OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 9
(1990)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |||||||
RecensiesV.Th. Tjon-A-Ten & K. Autar, Schoolloopbaanverbetering van Surinaamse leerlingen. Amsterdam/ Lisse: Swets & Zeitlinger 1990.In octobcr 1988 organiseerde de Stichting Steunfunctie-organisatie voor Surinamers in Amsterdam e.o. (S.S.A.) een conferentie over de ‘schoolloopbaanverbetering van Surinaamse leerlingen’. Onder redactie van Varina Tjon-A-Ten en Krishna Autar is nu een bundel met dezelfde titel uitgekomen, waarin lezingen, commentaren en discussieresultaten van de conferentie zijn opgenomen aangevuld met een aantal artikelen. Met Surinaamse kinderen gaat het immers niet goed in het Nederlandse onderwijs: lage prestaties, relatief vaak doorverwijzing naar speciaal onderwijs en lagere vormen van voortgezet onderwijs, vroegtijdig schoolverlaten. Het doel van de samenstellers van het boek is inzicht te bieden in deze onderwijsproblemen voor Surinaamse kinderen. Henri Dors opent met een pleidooi voor ‘intercultureel onderwijs in antiracistisch perspectief’, dat kinderen betere onderwijskansen biedt. Hij signaleert dat veel ‘mensen van kleur’ worden gezien als ‘beheerst door cultuur’, d.w.z. dat men ervan uit gaat dat ieder lid van en etnische groep dezelfde cultuur zou hebben, en wel ‘dag en nacht, voor 100%’. In het onderwijs leidt dat perspectief tot de opvatting dat informatie geven over ‘hun’ cultuur de kinderen vooruit helpt. Dat werkt volgens Dors echter vaak contra-produktief: vooroordelen bevorderend. Een dergelijk perspectief leidt ertoe dat het onderwijs ‘wit’ blijft - ‘marginaal en/of folkloristisch omgaat met etnische vraagstukken’ - en zo kansen structureel belemmert. Dat komt in de onderwijspraktijk o.a. tot uitdrukking in het geringe aantal leerkrachten uit etnische minderheidsgroepen en in de witte inhoud van schoolboeken. Ook noemt Dors het OETC in dit verband ‘zoals dat bij ons is opgezet (een marginale positie, DdH) racistisch’(:13). In zijn visie moet intercultureel onderwijs zich ten doel stellen ‘de vorming van kinderen en jonge mensen die ongeacht hun etnische afkomst adequaat en effectief kunnen omgaan met etniciteit, culturen en subculturen in een multi-etnische samenleving’; van een anti-racistisch perspectief is sprake als dit onderwijs leerlingen inzicht biedt ‘in de mechanismen die het reproductieproces van maatschappelijke ongelijkheid versterken’ en hen ‘handelingsperspectieven’ aanreikt. Dors verwacht voor kansenverhoging veel van een uitwerking van het begrip ‘effectieve school’ in multi-etnisch perspectief. Daarbij gaat | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
het dan om een antwoord op de vraag naar ‘de etnische factor’ in wat als kenmerken van effectiviteit worden gezien: hoge verwachtingen van leerkrachten over hun leerlingen, de nadruk op basisvaardigheden, een orderlijk en plezierig schoolklimaat. Helaas geeft Dors zelf geen indicaties over wat belangrijk zou kunnen zijn voor Surinaamse kinderen op school. Intercultureel onderwijs, anti-racisme, effectieve school: het zijn begrippen die in de bijdragen van Klink, Sietaram, Soutendijk en Teunissen terugkomen. Paul Klink geeft in zijn pleidooi voor kansengelijkheid aan dat ‘de toekomst van de grote steden in belangrijke mate afhankelijk is van de kinderen uit etnische minderheidsgroepen’ (:46), gezien de verwachting dat over 10 jaar de helft van de kinderen in een stad als Den Haag uit deze groepen komt. Krish Sietaram stelt in algemene termen dat intercultureel onderwijs een noodzaak is, evenals het contact van de school met de ouders. Hij noemt een aantal condities voor schoolloopbaanverbetering zoals een multi-etnisch samengesteld team op scholen en de beschikbaarheid van Surinaamse schoolcontactpersonen en tenslotte somt hij de bovengenoemde kenmerken op van de effectieve school. Sibe Soutendijk plaatst echter kanttekeningen bij die kenmerken. In de ‘Hollandse versie’ gaat het volgens hem ‘uitsluitend om effectievere aanpassing aan de heersende selectiemaatstaven en de bijpassende prestatie-competitie’(:56). Hij pleit voor een verandering van inhoud en didactiek van de basisvaardigheden en aanpassing van selectiemaatstavan waarin ‘perspectieven, referentiekaders en betekenissen die geiden binnen verschillende sociale milieus en etnische groepen’ tot hun recht komen. Ook waarschuwt hij voor een te globale hantering van de leus ‘verhogen van verwachtingen’. Het gaat niet zozeer om hoge, maar om realistische verwachtingen én effectieve hulp. Teunissen tenslotte stelt dat er weinig bekend is over hoe kenmerken van de effectieve school uitgewerkt moeten worden voor scholen met leerlingen uit etnische minderheidsgroepen. Zo wordt schoolleiderschap vaak gezien als goed management, terwijl voor de multi-etnische school pedagogisch en onderwijskundig leiderschap van minstens zo groot belang is; het goed functioneren van het team zou centraler zijn dan alleen een goede leiding, Een nadruk op basisvaardigheden Nederlandse taal leidt snel tot negeren van de meertalige situatie van leerlingen; leerlingvolgsystemen kunnen verworden tot controlesystemen met een averechts effect; in het concept van ‘hoge verwachtingen’ is geen ruimte voor de mogelijk sterke invloed van de peergroup. Teunissen noemt de veiligheid van de onderwijsleersituatie ‘het meest onderschatte effectiviteitskenmerk in Nederland’ (:67). De conclusie naar aanleiding van deze betogen moet luiden, dat we nog aan het begin staan van de discussie over ‘schoolloopbaanverbetering van Surinaamse kinderen’. We zijn net aangeland bij vragen over ‘de etnische factor’; geen van de besproken artikelen gaat specifiek in op de situatie van de Surinaamse groep. De enige lezing van | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
de conferentie waarin dat wel gebeurde, was die over ouderparticipatie. Varina Tjon-A-Ten en Helen Burleson-Esajas doen verslag van onderzoek onder Surinaamse ouders en leerkrachten naar ouderparticipatie. Zij concluderen dat een redelijk aantal Surinaamse ouders contact met de school onderhoudt, alhoewel de cijfers die ze in tabellen (59% van de Creoolse en 90% van de Hindostaanse ouders) en tekst (84% van de Surinaamse ouders) presenteren, wat onduidelijkheid opleveren. Het al dan niet bezoeken van de school blijkt echter niet van invloed te zijn op de schoolresultaten van de kinderen. Een groot aantal leerkrachten blijkt de contacten met de Surinaamse ouders niet optimaal te vinden; slechts een derde heeft echter behoefte aan meer contact. De auteurs benadrukken verbetering van het contact. Er lijkt enige discrepantie te bestaan tussen enerzijds de bevinding dat Surinaamse ouders redelijk participeren, en anderzijds de nadruk die de auteurs leggen op verbetering van het contact tussen ouders en school voorzover het de inspanningen van de leerkrachten betreft. Misschien wordt die tegenstelling veroorzaakt door het verschil tussen kwantiteit (mate van participatie van ouders) en aard van het contact. Zo heeft ongeveer de helft van de leerkrachten contact met de ouders, terwijl de overigen contact hebben met wisselende gezinsleden of andere familieleden of kennissen. Het is opmerkelijk dat de auteurs niet ingaan op dit aspect van de ‘ouder’-participatie. Tenslotte geven ze suggesties ter optimalisering van de contacten.
Evenals Tjon-A-Ten en Burleson gaan de overige auteurs in op specifieke onderwerpen: leerlingbegeleiding, taal en cultuur, begrijpend lezen en doorverwijzing naar het speciaal onderwijs. Het artikel van Nathan Deen gaat niet specifiek over Surinaamse kinderen. In zijn inleidend betoog over leerlingbegeleiding van leerlingen uit etnische minderheidsgroepen noemt hij vier dimensies: het uiteindelijk handelen veronderstelt inzicht in de individualiteit van de leerling, maar moet tevens ingebed zijn in kennis van de culturele achtergrond van de etnische groep en inleving in de specifieke situatie van die groep in Nederland. Krishna Autar laat zien hoe op landelijk niveau de doorstroming van Surinaamse kinderen naar het speciaal onderwijs toeneemt, verhoudingsgewijs sterk naar de scholen voor het Moeilijk Lerende Kind. Een specifieke verklaring hiervoor zoekt Autar o.a. in de mogelijkheid dat Surinaamse kinderen als ‘vernederlandst’ worden beschouwd, en hun lage prestaties daarom worden geinterpreteerd in termen van ‘lager leerpotentieel’. Interessant is dat de relatieve oververtegenwoordiging van Surinaamse kinderen in het speciaal onderwijs op landelijk niveau niet geldt voor de vier grote steden. Autar wijst ter verklaring o.a. op de inzet van extra personele middelen in de concentratiegebieden en de mogelijke grotere deskundigheid door meer ervaring met Surinaamse kinderen, maar aan de andere kant zouden Surinaamse kinderen juist in de grote steden waar veel andere | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
allochtone kinderen school gaan, minder opvallen. De artikelen van Hein Eersel en Mildred de Baas gaan over taal en cultuur. Eersel geeft aan dat het gemiddelde Surinaamse kind in twee verschillende culturen participeert. Als Surinaamse kinderen thuis Nederlands spreken wordt die taal gebruikt ‘om een niet-Nederlandse cultuur tot uitdrukking te brengen.’(:80). Scholen onderkennen vaak niet dat Surinaamse kinderen eigen regels hanteren voor communicatief gedrag en voor het Nederlands; bovendien veronderstellen leerkrachten de Nederlands-westerse cultuur als vanzelfsprekend aanwezig. Ook Mildred de Baas spreekt wat de taal betreft over eigen interpretaties, eigen taalgevoel en een andere lading van betekenissen in het Nederlands. Wat de cultuur betreft hebben Surinaamse kinderen gedeeltelijk andere referentiekaders. Ze bevinden zich daarom, als ze werken met de traditionele methoden voor begrijpend-lezen in een ‘cultureel isolement’. In het project ‘Begrijpend lezen in de meertalige klas’ in Amsterdam wordt de theorie van Cummins over schoolse taalvaardigheid uitgewerkt, waarin wordt verondersteld dat het begrijpend lezen aanvankelijk ‘contextgebonden’ moet zijn. In het project wordt de ‘context’ van een tekst uitgewerkt naar enerzijds kennis van de wereld, wat voor Surinaamse kinderen betekent een bekend referentiekader. Daarnaast biedt auditieve en visuele informatie (cassette/video) contextuele ondersteuning voor de aangeboden schriftelijke teksten. Het wordt belangrijk gevonden dat de kinderen ‘vanuit hun taalgevoel begrepen worden’, en daarom wordt ook aandacht besteed aan de Surinaamse talen. De ervaring van het werken met het project is dat dit de motivatie en ‘de wendbaarheid in het Nederlands’ stimuleert.
In de bundel is een verslag van de studiedag opgenomen on er zijn conclusies en aanbevelingen geformuleerd. Die aanbevelingen zijn gericht tot Surinaamse opganisaties en onderwijskundigen, scholen, opleidingen en onderzoekers. Voor een belangrijk deel gaat het om bekende wensen, en wordt nog eens benadrukt dat er fundamenteel iets moet gebeuren. Voor een kennismaking met de problematiek zijn deze bevindingen en die van de verschillende artikelen waardevol. Zoals eerdergenoemd gaat het de samenstellers van de bundel ook om het inzicht in die problematiek. Maar het is jammer dat er in de bundel niet meer ruimte is gegeven voor concrete initiatieven en ervaringen: inzicht in wat er gebeurt. Het verslag van Mildred de Baas over het begrijpend lezen project is nu de enige onderwijsactiviteit waarover we iets te lezen krijgen. Waarom niet meer aandacht voor het ‘KOM OP’ project waarin met Surinaamse ouders wordt gewerkt? Waarom zijn Surinaamse leerkrachten en Surinaamse schoolcontactpersonen niet aan het woord gelaten? Bovendien gaat meer dan de helft van de artikelen niet specifiek over Surinaamse kinderen op school. Juist als er zo weinig specifiek onderzoek beschikbaar is, zijn ervaringen uit de praktijk zo belang- | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
rijk voor het inzicht in hoe ‘de etnische factor’ voor Surinaamse kinderen werkt. Of is er ook in de praktijk nog weinig inzicht in die specifieke situatie voor Surinaamse kinderen? Wat dat betreft slaat Henri Dors niet alleen de plank mis door het huidige OETC ‘racistisch’ te noemen (de status van een vak en van leerkrachten op een school wordt bepaald door de attitude van de school tegenover dat vak en die leerkrachten. Vakspecialisten zijn op een school alleen ongelijkwaardig aan klasseleerkrachten als klasseleerkrachten die specialisten en hun vak als zodanig behandelen); als hij stelt dat ‘Surinaamse kinderen eigenlijk boffen, dat zij aan dit onderwijs mogen ontsnappen’ (:13) ziet hij over het hoofd wat het OETC een etnische groep kan opleveren. In Nederland zijn met het huidige OETC ruim 600 full time banen gemoeid. Het zijn banen voor leerkrachten die zich geheel kunnen inzetten voor het ontwikkelen van inzicht in wat er op de terreinen van taal en cultuur (referentiekaders) ontbreekt in het reguliere onderwijs, doordat ze zich richten op specifieke behoeften van kinderen uit de eigen etnische groep. Surinaamse leerkrachten hebben een bevoegdheid voor de reguliere klas, zodat ze, net als Molukse OETC-leerkrachten dat soms doen, zowel eigen lessen kunnen ontwikkelen als werken in die reguliere klas. De voorwaarden voor implementatie van een project als ‘Begrijpend lezen in de meertalige klas’ zouden eerder aanwezig zijn als er Surinaamse OETC-leerkrachten waren om dat project mede uit te voeren! Voor de schoolloopbaan van Surinaamse kinderen zijn aanbevelingen geformuleerd. De staatssecretaris van onderwijs en wetenschappen, J. Wallage, lijkt zich daarvan, blijkens zijn voorwoord in de bundel iets aan te trekken. Het zou goed zijn wanneer de overige lezers dat ook doen.
Dorian de Haan. | |||||||
Suriname: A bibliography 1980-1989. Samenst.: Jo Derkx en Irene Rolfes. Leiden, Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV)/Royal Institute of Linguistics and Anthropology, Department of Caribbean Studies. 297 pg.. Prijs: fl.25,-.In de vijftien jaar van zijn onafhankelijkheid heeft Suriname tot dusver elke gelegenheid onbenut gelaten om een eigen bibliografie van zijn literatuurproduktie samen te stellen. Aanwijzingen dat binnen afzienbare tijd een eind zal worden gemaakt aan deze omstandigheid zijn er niet. Als gevolg hiervan is er de opmerkelijke situatie blijven bestaan dat onderzoekers en andere geïnteresseerden ook voor wat betreft in Suriname verschenen publikaties zijn aangewezen op instellingen in het buitenland. Het uitblijven van maat- | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
regelen zijdens de centrale overheid ter beheersing van de informatiestroom door een volledige registratie en beschrijving van de nationale produktie kan moeilijk in het belang van het land en van een behoorlijke internationale uitwisseling van gegevens worden genoemd. Reeds in de periode voor de onafhankelijkheid hielden STICUSA (Stichting voor Culturele Samenwerking) en het KITLV zich bezig met het uitgeven van biblografieën over Suriname. Deze uitgaven hadden een heel verschillend karakter, niettegenstaande het gemeeschappelijk doel dat de instellingen nastreefden: het verzamelen, registreren en beschrijven van de literatuur over Suriname. Het was de Sticusa vooral te doen om een algeheel overzicht van de literatuur over Suriname samen te stellen in een handzame band. Daarvoor werd de materie in de Bibliografie van Suriname verdeeld in hoofdklassen en rubrieken met een alfabetische ordening op hoofdwoorden. Ter vergemakkelijking van de zoekprocedure werden daar drie registers aan toegevoegd. Deze uitgave, als zesde en tevens laatste druk van een lopende serie verschenen, was typografisch goed vormgegeven. Zij was op ruime schaal verspreid en blijkt nog menigmaal goede diensten te bewijzen. Met de onafhankelijkheid van Suriname in november 1975 kwam er een eind aan de rol van Sticusa in het culturele verkeer tussen Nederland en Suriname. Als enige instelling is sindsdien overgebleven het KITLV te Leiden, met een eigen taakvervulling ten aanzien van het kritisch volgen van de literatuur over Suriname. Hier had zich in 1972 een interne wijziging voltrokken door het opzetten van een Caraïbische afdeling (CARAF), die zich speciaal zou bezighouden met het Caraïbisch gebied, waartoe ook Suriname wordt gerekend. In dit licht dient het vervolgdeel in de serie van overzichten door Nagelkerke te worden bezien, dat in 1980 verscheen onder de naam: Suriname: a bibliography 1940-1980. Deze uitgave was in feite een verbeterde en tot 1980 bijgewerkte editie van het Literatuuroverzicht van 1940-1970; gezien de technische uitvoering was de uitgave van 1980 bedoeld voor een groter publiek. Voor ons ligt thans het onlangs verschenen derde deel in de reeks KITLV-bibliografieën: Suriname: a Bibliography 1980-1999, samengesteld door Jo Derkx en Irene Rolfes. Dat een dergelijk overzicht op zo korte termijn tot stand kon worden gebracht, kan alleen worden toegeschreven aan het voortgezette ‘intensief gevoerde acquisitiebeleid’ met een zorgvuldiger registratie en anderzijds aan het benutten van de mogelijkheden van de computertechniekGa naar eind1.. Het KITLV is erin geslaagd om in dit handboek, met inachtneming van zijn doelstellingen, een praktisch volledige opgave te doen van de produktie in het afgelopen decennium. Zulks geldt evenwel overwegend ten aanzien van zelfstandige publikaties.Ga naar eind2. Dat de informatie over de Surinaamse bijdrage hier minder tot zijn recht | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
komt, doet geen afbreuk te doen aan de hier geleverde prestatie. Het zou apert onjuist zijn om dit overzicht te gaan vergelijken met een nationale bibliografie. Een nationale bibliografie heeft immers tot doel een beschrijving te geven van de totale literatuurproduktie in het eigen land, terwijl de gespecialiseerde instituten, zoals het KITLV, zich naar hun aard voornamelijk interesseren voor literatuur met betrekking tot een bepaald land of gebied (hetzij in geografische hetzij in wetenschappelijke zin). Evenals in de vorige uitgaven is hier de index alfabetisch geïndexeerd op hoofdwoorden met een doorlopende nummering. Daaraan zijn toegevoegd een lijst van voorkomende afkortingen, een lijst van pseudoniemen en een register. Voor het grootste deel zijn publikaties, zowel zelfstandige als onzelfstandige, opgenomen op het gebied van de alfa- en gamma-wetenschappen, ongeacht het land van herkomst. Zodoende heeft het boek een min of meer internationaal karakter gekregen. De beta-wetenschappen zijn nauwelijks vertegenwoordigd. Maar dit kan begrepen worden uit het feit dat dit soort geschriften uit Suriname of van Surinaamse auteurs vaak geen betrekking heeft op een specifiek Surinaams onderwerp. Wel zou men zich in dit verband de vraag kunnen stellen hoe het is gesteld met het acquisitie- en selectiebeleid van de bibliotheek. Zo zijn er slechts weinig vermeldingen te vinden van artikelen uit de talrijke algemene dag- en weekbladen. Dit is te betreuren want vaak treft men daarin toch belangwekkende bijdragen aan. Voor het overige kunnen enkele wensen naar voren gebracht worden, waarvan de vervulling de gebruiksvriendelijkheid en verspreiding van het boek ten goede zouden kunnen komen:
Overigens kan de nieuwe bibliografie uitstekend dienst doen als graadmeter voor de ontwikkeling van de surinamistiek. Kwam de laatste Sticusa-uitgave voor de periode tot 1972 op een totaal van 3714 titels, voor de perioden (vanaf de 17e eeuw) tot 1940 en van 1940 tot 1980 wist Nagelkerke melding te maken van respectievelijk 2480 en 2596 titels. In de huidige compilatie voor het zojuist afgesloten tijdvak van 1980 tot en met 1989 wordt een totaal bereikt van niet minder dan 1926 titels. Vergeleken met de onmiddellijk hieraan voorafgaande periode van 1940 tot 1980 kan derhalve geconcludeerd worden dat de produktie op dit gebied op jaarbasis is gestegen tot tenminste het drievoudige daarvan. | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
Deze uitgave, voor de gelegenheid gestoken in een milieu-vriendelijk groen jasje, kan worden aanbevolen aan elke geïnteresseerde in de surinamistiek.
William Man A Hing |
|