OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 9
(1990)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||
Wanhoop en heilsverwachting
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||
soon in deze geschiedenis is, maar ook om te kunnen verklaren waarom hij relatief weinig aanhang had onder het creoolse deel van de bevolking.Ga naar eind2. | ||||||||||||||||||||||
Anton de Kom: voorgeschiedenis en terugkeer naar SurinameIn 1920 vertrekt de 22 jaar oude Cornelis Gerard Anton de Kom uit Paramaribo naar Nederland. In Suriname had hij de MULO doorlopen en een diploma boekhouden behaald, in die tijd heel wat, zeker voor een zoon van een kleine landbouwer. Zijn sociale bewogenheid was al gebleken toen hij enige tijd op kantoor bij een balalabedrijf was: hij zette zich toen in voor de zeer slecht betaalde en onder harde omstandigheden werkende ‘bleeders’ (De Kom 1981: 6). In Nederland treedt De Kom voor korte tijd in dienst bij de huzaren te Den Haag, daarna is hij voor langere tijd werkzaam bij een handelsfirma in koffie en tabak, waar hij echter, vanwege politieke activiteiten, wordt ontslagen. De Kom's politieke ideeën, met name zijn anti-kolonialisme, krijgen in deze jaren steeds duidelijker gestalte, mede door zijn contacten met Indonesische studenten in Nederland. In 1926 ondersteunt hij een manifest tegen het Nederlands kolonialisme. De Kom ontwikkelt zich tot een goed spreker en schrijver. Hij houdt spreekbeurten over de situatie in Suriname en tegen het kolonialisme; hij publiceert onder andere in de Communistische Gids en Links Richten. De politieke kringen waarin De Kom zich beweegt, zijn vooral die van de Communistische Partij Holland en de aan deze partij verwante organisaties als de Internationale Roode Hulp, de Internationale Arbeiders Hulp en de Liga tegen Imperialisme en voor Koloniale Onafhankelijkheid. Lid van de CPH of een andere communistische partij is hij echter nooit geworden. In die tijd echter was de CPH vrijwel de enige partij in Nederland met belangstelling voor de koloniale problematiek en zeker het meest consequent in de afwijzing van het kolonialisme als systeem (Scholtens 1986: 75 en 196). Vanaf 1926 werkt De Kom tevens in de Koninklijke Bibliotheek aan zijn boek over het slavenverzet in Suriname. Eind 1932 vertrekt De Kom naar Suriname, vergezeld van zijn vrouw en kinderen. In eerste instantie om een bezoek te brengen aan zijn ernstig zieke moeder, maar zeker met de bedoeling zich permanent in zijn vaderland te vestigen. | ||||||||||||||||||||||
Suriname 1931-1933: armoede, sociale onlusten en organisatieVoor het arbeidende volk van Suriname was de crisis van 1929 hard aangekomen. In alle sectoren van de landbouw en de grondstoffenindustrie daalden de lonen en vielen er massale ontslagen; des te schrijnender door het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||
ontbreken van enige vorm van sociale verzekering. Er werd honger geleden, de huisvesting was erbarmelijk en de gezondheidszorg onvoldoende.Ga naar eind3. Wel had een groot aantal Surinamers in deze jaren reeds kennisgemaakt met de eerste pogingen tot organisatie in de strijd om een beter bestaan. In 1931 was een groep Surinamers, die werkzaam was geweest in de olie-industrie op Curaçao, werkloos naar het vaderland teruggekeerd. Uit Curaçao, dat onder andere dankzij deze industrie vrij internationaal georiënteerd was, brachten zij ideeën mee over de organisatie van arbeiders. Deze ideeën sloegen snel aan bij het Leger van verarmde werklozen en arbeiders in Paramaribo. Er werd een werklozencomité opgericht, dat ondermeer vroeg om werkverschaffing en kosteloze voedselverstrekking aan ondervoede kinderen. Toen de door het koloniaal bestuur genomen crisismaatregelen, zoals de instelling van een arbeidsbeurs en een steuncomité en de uitvoering van openbare werken, niet veel opleverden, organiseerde de intussen opgerichte Surinaamsche Volksbond een grote vergadering van werkelozen, waarbij de gemoederen zo hoog opliepen dat Paramarobo het toneel werd van een waar hongeroproer (28 en 29 oktober 1931). Winkels werden geplunderd en er vonden hevige gevechten plaats met de politie, waarbij er één dodelijk slachtoffer viel. In 1932 richtten enkele personen, die ook in 1931 een belangrijke rol hadden gespeeld, een vakverbond op, de Surinaamsche Algemeene Werkers Organisatie (SAWO). De voornaamste doelstelling van zowel het werklozencomité als de Volksbond was de bestrijding van de werkloosheid, met name onder de Creolen in Paramaribo. Hoewel er op vergaderingen en in brochures werd gesproken over het socialisme en de klassenstrijd waren deze organisaties beslist niet anti-koloniaal; gouverneur en koningin werden zelfs gehuldigd. De doelstellingen van de SAWO waren meer uitgesproken politiek; haar leiders wilden een ‘rood front’ vormen en een onderdeel zijn van de internationale arbeidersbeweging (Scholtens 1986: 68). Veel aandacht werd besteed aan een goede organisatie en aan propaganda, waardoor de vergaderingen steeds drukker bezocht werden. De overheid, beducht voor dit succes van de SAWO, besloot op 15 juli, vijf maanden na de oprichting, Surinames eerste politiek georganiseerde vakorganisatie te verbieden op grond van het feit dat zij anti-godsdienstige propaganda zou voeren.Ga naar eind4. In deze tijd beginnen er in Paramaribo berichten binnen te komen over een mogelijke terugkeer van Anton De Kom in Suriname. Bij het koloniaal bestuur is hij inmiddels een bekende. De minister van koloniën had de gouverneur al op de hoogte gesteld van een mogelijk terugkeer van deze ‘communistische agitator van de Anti-Koloniale Liga’. In de Surinaamse kranten en in pamfletten verschijnen regelmatig waarschuwingen voor de gevaarlijke De Kom, echter met een averechts effect. De - volgens Putcher - ‘praktisch onbekende, onbeduidende creool’ (Putcher 1933: 6) krijgt in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||
korte tijd nationale bekendheid en wordt bij aankomst op 4 januari 1933 door een enthousiaste menigte op de kade verwelkomd. De Kom, zeer onder de indruk van de armoede die hij in Suriname aantreft, besluit al snel zich in te gaan zetten voor zijn arme landgenoten. Aangezien het hem verboden wordt vergaderingen te beleggen, opent hij een adviesen informatiecentrum in de toenmalige Pontewerfstraat (thans Anton de Komstraat). En met succes. Al snel melden zich dagelijks honderden mensen aan De Kom's tafeltje: ‘Onder de boom (...) langs mijn tafeltje, passeert de parade der ellende. Paria's met diepe holle wangen. Hongerlijders. Mensen zonder voldoende weerstand. Open boeken om in te lezen het moeizaam vertelde verhaal van onderdrukkingen ontbering’ (De Kom 1981: 165). Maar De Kom luistert niet alleen. Hij spreekt ook, over zijn politieke idealen: de economische, politieke en culturele verheffing van alle onderdrukte klassen en rassen door de vorming van vakorganisaties, verbetering van de arbeidsomstandigheden, afschaffing van de contractarbeid, kosteloos onderwijs voor iedereen en vooral door de nationale bevrijding van Suriname. | ||||||||||||||||||||||
De immigranten: armoede, isolement en verlangen naar het land van herkomstHet waren vooral de bewoners van de landbouwdistricten, de Hindostaanse en Javaanse immigranten, die naar Paramaribo trokken om Anton de Kom te zien en te horen spreken. Volgens Van Lier (1977: 280) had De Kom succes onder de immigranten, omdat hij inspeelde op het onder deze mensen levende verlangen terug te keren naar het land van herkomst. De Kom zou het gerucht verspreid hebben dat door zijn toedoen een spoedige repatriëring mogelijk zou zijn. Uit de contemporaine verslagen van de gebeurtenissen rond De Kom blijkt dat een dergelijk verhaal inderdaad de ronde deed. Een oude Javaan weet het zich veertig jaar later nog te herinneren: ‘Er was verteld, er is een man uit Holland gekomen, hij heet Anton de Kom, en hij gaat jullie terugbrengen naar Indonesië. Wie mee wil moet zich bij hem laten inschrijven’ (Verhey & Van Westerloo 1984: 13). In een paar weken tijd groeide De Kom's populariteit enorm. Rond zijn persoon vormden zich allerlei mythische verhalen. De Javanen zagen in hem de incarnatie van Gusti Amat, een legendarische vorst uit de negentiende eeuw die van Java was verbannen en nu naar Suriname was gekomen om zijn volk te redden. Voor de Hindostanen was hij een afgevaardigde van Gandhi die hen naar India zou terugbrengen (Scholtens 1896: 78). Dat De Kom zelf dergelijke beloften zou hebben gedaan en dus een - zoals het CPH-kamerlid David Wijnkoop het destijds uitdrukte - ‘een politieke flesschentrekker, een charlatan’ zou zijn geweest (Handelingen der Staten- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||
Generaal, bijlage 1710, 1932-1933: II) wordt echter nergens aangetoond. Volgens Verhey en Van Westerloo is er ‘aanleiding om te veronderstellen dat deze boodschap minder door De Kom zelf, als wel door provocateurs verspreid werd, die De Kom met een onwerkbare aanhang en met een onmogelijk in te lossen belofte wilden opzadelen’ (Verhey & Van Westerloo 1984: 35). Wel is het een feit dat De Kom zijn politieke activiteiten met name op zijn Aziatische landgenoten richtte. Hij trok zelf naar de districten om de immigranten toe te spreken. Waaróm hij zich juist tot hen richtte, is onduidelijk. Als reden is wel geopperd dat hij onder de creoolse arbeiders en werklozen weinig weerklank vond. Dit laatste wordt door Van Lier in verband gebracht met de teleurstelling die de Creolen zouden hebben overgehouden aan de gebeurtenissen van 1931 en 1932. De Groot daarentegen stelde dat de creolen juist al georganiseerd waren of in ieder geval al tot organisatie in staat waren; zij hadden hun ‘rode oktober’ van 1931 en daarvan werkte het effect nog steeds door (Scholtens 1986: 110). De Encyclopedie van Suriname (1977: 352) vermeldt dal ‘het in de lijn van De Kom's idealen (lag) om het gehele Surinaamse volk bewust te maken van de kracht van saamhorigheid. Hij richtte zich daarom op groepen die zich tot nu toe aan de organisatorische aandacht van zijn geestverwanten hadden onttrokken, de arbeiders in de districten (...)’. Of álle immigranten hun hoop op De Kom hadden gericht omdat hij hen naar hun vaderland terug zou leiden, of dat er wel degelijk ook een groep was die van hem verwachtte dat hij verbetering zou brengen in hun bestaan in Suriname, is moeilijk na te gaan. Het blijft echter interessant na te gaan hoe enkele, al dan niet met opzet verspreide geruchten, een voor hen totaal onbekende man konden doen uitgroeien tot een ware messias-figuur. Volgens Van Lier (1977: 279-280) stelden de geruchten ‘de vervulling van een diep collectief verlangen in de Javaanse massa in het vooruitzicht’. Met name onder de Javanen zou nog steeds heimwee naar het land van herkomst hebben geleefd. Het Tweede-Kamerlid voor de SDAP, IJzerman, wees er echter op dat de meeste immigranten al lange tijd in Suriname woonden of er zelfs geboren waren. Van buitensporige heimwee kon dus geen sprake zijn. De wens naar Java terug te keren wees volgens hem dan ook eerder op een onbevredigend bestaan van deze mensen in Suriname.
Anno 1933 waren de Javanen vooral te vinden op de plantages, waar zij werkten als contractarbeider of in vrije loondienst. In het laatste geval waren zij bijna altijd tevens in het bezit van een eigen lapje grond, waarop zij landbouw bedreven (Handelingen der Staten-Generaal, bijlage 1712, 1932-1933). Deze grondjes waren te vinden op de plantages - hier werd de grond in bruikleen gegeven in ruil voor bepaalde werkzaamheden - of op de gouvernements-vestigingsplaatsen. Dit waren voormalige plantages, verka- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||
veld en aan de ex-contractanten verhuurd voor de beoefening van de kleine landbouw, maar wél in de buurt van nog in werking zijnde plantages, zodat de grote landbouwondernemers deze vestigingsplaatsen als arbeidsreservoir konden benutten.Ga naar eind5. Was het leven op de plantages en deze kleine landbouwbedrijfjes toch al nooit rooskleurig geweest, de crisis bracht de arme immigranten in nog grotere problemen. De toch al minimale daglonen van de Javaanse contractarbeiders werden in 1932 met 20% verlaagd. Bovendien lieten de plantageeigenaars, met het teruglopen van de werkgelegenheid, steeds meer op taak in plaats van op tijd werken, waardoor het beloofde loon vaak niet eens verdiend kon worden. ‘Die tachtig cent per dag, dat klopte helemaal niet. Dat kreeg je voor taakwerk, maar dat was er nooit’, aldus een in 1929 op een suikerplantage werkzame contractarbeider (Verhey & Van Westerloo 1984: 10). De vrije, niet meer onder contract staande, plantage-arbeiders waren er niet veel beter aan toe. In het Surinaamsche Verslag van 1932 lezen we dat de plantage-eigenaren de hoge produktiekosten omlaag brengen door ruim gebruik te maken van de gelegenheid ‘den Javaan een of meer dagen per week toestemming te geven hun land te bewerken (...)’ (Surinaamsch Verslag 1932: 15). Dit klinkt als een gunst; in werkelijkheid werden de Javanen beroofd van een broodnodige bron van extra inkomsten. De stukjes grond op de plantages waren vaak te klein om een regelmatige bijverdienste op de plantage overbodig te maken. Hetzelfde gold voor de landbouwbedrijfjes op de gouvernementsvestigingsplaatsen. Hier kon door het teruglopen van de werkgelegenheid op de plantages een toenemend aantal immigranten zijn verplichtingen aan het gouvernement, zoals de belasting op het grondgebruik of de huurwaardebelasting op de veelal zelfgebouwde woning, niet meer nakomen (De Kom 1981: 165). Ook voor diegenen die erin geslaagd waren op de vestigingsplaatsen of daarbuiten een min of meer winstgevend boerenbedrijf te voeren - dit waren vooral Hindostanen - braken er niet de crisis moeilijke tijden aan. Door het teruglopen van de binnen- en buitenlandse handel konden zij niet of nauwelijks afzet vinden voor hun produkten. Voorzover hun dat wel lukte, moesten zij soms genoegen nemen met prijzen die onder de kostprijs lagen (Onze Stem 1933: 11). Gouverneur Rutgers was echter van oordeel dat de kleinlandbouwers het met ‘hunne verdiensten van 15 cent per dag naar Aziatischen maatstaf zeer goed hadden en dat was mooi genoeg voor die gekleurde menschen, al leefden zij ook in een land met een westerschen maatschappelijken sfeer’ (Putcher 1933: 15). Van het Surinaams bestuur hadden de kleinlandbouwers in deze crisistijd dan ook niet veel te verwachten; de winstgevendheid van het plantagebedrijf stond nog steeds voorop. De belastingen op het grondgebruik, evenals de huurwaarde van de kotjes waarin de mensen woonden, bleven stijgen. Een belastingverhoging op auto's, rijwielen en karren joeg de transportkosten over land omhoog (Hira 1983: 275). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||
De mogelijkheden voor al die verarmde immigranten om wat bijverdiensten te vinden buiten de landbouw waren zeer beperkt. In de overige sectoren was de werkloosheid even groot, zo niet groter. Bovendien werden de Aziatische immigranten door de overheid bewust uit de economische sectoren buiten de landbouw geweerd. Zij kwamen niet in aanmerking voor inschrijving bij de arbeidsbeurs, die in 1931 ter bestrijding van de werkloosheid was ingesteld; ook werden zij uitgesloten van deelname aan de openbare werken zoals de aanleg van wegen en een waterleiding voor Paramaribo (Onze Stem 1933: 11). | ||||||||||||||||||||||
Assimilatie en achterstellingTerwijl voor de Javanen en Hindostanen, als het om materiële zaken ging, een ‘Aziatischen maatstaf’ gehanteerd werd, ten aanzien van de sociale behoeften gold dit beslist niet! Toen in 1863 enkele tienduizenden slaven de vrijheid kregen, was de Nederlandse regering van mening dat de vrijgelatenen zo snel mogelijk dienden te worden vernederlandst, voornamelijk door middel van onderwijs en bekering tot het Christendom. Alles wat er nog aan Afrikaanse gebruiken onder de gewezen slaven was overgebleven diende geheel te verdwijnen. De Afrikaanse religieuze gebruiken werden als afgoderij aangemerkt en vielen onder de strafwet (Van Lier 1977: 142). De immigratie van Hindostanen en Javanen versterkte in hoge mate het meervoudig karakter van de Surinaamse samenleving. Dit bracht echter geen verandering in het sociaal-culturele beleid, de ‘assimilatiepolitiek’ zoals het genoemd werd. Gouverneur Rutgers stelde vast dat nog tijdens zijn bewind ‘al het mogelijke werd gedaan om de gehele bevolking, blank en bruin, zwart en geel, onverschillig of het Europeanen, Amerikanen, Afrikanen of Aziaten zijn, om te smelten tot één ongedeelde taal- en cultuurgemeenschap’ (Van Lier 1977: 142). Een strengheid zoals ten opzichte van de Afrikaanse religieuze gebruiken van de Creolen, is er ten opzichte van de Hindostanen en Javanen nooit toegepast. Zij werden betrekkelijk vrij gelaten in het uitoefenen van hun cultuur. Het handhaven van de eigen culturen werd tevens bevorderd door het economisch en sociaal isolement waarin deze groepen leefden, zowel op de plantages als op de vestigingsplaatsen, maar ook in de daarbuiten gelegen centra van kleine landbouw. De Aziatische immigranten hadden immers praktisch een monopolie-positie in de kleine landbouw. Maar al werden de culturen en niet-christelijke religies, de Islam en het Hindoeïsme, getolereerd, van erkenning was geen sprake. Dit zou in strijd geweest zijn met de assimilatiepolitiek. Hierdoor konden islamitische en hindoeïstische organisaties geen aanspraak maken op subsidies en kregen de immigranten geen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||
eigen, op deze religies gebaseerde instellingen zoals scholen, weeshuizen en ziekenhuizen. Dit leidde tot grote verontwaardiging binnen de gelederen der immigranten, een verontwaardiging die voor een groot deel voortkwam uit een diepgewortelde angst voor de wervingskracht van de christelijke kerken, met name de Rooms-Katholieke kerk en de Evangelische Broedergemeente. Een illustratie is te vinden in het relaas van een zekere H.M. Bielke, die in 1929 als zendeling actief was onder de Javanen in Suriname: ‘Een kring van nieuwsgierigen omringde mij, als men vernam, dat ik nog niet lang geleden uit Java teruggekeerd was. “Hebt u mijn vader ook ontmoet? Kent u ook de dessah waar ik vandaan kom?” Maar tenslotte kwam de vraag: “Waarom bent u naar Suriname gekomen? Welke prachtige betrekking in de West heeft u doen besluiten Tanah Djawah, het land van Java, te verlaten?” Hoe koelde de stemming dan af, ja hoe spoedig bleef er nauwelijks één belangstellende, wanneer ik antwoordde: “Als Panditah, zendeling, ben ik tot u gekomen met een boodschap van den Djoeroe Kawiloedjengan, de Zaligmaker”. Spoedig wist het Commewijne-district, en gansch de kolonie het: “De panditah van Leliëndaal heeft het ongelooflijke plan, ons, Javanen, tot Christenen te maken. Neem je voor hem in acht!” Toen kwam de tegenstand, het voortdurende ontwijken, vreesachtige vluchten, waarvan ik reeds menigmaal verhaald heb. Geen mogelijkheid met de menschen in aanraking te komen. Waar de zendeling komt, “bevriest” een plantage, loopt een groep menschen uiteen, gaan de deuren dicht. Kinderen worden van school thuis gehouden: “De panditah geeft de kinderen godsdienstonderwijs”. De zieken en gevangenen weigeren in hospitaal en gevangeniszaal naar hem te luisteren. Pogingen om op de plantages enkelingen of de massa bijeen te krijgen om de “piwoelang”, de prediking, aan te horen, mislukken geheel en al. Tenslotte zijn zelfs boodschappenloopers of bedienden niet te bewegen brieven en dergelijke te bezorgen aan de woning van dien vreeselijken man: den zendeling voor de Javanen.’ (Ismaël 1949: 119). Het assimilatiebeleid bracht de immigranten nog op een andere manier in problemen. Volgens het assimilatie-principe was in Suriname het Europese recht van toepassing op álle inwoners, dus ook op de bevolkingsgroepen uit Brits-Indië en Nederlands Oost-Indië. Hierdoor werden hindoeïstische en islamitische huwelijken niet erkend en hadden deze dus niet dezelfde rechtsgevolgen als huwelijken volgens het Burgerlijk Wetboek. Degelijke huwelijken werden als onwettig beschouwd en dat gold ook de uit dat huwelijk geboren kinderen. Als in een gezin de man, de kostwinner, kwam te overlijden, konden noch de vrouw, noch de kinderen aanspraak maken op de nalatenschap (Ismaël 1949: 140). Men ging ervan uit dat de Aziatische inwoners van Suriname zich wel zouden aanpassen en op den duur het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||
bestaande recht als ook voor hen geschikt zouden ervaren. Dit bleek echter een illusie. Volgens Ismaël waren de immigranten tot na de tweede wereldoorlog niet of nauwelijks geneigd voor de burgerlijke stand te trouwen (Ismaël 1949: 139). In 1937 diende de opvolger van Rutgers, gouverneur Kielstra, een wetsontwerp in met de strekking de eenheid van recht op te heffen; in de Memorie van Toelichting op dit wetsontwerp werd gesteld dat ‘ene afwijking tusschen het geldende recht en hetgeen zulke sterke groepen als hierbedoeld als recht voelen, een toestand van rechtsonzekerheid, een gevoel van achteruitzetting’ veroorzaakte.Ga naar eind6. Maar in de tijd van Rutgers werd, ondanks de groeiende ontevredenheid onder de immigranten, het idee om met de bestaande eenheid van recht te breken, nog krachtig verworpen. In de Memorie van Antwoord op het voorlopig verslag van de Tweede Kamer van de Surinaamse begroting voor 1929 werd gesteld: ‘Afwijkingen van dat beginsel ten behoeve van een of andere volksgroep, de strekking hebbende om bij die groep het volkseigen ook bij het nageslacht in stand te doen blijven, behooren principeel te worden verworpen. Het reeds bestaande vooruitzicht, dat de Surinaamsche bevolking in haar geheel blijvend bij het cultuurgebied van den Nederlanschen stam zal worden ingelijfd, zou daardoor in ongunstigen zin worden beïnvloed.’ De belangrijkste pijler van de assimilatiepolitiek was het onderwijs. Sinds 1878 waren ook alle Hindostaanse en Javaanse kinderen aan de leerplicht onderworpen. Om het spontane schoolbezoek onder de Britsindische kinderen te bevorderen waren er in 1890 een aantal zogenaamde ‘koelie-scholen’ opgericht, waar deze kinderen les kregen in hun eigen taal. Maar deze scholen waren in 1907 alweer opgeheven. Regeringen bestuur hielden zich voortaan wat betreft het onderwijs consequent aan het assimilatieprincipe, hetgeen inhield dat de Aziatische immigranten geheel waren aangewezen op Nederlandstalige scholen (De Klerk 1953: 129-130; Van Lier 1977: 143).Ga naar eind7. Met name de Javanen echter zagen het nut van dat Nederlandse, westers georiënteerde onderwijs, dat op geen enkele manier aansloot bij hun belevingswereld, niet in en waren er zelfs afkerig van. Hiervoor is reeds gebleken hoe groot de angst was voor christelijk onderwijs. Met name deze angst deed vele immigranten hun kinderen thuishouden, vooral toen in 1929 het bijzondere onderwijs met het openbare gelijkgesteld werd, waardoor het aantal confessionele scholen in de districten snel toenam. Door de gelijkschakeling ontstond er een machtsstrijd tussen de openbare en de confessionele scholen om zoveel mogelijk leerlingen in hun lokalen te krijgen. Van deze strijd voelden de immigranten zich de dupe (Onze Stem 1933/3, 10, 11). Zij beklaagden zich erover dat hun kinderen werden ‘meegelokt’ door onderwijzers van confessionele scholen. De angst voor deze blijkbaar zeer agressieve praktijken werd vooral groot toen in 1933 de bepaling werd ingetrokken dat een leerling pas dan op een andere school ongeschreven kon worden indien één van de ouders uitdrukkelijk de wens daartoe te kennen had gegeven. De | ||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||
immigranten stelden dat zij hiermee de zeggenschap over hun kinderen hadden verloren en waren overgelaten aan de ‘roofzucht der heren onderwijzers’ (Onze Stem 1933/10). Daarbij kwam dat de districtsscholen het meeste te lijden hadden onder de bezuinigingsmaatregelen die nu werden doorgevoerd in verband met de door de gelijkstelling snel stijgende kosten van de overheid. Op de districtsscholen werden steeds meer onbevoegde en dus goedkope leerkrachten aangesteld, die de zorg hadden over klassen van vaak negentig of meer leerlingen. Daarnaast ging men ertoe over in de districten scholen voor bijzonder lager onderwijs op te richten. Van Traa motiveert deze maatregel als volgt: ‘De regeling van het lager onderwijs bleek in de praktijk wat hooggegrepen voor de districtsscholen, welke in hoofdzaak bezocht werden door de kinderen van landbouwers en immigranten. In het algemeen had het districtskind geen behoefte aan het volledig programma van de l.o.-verordening’ (Van Traa 1946: 26). In een artikel in het zevende nummer van de eerste jaargang van Onze Stem werd als één van de belangrijkste oorzaken van de ontevredenheid onder de immigranten aangewezen: de slechte behandeling die zij ontvingen van de Surinaamse bestuursambtenaren. Het optreden van de ambtenaren belast met de inning van de belastingen in de districten werd ruw en willekeurig genoemd. De immigranten beklaagden zich over de minachting, ‘de pesterijtjes, 't sarren, 't bitter plagen’ van deze ambtenaren. De arme boeren waren, teneinde hun schulden aan het gouvernement te voldoen, vaak gedwongen hun voorraden aan opkopers te verkopen. Dit gebeurde op een zeer hardhandige wijze, soms zelfs met de inschakeling van militairen (Onze Stem 1933/8). Indien de immigranten klachten hadden over hun behandeling of over andere zaken, konden zij aankloppen bij de districtscommissarissen, die belast waren met het bestuur in de districten en met het toezicht op en de zorg voor de immigranten aldaar. Maar van deze hoge ambtenaren ontvingen de immigranten al even weinig begrip als van hun ondergeschikten. Volgens de Hindostanen behandelde de districtscommissaris hen als ‘honden’. Bij het aanhoren van hun klachten lachte hij hen uit, ‘zij moesten maar wachten op Gandhi, die hen zou helpen’ (Onze Stem 1933/2). De Hindostaanse immigranten schreven de slechte behandeling toe aan het vertrek van de Britse consul uit Paramaribo en de opheffing van het Immigratiedepartement, de bestuursafdeling die zorg moest dragen voor het welzijn van de immigrantenbevolking van Suriname. Door de invloed van de Britse consul op het Surinaamse bestuur werden de Britsindiërs op de plantages en daarbuiten nogal eens ontzien. Met het oog op de het geleidelijk wegvallen van het staatsrechtelijk verschil tussen immigranten en niet-immigranten en de volgens het Surinaams bestuur vergevorderde integratie van de immigranten in de Surinaamse maatschappij, werd in 1931, toen de laatste Britsindische arbeidscontracten ten einde liepen, de aanwezigheid van de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||
consul niet langer noodzakelijk geacht ((Koloniaal Verslag 1932: 22). De opheffing van het Immigratie-departement werd in het Koloniaal Verslag van 1933 als volgt beargumenteerd: ‘De plaats, welke het Immigratiedepartement in het belangengeheel van deze (Hindostaanse) bevolkingsgroep innam, is, ook onder den invloed van het hier opgegroeide geslacht, dat het Surinaamsche onderwijs heeft genoten en zich geheel aangepast heeft aan de plaatselijke toestanden en levensomstandigheden, niet meer de oude (...) De hier bedoelde bevolkingsgroep heeft geleerd zelf voor hare belangen te zorgen door zich hiertoe rechtstreeks en zelfstandig te wenden tot de overheidsorganen, waarop de andere groepen der bevolking zijn aangewezen. De tweede groep van immigranten, de Javanen, heeft van den aanvang af niet die nauwe betrekkingen met het Immigratiedepartement onderhouden als de Britsch-indiërs. Zij vindt hare belangen voldoende behartigd op de districtskantoren en door de bestuursorganen, waarop de bevolking in het algemeen is aangewezen’ (Koloniaal Verslag 1933: 22). Deze argumenten strookten echter allerminst met de werkelijkheid. Inderdaad waren de Hindostanen méér dan de Javanen opgegaan in het maatschappelijke leven van Suriname. Sommigen hadden zich ontwikkeld tot welvarende landbouwers, producerend voor de nationale markt en zelfs voor de export. Zij waren meer dan de Javanen geneigd van het onderwijs te profiteren, waardoor zij in deze periode reeds te vinden waren in ambtenaarsbetrekkingen en in de vrije beroepen. Dit betrof echter slechts een klein percentage; als groep in zijn geheel kon men van de Hindostanen beslist niet zeggen dat zij totaal waren aangepast aan de plaatselijke levensomstandigheden. Door gebrek aan onderwijs waren de meesten van hen onvoldoende in staat hun grieven mondeling of schriftelijk bij de overheidsinstanties naar voren te brengen. De immigranten die wél tot intellectuele en economische ontwikkeling waren gekomen, hadden dikwijls andere belangen dan de massa van de arme immigranten. Zeker gold dat voor Bharat Oeday; de leden van deze vereniging van in Suriname geslaagde Hindostanen stelde zich ten aanzien van sociale en economische kwesties vaak zeer conservatief op. Zij waarschuwden de arme landarbeiders en kleine boeren voor ‘volksmisleiders’ als De Kom. Zij moesten vertrouwen op het koloniaal bestuur, ‘dat voor hen wil zorgen als een moeder voor hare kinderen’ (Onze Stem 1933/2). De waarschuwingen van de leden van Bharat Oeday bleken overigens, gezien de populariteit van De Kom onder de Hindostanen, zeker niet afdoend. Niettemin maakte de aanwezigheid van mensen die economisch geslaagd waren en in velerlei posities aan de Surinaamse maatschappij deelnamen, binnen de eigen bevolkingsgroep de Hindostaanse bevolkingsgroep wellicht | ||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||
als geheel toch iets minder ontvankelijk voor De Kom dan de Javaanse groep. De Javanen namen omstreek 1930 de meest geïsoleerde positie in, mede ten gevolge van het feit dat er tot 1931 groepen Javaanse contractarbeiders het land binnenkwamen (nadien kwamen er - tot 1939 - nog groepen zgn. vrije immigranten). Binnen de Javaanse groep was er nog nauwelijks sprake van sociale stratificatie. Sociaal-economisch stond de groep, als laatste immigrantengroep, op de onderste tree van de ladder. Er was niet, zoals bij de Hindostaanse groep, een (weliswaar kleine) reeds redelijk geïntegreerde bovenlaag die de grote massa van de arme, geïsoleerde districtsbewoners kon ‘waarschuwen’ tegen de ‘gevaarlijke communist’ De Kom. | ||||||||||||||||||||||
Wanhoop en heilsverwachtingDe moeilijke positie waarin de immigrantenbevolking van Suriname zich bevond, betrof dus niet alleen de materiële omstandigheden waarin zij gedwongen waren te leven, maar ook het sociaal-culturele beleid van de overheid. Voor de immigranten betekende de assimilatie-politiek in feite dat de overheid het naliet ten behoeve van hen speciale, op hún behoeften afgestemde faciliteiten te creëren, bijvoorbeeld op het gebied van godsdient, rechtspraak en onderwijs. Hierdoor voelden zij zich achtergesteld bij andere bevolkingsgroepen en vooral bedreigd door de in Suriname zo sterke invloed van het Christendom. Aan de andere kant werd de mislukking van de assimilatiepolitiek door de overheid zelf in de hand gewerkt, doordat zij de economische en maatschappelijke ontwikkeling der immigranten en hierdoor hun integratie tegenwerkte. In vergelijking tot de 19e-eeuwse politiek ten opzichte van de godsdient en cultuur der creoolse bevolking was de overheid relatief tolerant, waardoor de immigranten in hoge mate aan hun eigen cultuur konden vasthouden. De tolerantie hield echter geen erkenning in; er was zelfs, met een beroep op het assimilatieprincipe, duidelijk sprake van achterstelling. Door dit alles werden de consequenties van de assimilatiepolitiek als zeer schrijnend ervaren. De economisch-materiële, sociale en emotionele toestand van de Hindostanen en Javanen maakt begrijpelijk dat hun ontevredenheid over hun situatie en hun perspectieven in Suriname zich uitte in de wens Suriname te verlaten en naar het land van herkomst terug te keren. Ondanks het feit dat de contractarbeid geen welstand maar slechts armoede en teleurstelling had gebracht, hadden maar weinig gebruik gemaakt van het recht op en gratis retourreis naar het land van herkomst na afloop van hun contract. Armoede was geen reden geweest om terug te keren, maar juist om te blijven, in afwachting van de in het vooruitzicht gestelde ‘gouden bergen’. Bovendien waren zij overgehaald in Suriname te blijven door de voor hen zeer aantrek- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||
kelijke premie van honderd gulden indien zij van het recht op de retourreis afzagen. Dit betekende echter niet dat zij hiermee bewust kozen voor Suriname als een nieuw vaderland. Het idee van de thuisreis bleef bestaan, mede doordat door het sociale en culturele isolement van de immigrantengroepen hun band met het land van herkomst sterk bleef. Dit alles gold voor de Javanen, de laatst gearriveerde groep immigranten, in nog sterkere mate dan voor de Hindostanen, van welke groep enkelen reeds economisch succesvol waren of langs de weg van scholing een geïntegreerde plaats in de Surinaamse samenleving hadden bereikt. Bij de Javanen moest was deze ontwikkeling nog nauwelijks begonnen. De Kom arriveerde in Suriname op een tijdstip dat bij de districtsbewoners het verlangen naar het land van herkomst sterker was dan ooit. De armoede had hard toegeslagen en mede hierdoor was de relatie met de Surinaamse bestuursambtenaren slechter dan ooit. Door het vanaf 1929 toegenomen overwicht van christelijke scholen in de districten was de angst voor het Christendom enorm versterkt. Door het vertrek van de Britse consul voelden de Hindostanen zich ‘losgescheurd van hun vaderhuis’ (Onze Stem 1933/2). De opheffing van het Immigratiedepartement leverde de Javaanse immigranten over aan onverschillige ambtenaren. Met betrekking tot de Creolen kan men zich afvragen of hun relatief geringe belangstelling voor De Kom wellicht verklaard kan worden uit het feit dat zij hun slechte economische situatie niet in verband brachten met de koloniale status van Suriname. De arbeiders- en werklozenorganisaties die in de jaren vóór 1933 tot stand waren gekomen, hadden zich beziggehouden met concrete zaken als de bestrijding van de werkloosheid, de slechte huisvesting en de ondervoeding of zelfs honger. Misschien was voor de arbeiders die bij deze organisaties betrokken waren, het anti-koloniale programma van De Kom te radikaal en te weinig concreet. Misschien ook was De Kom voor deze groep te vroeg met zijn nadruk op de samenwerking tussen alle rassen; zelfs de vooruitstrevende SAWO, die toetreding van mensen uit alle rassen toegejuicht had, had toch vastgesteld dat ‘de norm’ de creoolse moest zijn (Scholtens 1986: 69). | ||||||||||||||||||||||
Arrestatie, gevangenschap en uitzettingVoor al die duizenden immigranten, de ‘arme misleiden” (Onze Stem 1933/2), die naar Paramaribo trokken omdat zij in de veronderstelling verkeerden dat nu eindelijk de thuisreis aangevangen kon worden en dat zij door inschrijving bij De Kom's adviesbureau een plaatsje reserveerden, kon De Kom weinig doen. Op 31 januari besluit het gouvernement dat het erf van De Kom ontruimd diende te worden. Als De Kom vervolgens naar de gouverneur tijgt om zijn | ||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||
beklag te doen, wordt hij gearresteerd; de menigte die hem op de voet volgt, wordt hardhandig uiteengeslagen. Er ontstaat nu een beweging voor de vrijlating van De Kom. Op 7 februari heeft zich een grote mensenmassa verzameld op het gouvernementsplein. Als de menigte weigert zich te verwijderen, lost de politie een schot. Er breekt paniek uit en het geweld escaleert. Er vallen twee doden en vele gewonden. Onder dwang van de politie trekken de arme landarbeiders en kleine boeren zich teleurgesteld terug naar de districten. Volgens S.W. de Groot (aangehaald door Scholtens) was ‘de golfslag van verwachting weer even plotseling gedempt als deze was opgekomen’ (Scholtens 1986: 168) en volgens G.A. Lockard ‘maakte de verlossingsgedachte weer plaats voor heimwee’ (Scholtens 1986: 169). Van De Kom vernamen de immigranten niets meer. Die werd meer dan drie maanden op Fort Zeelandia vastgehouden en vervolgens, bij gebrek aan bewijzen die tot een veroordeling konden leiden èn omdat men geen martelaar van hem wilde maken, zonder vorm van protest op een boot naar Nederland gezet (Scholtens 1986: 86). Het is De Kom niet vergund geweest een begin te maken met de door hem beoogde multi-raciale arbeidersorganisatie, gebaseerd op de solidariteit van alle Surinamers in het verzet tegen het kolonialisme. We kunnen ons afvragen of De Kom met zijn politieke programma wel succes gehad zou hebben, indien het bestuur minder repressief was opgetreden. Het valt te betwijfelen of hij met zijn felle nationalisme en anti-kolonialisme succes gehad zou hebben bij de totaal van de Surinaamse maatschappij afgezonderde immigranten, die zich als ballingen in een vijandig land voelden. En ook voor de creoolse bevolking kwam De Kom met zijn programma waarschijnlijk nog te vroeg. | ||||||||||||||||||||||
SlotDe Kom zelf heeft zich door zijn uitzetting niet laten ontmoedigen, ondanks de moeilijke omstandigheden waarin hij in Nederland, door werkloosheid en ziekte (Scholtens 1986: 86-88), kwam te verkeren. Hij houdt lezingen over zijn ervaringen in Suriname, wordt mede-redacteur van Links Richten en bereidt de publikatie van Wij slaven van Suriname voor, waarin hij overigens door de centrale inlichtingendienst wordt tegengewerkt. De uitgave die in 1934 verschijnt is blijkens het voorwoord door de uitgevers, in overleg met de schrijver, preventief gecensureerd (‘ten einde de ongestoorde verspreiding van het werk te verzekeren’). Bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog sluit De Kom zich direct bij het verzet aan, onder andere door medewerking aan het Haagse verzetsblad De Vonk (Nico Wijnen in A. de Kom, zijn strijd en ideeën: 18-23). Op 7 augustus 1944 wordt De Kom door de S.D. opgepakt wegens ‘deelname aan politieke activiteiten’. Op 25 april | ||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||
1945 overlijdt in het concentratiekamp Neuengamme (A. de Kom, zijn strijd en ideeën: 27). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||
|
|