| |
| |
| |
Herinneringen aan de oorlogsjaren
Paul A.M. van Philips
In de inleiding van ‘J. van de Walle in Suriname; herinneringen aan de oorlogsjaren’ merkt Peter Meel zeer terecht op dat ‘de Surinaamse oorlogsjaren nog steeds een braakliggend terrein vormen in de geschiedwetenschap’ (Meel 1991: 181), Tot de ontginning van dit terrein heeft ook de zeer omvangrijke studie Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (De Jong: 1979) niet veel bijgedragen. De Koninkrijksdelen in de West worden nadrukkelijk erg kort besproken. In een luttel aantal pagina's worden gebeurtenissen aan de orde gesteld die hun oorsprong toch weer hebben in Nederland of Europa, dan wel in Nederlands-Indië. Zo komen onder meer aan de orde de opvang van Joodse vluchtelingen in de West en de deportatie van geïnterneerde NSB-ers van Nederlands-Indië naar Suriname.
Recente publikaties geven blijk van een groeiende belangstelling voor deze periode. Helaas berusten sommige van deze publikaties op onvolledige of onjuiste gegevens, waardoor een vertekend beeld wordt gebracht van situaties, van personen of van gevoerd beleid. Zo lees ik in de notities van Meel (1991: 187) de uitspraak: ‘Na de oorlog werd hij (kolonel J.K. Meijer, toenmalig territoriaal commandant van Suriname - V.PH.) er nog van beschuldigd in Fort Zeelandia mariniers opdracht gegeven te hebben vermeende NSB-ers, die uit gevangenschap trachtten te ontsnappen, dood te schieten, maar die beschuldiging heeft men nooit hard kunnen maken.
Deze uitspraak heeft betrekking op de gebeurtenissen in Fort Zeelandia in de nacht van de 6de op de 7de november 1942. In die nacht werden twee geïnterneerden, Ir. L.K.A. Raedt van Oldenbarnevelt en A.J. van Poelje, zonder vorm van proces dood geschoten. Wat de feiten betreft is de hiervoor geciteerde uitspraak blijven steken bij de officiële verklaring die kort na het drama werd vrijgegeven, namelijk: ‘op de vlucht doodgeschoten’. Al vrij snel deden geruchten de ronde dat deze verklaring in strijd met de waarheid was. Die geruchten bereikten ons - vierentwintig medische studenten onder de wapenen - reeds daags na het gebeurde. Wij waren als ziekenverpleger der eerste klasse ingedeeld bij de Militair Geneeskundige Dienst, met als chef de militair - arts kapitein T.
Op 3 september 1942 waren wij terug van onbepaald klein verlof en de nacht van de 6e op de 7e november lagen wij gelegerd in het Gebouw 1790. Dit gebouw, waarin na de oorlog het Ministerie van Economische Zaken gevestigd was en dat in 1990 helaas door brand werd verwoest, lag in Fort Zeelandia op nog geen steenworp afstand van de plaats waar het drama zich voltrok. Verschillenden van ons hebben die
| |
| |
nacht de schoten gehoord. De algemene gedachte was dat de Nederlandse mariniers weer eens ‘op dreef waren’. Wij hadden immers meegemaakt hoe zij enige tijd voordien bakker Böhm hadden afgetuigd. Deze man was een allervriendelijkste medeburger, die de pech had van Duitse afkomst te zijn. Een flink aantal jaren vóór de oorlog had hij zich in Suriname gevestigd. Ouderen onder ons zullen zich herinneren dat hij zijn luxe brood- en banketbakkerij had op de hoek van de Watermolenstraat en de Keizerstraat; het huis met de hoge stoep tegenover Goudsmederij Abrahams. Zijn Struis- en Berlinerbollen waren alom gewild. De mariniers zouden wel weer aan het aftuigen zijn, hebben wij toen gedacht. De ware toedracht van de gebeurtenissen zou pas veel later aan het licht komen.
Na 1946 en vooral ook na 1949 is steeds beter bekend geworden wat zich die nacht heeft afgespeeld in Ford Zeelandia, wat tot dit drama aanleiding heeft gegeven en wat allemaal daaraan is voorafgegaan in Nederlands-Indië en in het interneringskamp te Joden Savanne. Getuigenverklaringen, sectie-rapporten, bekentenissen van beklaagden en bevindingen van journalisten hebben daartoe bijgedragen. Een kort overzicht van de gebeurtenissen volgt hieronder. Voor meer gedetailleerde informatie wordt verwezen naar de literatuur.
Op 21 januari 1942 werd door het bestuur van het toenmalige Nederlands-Indië een groep van bijna honderdvijftig Nederlanders per m.s. ‘Tjisedane’ naar Suriname gedeporteerd. Hoewel slechts ongeveer de helft van de gedeporteerden tot de NSB had behoord, werden zij allen als zodanig beschouwd. Tijdens de overtocht en tijdens het verblijf in Suriname - eerst enige tijd in de gevangenis van Fort Nieuw Amsterdam en daarna tot hun vrijlating in juli 1946 in het interneringskamp te Joden Savanne - ondergingen zij van hun bewakers de meest onmenselijke vernederingen en, om het geringste, ondraaglijke straffen. De bewakers waren mariniers, KNIL-militairen, die onder leiding van Meijer - toen nog luitenant-kolonel - reeds in maart 1941 uit Nederlands-Indië naar Suriname waren overgebracht.
Tot de gedeporteerden behoorden ook Ir. L.K.A. Raedt van Oldenbarnevelt, L.A.J. van Poelje, J.E. Stulemeijer en C.J. Kraak. Begin oktober 1942 werden enkele gedetineerden door de kampcommandant - reserve-kapitein H.M. - te Joden Savanna opgedragen Joodse graven te onderhouden alsook de resten van de synagoge bloot te leggen. Tijdens deze werkzaamheden zou de kampcommandant hebben bevolen de zich onder de zerken bevindende skeletten op te graven. Dit laatste: ‘Om eens te zien wat die oude Joden voor sieraden bij zich hebben’ (Van Kampen 1975: 297; De Jong 1979; 485). De boven genoemde vier geïnterneerden weigerden deze opdracht uit te voeren. Voor straf werden zij gedurende enkele weken in een gloeiend heet barakje opgesloten, zonder te worden gelucht of enige lichaamsbeweging te
| |
| |
Militair Geneeskundige dienst - 1942
Achterste rij staand v.l.n.r.: A. de Miranda, Weigle, R. Voigt, sergeant X, A. Hillers, T. Bierman, sgt. Tam, Parabirsingh, sgt. Mac Donnald.
Middelste rij staand v.l.n.r.; Vas, G. Bruning, Tj. Jesserun, H. Polanen, N. Loe, Doelwijt, A. Sang A Jang, X, M. Gooswit, R. Dawson, P. v. Philips, S. Hagens, adjudant Rouwenhorst.
Voor knielend v.l.n.r.: A. Heath, Tewari, H. Hïra Sing, Tjon A Hung, Karamat Ali, David.
| |
| |
krijgen, en met minder dan karig voedsel. In hun radeloosheid vluchtten zij op 4 november het oerwoud in. Hun vlucht had niet de geringste kans van slagen en reeds op november vielen zij in handen van een speciaal uitgezonden patrouille mariniers van de Prinses Irene Brigade. De patrouille had de instructie meegekregen de ontvluchten niet levend te laten terugkeren. Dat de gevangenen niettemin te middernacht levend Paramaribo bereikten was mede te danken aan één van de twee commandanten van de patrouille - luitenant S. - die zich op het standpunt stelde: ‘Ik heb opdracht jullie alle vier neer te schieten, maar ik schiet niet op ongewapende mensen’. Zijn collega daarentegen, - luitenant R. - gelastte de vier gevangenen te hurken, waarna hij tussen hun benen door schoot (Van Kampen 1975: 299). De vier werden op transport gezet. Na aankomst in Paramaribo werden zij door mariniers mishandeld en in Fort Zeelandia ingesloten.
Later in de nacht werden zij voor verhoor overgebracht naar het bureau van de territoriaal commandant, kolonel Meijer. Deze gaf de mariniers - G. en V. - opdracht de geboeide gevangenen neer te schieten. Raedt van Oldenbarnevelt viel na de schoten dood neer; Van Poelje zakte zwaar gewond en gillend van pijn in elkaar (De Jong 1979: 485). De chef van de Militair Geneeskundige Dienst, de arts T., was al spoedig op de plaats van de moord gearriveerd, maar hij verhinderde niet dat de mariniers met de dode en de zwaar gewonde, op mensonwaardige manier solden. Op dezelfde wijze, nemen wij aan, als zij eerder hadden gedaan met bakker Böhm.
De geïnterneerden Stulemeijer en Kraak hebben het er levend vanaf gebracht. Dit hebben zij te danken allereerst omdat het automatische wapen ketste en vervolgens omdat op het laatste moment de gevangenisdirecteur, de inspecteur van politie W.G. Gummels, kwam aanrennen en schreeuwde: ‘Laat dat, dit is platte moord’ (Van Kampen 1975: 302). De bekende Surinaamse chirurg Lo Sin Sjoe heeft tevergeefs getracht het leven van Poelje nog te redden. Hij constateerde dat er geen sprake was van ‘op de vlucht neergeschoten’, zoals later zou worden beweerd. Daags na de moordpartij werden de redacties van de kranten opgebeld met de mededeling dat de twee geïnterneerden tijdens een ontvluchtingspogingen waren neergeschoten. Ook de man in de straat wist toen al snel beter.
Er is in die dagen, maar ook later, alles aan gedaan om de zaak in de doofpot te stoppen, echter zonder succes; er waren teveel getuigen à charge. Door de van Nazi-sympathieën betichte gouverneur J.C. Kielstra, noch door de toenmalige procureur-generaal (De N.) zijn er toen stappen ondernomen. Dat gebeurde pas nadat het dagblad ‘De West’ in 1946 uitgebreide aandacht aan dit drama besteedde. Toen werd ook, na vier jaar, door het hoofd van de Interneringsdienst, bij de Burgerlijke Stand officieel aangifte gedaan van het overlijden van Raedt van Oldenbarnevelt en van Van Poelje (De West: 17-2-49).
| |
| |
Na 1949 komen meer feiten aan het licht. De geruchten houden aan. Uiteindelijk gelast waarnemend procureur-generaal Mr. E. Grünberg gerechtelijke schouwing op de overblijfselen van de twee vermoorden. Bij het opgraven op de Gouvernements begraafplaats aan de Sophialaan zijn ondermeer aanwezig de politie-inspecteurs J. Douglas, I. Guicheriet en D. Wekker. De schouwing werd verricht door Dr. Wolf. De uitkomsten van de schouwing gaven Grünberg aanleiding te spreken van ‘een laffe moordpartij; de schoten waren van zeer dichtbij afgevuurd; beide slachtoffers waren met de handen op de rug geboeid en het is uitgesloten dat zij probeerden te vluchten’ (Van Kampen 1975: 303).
Ook de Staten van Suriname besteden dan aandacht aan deze zaak. Tijdens een interpellatie-debat trekt het lid J. Pengel in een indrukwekkend betoog sterk van leer tegen de door anderen geúite stellingen, te weten: ‘Blanken hebben blanken vermoord, waarom zouden wij ons daarover druk maken’ en, ‘De Staten mogen zich niet bemoeien met justitiële zaken’. Zijn betoog heeft anno 1992, inzonderheid voor Suriname, aan actualiteitswaarde niets ingeboet. Het diende ter ondersteuning van de roep om gerechtigheid, vastgeiegd in een motie van de Staten, waarin de wenselijkheid wordt uitgesproken dat de Nederlandse Regering haar volle medewerking zal verlenen teneinde de berechting van deze zaak mogelijk te maken (De West: 20-2-50).
De mariniers, die de dodelijke schoten afgaven, werden in Nederland door justitie verhoord, alsook de arts T., chef van de Militair Geneeskundige Dienst. De mariniers verklaarden gehandeld te hebben in opdracht van hun superieuren. Voor zover bekend hebben de bij de dubbele moord betrokken militairen geen moeilijkheden ondervonden (Van Kampen 1975: 305). De advocaat van de nabestaanden heeft desgevraagd het strafdossier niet mogen inzien en de door de Staten van Suriname benadrukte berechting heeft nimmer plaats gevonden.
De nabestaanden van Ir. Raedt van Oldenbarnevelt hebben op de 4e juli 1950 de Staat der Nederlanden, alsook de Republiek Indonesië Serakat en de Rechtspersoon Suriname gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage. Als civiel-ingenieur had de vermoorde immers vijftien jaar in overheidsdienst in Indië gewerkt. De nabestaanden van Van Poelje wensten op religieuze gronden geen proces tegen de Staat aanhangig te maken.
De Staat der Nederlanden heeft het niet op een proces laten aankomen; bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 april 1952 wordt geconstateerd dat partijen tot een schikking zijn gekomen. De schadeloosstelling bij die schikking - zo heb ik begrepen van Mr. A.G. Besier, advocaat van de nabestaanden - was alleszins redelijk. Ter zake van de bereidheid tot schikking is het belangrijk erop te wijzen dat geen der overheden de in de dagvaarding vermelde en in het vonnis overgenomen gruweldaden, begaan jegens de vermoorde, hebben tegengesproken. Evenmin hebben zij zich beroepen op ‘niet ontvankelijk’. Veelzeggend is
| |
| |
ook dat geen der in de literatuur en pers met naam en toenaam van gruwelijkheden beschuldigde militairen de beschuldigingen hebben tegengesproken, dan wel bestreden. Ook niet als zij werden gekarakteriseerd als ‘een schoolvoorbeeld van een militair met een Gestapo-mentaliteit’ (Van Kampen 1975: 304). Ook hier geldt: wie zwijgt, stemt toe.
De geschiedschrijver die anno 1992 alle, ook de na 1942 bekend geworden feiten in de beschouwing betrekt - en kan hij anders? - komt ipso facto tot een ander beeld van de situatie en dien-overeenkomstig tot een andere uitspraak, dan die aangehaald in de slot zinsnede van Peter Meels tweede alinea. Zijn conclusie zal veeleer zijn dat ‘ondanks overduidelijke getuigenverklaringen die beschuldiging nimmer tot vervolging van de verantwoordelijke gezagsdragers heeft geleid’ en ‘een zwarte bladzijde in de Nederlandse oorlogsgeschiedenis vormt’ (Besier 1992: 77). Gruweldaden gepleegd door overheids-instanties, waar onschuldige lieden ernstig slachtoffer van zijn geworden, werden verdoezeld en weggemoffeld.
Rest de vraag wat tot dit drama aanleiding heeft gegeven. Eerder werd opgemerkt dat slechts een deel van de geïnterneerden tot de NSB had behoord maar dat de mariniers allen over één kam scheerden. Zij beschouwden hen als verraders van Nederlands-Indië en de veroorzakers van het bombardement van Rotterdam. Daar kwam bij dat in Suriname als kolonie de staat van beleg heerste en de mariniers zich onder die omstandigheden boven God en Volk verheven achtten.
Niet alleen de in Suriname gelegerde Amerikaanse militairen - zij werden later vervangen door Puertoricanen - achtten zich, zoals De Jong vermeldt, ver verheven boven de Surinaamse bevolking, maar deze instelling was ook vele mariniers zeker niet vreemd. Het mateloos arrogant en supermensachtig optreden van een Tweede Luitenantje van de mariniers is mij, en ook verschillende van mijn studiegenoten, voor altijd bijgebleven als het summum van superioriteitswaanzin.
Kolonel Meijer is volgens getuigenverklaringen lid geweest van de NSB en dat wisten de twee vermoorden (Van Kampen 1975: 304). Toen hij eens het interneringskamp Joden Savanne inspecteerde moeten zij hem hebben toegevoegd: ‘Jij had hier ook moeten zitten’ (De Jong).
De bedoeling van deze notitie was om uit het oogpunt van geschiedschrijving de gecursiveerde uitspraak in de tweede alinea in het artikel van Peter Meel in OSO 10/2 tegen het licht te houden van de gereleveerde feiten. En aan deze toets zouden veel meer uitspraken moeten worden onderworpen. Zo was kolonel Meijer beslist niet populair onder de bevolking, zoals is beweerd (Meel 1991: 86); misschien was hij dat hooguit onder de enkele lichtgekleurde burgers, die in de officiersmess in de Keizerstraat, vlak bij Spanhoek, in de oorlogsjaren werden geduld en die met de militairen de oorlog tot diep in de nacht hebben gevierd. Maar daar had ik als ziekenverpleger der eerste klasse, in een koloniaal verleden, geen kijk op. Anno 1992 doet het er ook weinig meer toe.
| |
| |
| |
Literatuur
Besier, A.G.
1992 Met recht leven. Bunne. |
Jong, L. de
1979 Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 9, Eerste helft Londen. 's- Gravenhage. |
Kampen, Anthonie van
1975 Een kwestie van macht. |
Meel, Peter
1991 ‘J. van de Walle in Suriname; herinneringen aan de oorlogsjaren’, OSO, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 10(2): 181-193. |
Rechtbank 's- Gravenhage
1952 Vonnis dd. 23 april, Rolno. '50/3334 (in de zaak van de erfgenamen van wijlen Ir. L.K.A. Raedt van Oldebarnevelt contra
1. | De Staat der Nederlanden; |
2. | De Republiek Indonesia Serakat; |
3. | De Rechtspersoon Suriname). |
|
Dagbladen:
Het Nieuws, 21 oktober 1949 |
De West, juli 1946; 18 februari 1949; 21 en 26 oktober 1949; 20 februari 1950. |
Het Parool/PS, 18 maart 1972. |
|
|