan van creolentalen dan processen van eerste-taalverwerving (Arends 1989, Wekker 1989). Op grond van onze bevindingen ten aanzien van de Sranan woordenschat stellen wij dat elke hypothese of theorie die creolisering probeert te verklaren in termen van eerste- en/of tweede-taalverwerving in feite de kern niet raakt. En wel om twee, nauw met elkaar samenhangende redenen. In de eerste plaats is het leren van een taal (eerste taal of tweede taal) een individuele, psychologische activiteit. Maar creolisering houdt in: het tot stand brengen van een taal voor een (zich vormende) culturele gemeenschap. Dat is per definitie een sociaal proces. Om tot een gemeenschappelijke taal te komen, moeten de leden van een groep het eens worden over ‘de namen van de dingen’. Misschien is elke Sranan nieuwvorming wel de vindingrijke creatie van een individuele spreker. We weten dat mensen tot het creëren van woorden in staat zijn; niet alleen volwassenen, ook of misschien zelfs juist kinderen. (Vele mensen kunnen zich voorbeelden herinneren van door kinderen gemaakte woorden voor dingen waarvan ze de juiste naam nog niet weten; om een paar voorbeelden te citeren: zakzand voor drijfzand, spiegelpapier voor zilverpapier, beide vermeld in De Haan & Frijn 1990; broeksmouw voor broekspijp). Maar individuele vondsten brengen geen gemeenschapstaal tot stand; daarvoor is nodig dat de nieuwe naam, in het taalverkeer tussen de leden van de gemeenschap, geaccepteerd wordt en opgenomen in het gemeenschappelijke repertoire van woorden en uitdrukkingen. In de tweede plaats is taalleren als activiteit altijd gericht op een leerdoel dat búiten het lerende individu ligt: de leerder moet zich de regels en normen zoals die door zijn omgeving gehanteerd worden, eigen maken. Wat betreft het leren van een tweede taal geldt voorts dat het leerdoel buiten de eigen taalgemeenschap ligt. Ook bij taalverschuiving, als dus niet een enkeling maar een hele generatie van sprekers | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||
haar eigen taal opgeeft en zich op een andere taal richt, ligt het leerdoel buiten de eigen gemeenschap. Het is, met een term van Eersel (mondelinge communicatie), een centrifugaal proces. Maar creolisering is een centripetaal proces. Een creolentaal als het Sranan is nu juist ontstaan doordat de sprekers zich niet op een leerdoel buiten de eigen gemeenschap richtten, maar zich een doel stelden ten behoeve van en binnen de eigen gemeenschap: een eigen taal. Volgens ons is dit een keuze geweest, niet iets dat door de omstandigheden werd afgedwongen. Als de Afrikaanse bevolking in het achttiende-eeuwse Suriname alleen bezig was geweest met het zoeken van een communicatiemiddel waarin ze elkaar konden verstaan, dan hadden zij in veel grotere mate Engelse, Portugese of Nederlandse woorden kunnen overnemen dan in werkelijkheid is gebeurd. Schumann's woordenboek vermeldt bijvoorbeeld het woord brens voor ‘hersenen’, maar citeert daarbij wat zijn informant hem gezegd heeft: ‘da reti English tongo; wi no habi hem; tumtum va heddi’. Het woord brens was dus als het ware beschikbaar en had - eventueel in aangepaste vorm - in het Sranan opgenomen kunnen. Maar ‘wij ( = de Afrikaanse bevolking van Suriname) zeggen “tumtum va heddi”’ (in hedendaagse vorm: ‘tonton fu ede’). Het is bekend, onder andere door een bekende passage in Stedman (1796: 361), dat de Europese bevolking Sranan sprak (zie ook Eersel 1987). Vermoedelijk was dit vooral het geval in joodse families, die zich in de kolonie hadden gevestigd en waarvan de kinderen in Suriname waren geboren en door creoolse vrouwen waren verzorgd. Dit Sranan van de Europeanen was de lingua franca in het verkeer tussen de Europese en Afrikaanse bevolking. Het werd door Schumann's informant(en) bakra-tongo genoemd en daarmee onderscheiden van nengretongo, het Sranan dat de Afrikaanse bevolking onderling sprak (uitvoeriger hierover Koefoed 1989). Bakra-tongo moet als het ware een kanaal hebben gevormd waardoor Portugese en Nederlandse woorden in het Sranan terecht konden komen. En dat is ook gebeurd: we kunnen dat bijvoorbeeld zien aan de woorden voor kleuren. Schumann geeft blaka/braka voor ‘zwart, blauw’, weti voor ‘wit, grijs’, redi voor ‘rood, geel, lichtbruin’ en lala voor ‘rauw, onrijp, groen’ (dus in feite geen eigenlijke kleurnaam); ook geel wordt vermeld (met onveranderde klankvorm), echter met de aantekening: ‘bakkra-tongo; ningre takki reddi’. In het woordenboek van Focke vinden we niet geel maar geiri en bovendien blaw/braw en broin. Van redi in de betekenis ‘geel’ vermeldt Focke dat dat inmiddels verouderd is. We zien hier Nederlandse woorden de taal binnenkomen (en in klankvorm ‘gecreoliseerd’ worden), ter aanduiding van kleuronderscheidingen die in het Sranan nog niet benoemd waren. (Merk op dat alleen de meest elementaire kleurnamen: blaka, weti, redi uit het Engels komen!). Iets soortgelijks kan men opmerken ten aanzien van ati en borsu. Schumann vermeldt borsu nog niet, maar geeft voor ati | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||
niet alleen de betekenis ‘hart’ maar ook ‘borst’. Ook borsu (N) is in de taal opgenomen ter opvulling van een lacune. De taal was dus niet ‘dicht’, de taalgemeenschap nam - waar nodig - woorden van andere talen, in het bijzonder het Nederlands, en incorporeerde die in het Sranan; hetgeen impliceert dat zij voldoende met Nederlands in aanraking kwam om zoiets mogelijk te maken. Ondanks de wrede slavenwetten en de politiek van apartheid was de Surinaamse maatschappij, ook in het midden van de achttiende eeuw, niet zo gesegregeerd dat er nauwelijks contacten tussen de Europese en de Afrikaanse bevolking waren. De slavenbevolking kende zijn eigen sociale stratificatie, er waren basya's, ambachtslieden en huisslaven die allen veelvuldig in contact met de blanke bevolking kwamen. Er waren ook vrije (gemanumitteerde) negers (omstreeks 1740 ± 300), met contacten in beide werelden. Er was voorts het concubinaat-systeem. Kortom, er was ruimschoots gelegenheid om woorden uit het Nederlands te ontlenen. Toch overtreft het aantal nieuwvormingen ruimschoots het aantal ontleningen uit het Nederlands. | |||||||||||||||||||||||||
De ‘zoutwatemegers’ en het Afrikaanse element in het SrananIn deze paragraaf willen we ingaan op twee kwesties die met elkaar te maken hebben: het aantal in Afrika geborenen onder de plantagebewoners en de vraag naar het Afrikaanse element in het Sranan. Op z'n minst tot 1760 waren de geïmporteerde slaven, de ‘zoutwaternegers’, in de meerderheid ten opzichte van de in Suriname geboren slaven (destijds ‘creolen’ genoemd). In het voorafgaande hebben we over ‘de gemeenschap van Sranan-sprekers’ gesproken, alsof deze al een soort van eenheid vormde. Is dat wel correct als we ons realiseren dat de meerderheid van de bevolking uit immigranten bestond, die allemaal hun eigen taal spraken en voor wie het Sranan een laat-geleerde tweede taal was? Op plantage Roosenburg bijvoorbeeld bestond in 1768 de slavenbevolking nog voor 51% (± 100 mensen) uit nieuwkomers. Maar deze 100 mensen waren natuurlijk niet allemaal tegelijk gearriveerd. Uit de gegevens die Oostindie (1989: 77) vermeldt, blijkt dat in de meest expansieve periode van deze plantage (1720-1762) het aantal slaven per jaar gemiddeld met slechts drie toenam. Vanwege het hoge sterftecijfer moeten er weliswaar meer slaven zijn gekocht, toch mag men aannemen dat de nieuwkomers uit Afrika in kleine groepen van zes tot twaalf personen op de plantage arriveerden en dat dit niet ieder jaar gebeurde, maar eens in de twee, drie jaar (Oostindie: 97). De groep waaraan zij werden toegevoegd bestond uit 130 tot 200 slaven, van wie de grote meerderheid - al dan niet in de kolonie geboren - al meer dan vijf jaar op de plantage woonde. Natuurlijk waren de meesten onder hen tweetalig: ze kenden hun Afrikaanse taal (die kondre-tongo werd genoemd) en het Sranan-in-opbouw, nengre-tongo. We mogen veronderstellen dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||
binnen twee, drie jaar zo'n klein groepje nieuwkomers de taal van het leven op de plantage had geleerd, in de gemeenschap geïntegreerd was en aan het proces van uitbouw van de taal kon deelnemen. Dankzij de talrijke aanwezigheid van ‘zoutwaternegers’ was er dus een levende kennis van Afrikaanse talen onder de Afrikaanse bevolking. Deze kan een bron geweest zijn van ‘nieuwe Afrikaanse relicten’, als we deze contradictio in terminis mogen gebruiken, bijvoorbeeld op het gebied van de religie. Maar ook op andere wijze is deze kennis van belang geweest voor de vorming van het Sranan en de andere Surinaamse creolentalen. Het is hier niet de plaats om in te gaan op Afrikaanse kenmerken in de zinsbouw van het Sranan. Wat betreft de vorming van nieuwe woorden blijkt vaak een Afrikaanse manier van uitdrukken als model te hebben gediend. ‘Lip’ en ‘ooglid’, bijvoorbeeld, zijn in het Sranan benoemd als ‘mondhuid’ (mofobuba) en ‘ooghuid’ (aibuba); in de Westafrikaanse taal Fon vinden we analoge formaties: nuè-flo (‘mondhuid’) en nuèkun-flo (‘ooghuid’) (Lefebvre 1990). Huttar (1975) wijst ook op treffende parallellen tussen Westafrikaanse talen en het Sranan in de woordvorming, onder andere op het gebruik van het woord voor ‘mond’ in abstracte betekenis in woorden als mofoyari (einde van het jaar) en mofoneti (vooravond). | |||||||||||||||||||||||||
Sranan als autonome creatieDe woordenschat van het Sranan heeft een hoge mate van autonomie. Op z'n hoogst éénvijfde van het totaal aantal woorden stamt uit de oorspronkelijke superstraat-taal. De ontleningen uit het Nederlands beslaan in de Woordenlijst iets meer dan éénvijfde, veel minder dan de zelfgemaakte innovaties, die ruim éénderde deel van het lexicon in beslag nemen. De Woordenlijst heeft betrekking op 20e-eeuws Sranan; in het Sranan van omstreeks 1800 moet het Nederlandse aandeel nog kleiner zijn geweest (zie onze opmerking over de vervanging van tinawan en tinatu door erfu en twarfu in §4.) Bij de uitbreiding van de beperkte, elementaire ‘Engelse’ woordenschat heeft autonome nieuwvorming dus een veel grotere rol gespeeld dan ontlening uit het Nederlands. We willen dit nog eenmaal illustreren met de woorden voor de delen van het etmaal. De elementaire onderscheiding, die tussen dag en nacht, wordt uitgedrukt met dei (E) en neti (E). Maar voor alle specifiekere onderscheidingen zijn, op één uitzondering na, eigen woorden gecreeerd: musudei, mamanten, brekten, bakadina, mofoneti, mindrineti. De ene uitzondering is het nu verouderde sapaten van het Engelse suppertime. Nederlands is hier zelfs niet aan te pas gekomen! We denken dat het gerechtvaardigd is te stellen dat de Afrikaanse bevolking in Suriname haar eigen taal gemaakt heeft, zoals zij ook haar eigen cultuur gemaakt heeft. Beter gezegd: de creatie van een eigen taal was slechts één - maar wel een essentieel - onderdeel van hun inspan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||
ning om een gemeenschap te worden met een eigen culturele identiteit. In ruimere - niet puur-taalkundige - zin betekent creolisering: culturele aanpassing aan nieuwe omstandigheden, door behoud van traditionele cultuurelementen, omvorming van cultuurelementen van andere groepen en creatie van nieuwe cultuurelementen (Baud 1989). Behoud, omvorming en creatie: het zijn precies die processen die het Sranan zijn eigen karakter hebben gegeven. | |||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|