en verdedigden hun territorium met verve. Het gebeurde wel eens dat ze over de poort sprongen en langslopende leerlingen van de school verderop opjoegen. Een enkele keer hadden ze een schoolkind gebeten; het was hun wraak geweest op de bekogeling met stenen door enkele jongens. Marius' pakte One-eye bij de voorpoten en liet die weer los. De honden snuffelden aan zijn knieën en kuiten en trokken zich terug. Hij plofte neer op de driezitsbank op de veranda.
‘De verloren zoon’, klonk vanuit de keuken, die aan de veranda grensde en waarvan een raampje openstond. (...) De schuifdeur werd geopend. Vanachter de gordijnen kwam Marius' moeder tevoorschijn. Zij had haar haar in een staartje en was gekleed in een rode korte broek, een wit t-shirt en had badslippers aan. In elke hand had ze een mok. Hete geurige koffie. Ze deed de mokken op de tafel en liet zich pal naast Marius op de bank vallen. Gaf hem een zoen en zei:
‘En hoe gaat het?’ (...)
‘Klop, klop, klop’. De stem van de vrouw verraadde een zekere ironie. De twee op de veranda hadden haar al zien aankomen. Het was een aankondiging en groet tegelijk.
‘Mars’, riep Vrouw Min, terwijl ze met haar hand bewegingen maakte die de honden ervan moesten overtuigen dat ze van haar af moesten blijven. De kleine Javaanse vrouw had haar donkere haar in een bol. Haar knieën waren net te zien, de hielen van haar voeten waren bleek van droogte, en haar tenen stonden uit elkaar. Javaanse voeten. Haar slippers waren nieuw. De vrouw kwam naderbij, deed de plastic tas die ze bij zich had op tafel en ging zitten op de schommelstoel.
‘Ik heb wat lekkers voor je gebracht, ik zag dat je hier kwam’, legde ze aan Marius uit.
‘Vrouw Min denkt altijd aan me’, zei hij.
Ze was eigenlijk zijn tweede moeder. Of misschien zijn derde, vierde, misschien wel vijfde. Toen ze nog aan de West woonden, was Vrouw Min de oppas voor het gezin. Ze woonde met haar man pal naast hen. Vrouw Min paste niet alleen op de kinderen, ze voedde ze ook op. Terwijl hij van zijn moeder leerde dat hij met vork en lepel moest eten, deed hij bij Vrouw Min niets liever dan eten met de hand. Rijst met vis was dan nog smakelijker. Javaanse woorden begonnen deel uit te maken van Marius' taalgebruik. Als zijn broertje met Vrouw Min meeging naar de markt, zat hij in de slendang. Zijn zusje was alleen vanwege haar uiterlijk nog te onderscheiden van een javaans meisje.
Op Javaanse feestdagen, zoals Bodo, de afsluiting van de vastenmaand, namen Vrouw Min en haar man de kinderen mee naar familie. Meestal was dat naar Tamanredjo, een dorp in de Commewijne aan weerszijden van de Oost-West-verbinding. Voor de kinderen vormden deze uitjes een geweldige ervaring, er werd niet alleen veel en lekker gegeten, ze kregen ook steevast bij ieder bezoek zakgeld mee. Alleen Sinterklaas, als Marius' moeder haar kroost verwende met mooie