OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 9
(1990)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Vader Soenarjo en zijn vier zonen
| |
[pagina 49]
| |
‘O.’ ‘Ja.’ ‘Ik ben ernstig ziek, mijn zoon, en daarom heb ik een verzoek. Ik wil je vragen om mij straks op een bepaalde plek te begraven.’ ‘Waar wilt u dan begraven worden vader?’
‘Als ik dood ben wil ik op een viersprong begraven worden. En ik wil dat er maar één slametan gehouden wordt, alleen veertig dagen na mijn overlijden. Één keer is voldoende.’ ‘Ja vader,’ zei Soenarman en nam vervolgens afscheid: ‘Het is tijd om weer naar mijn werk te gaan vader.’ ‘Ja, dat is goed.’
De volgende ochtend kwam de derde zoon. ‘Vader, vader!’ ‘Wie is daar?’ ‘Ik ben het, je zoon.’ ‘O Soenarto?’ ‘Ja vader.’ ‘Wat heb ik je lang niet gezien, en dat terwijl ik zo ernstig ziek ben.’ ‘Bent u erg ziek vader?’ ‘Ja. Daarom heb ik een verzoek, mijn zoon. Als ik dood ben wil ik op een bepaalde plaats begraven worden.’ ‘Waar dan vader?’ ‘Ik wil dan in een put begraven worden.’ ‘Goed vader, ik zal het niet vergeten.’ ‘En je hoeft slechts één keer een slametan voor me te houden. Als je op de honderdste dag een slametan houdt is het voldoende.’ ‘Ja vader. Ik ga zo meteen weer naar mijn werk hoor, want ik moet mijn brood verdienen.’ ‘Ja.’
De volgende dag kwam de vierde zoon. De vader hoorde gestommel en riep: ‘Wat is dat voor gestommel? Wie is daar?’ ‘Ik ben het vader, Soenardi.’ ‘O ben jij het mijn zoon?’ ‘Ja.’ ‘Wat heb ik je reeds lang niet gezien.’ ‘Ja, ik mocht nu van mijn baas weg. Maar ik kan niet lang blijven hoor.’ ‘Dat is jammer want ik ben erg ziek.’ ‘O ja? Kunt u zich nog op de been houden?’ ‘Ja dat gaat, maar ik weet niet voor hoe lang nog. Daarom wil ik je vragen om me op een bepaalde plaats te begraven als ik straks dood ben.’ | |
[pagina 50]
| |
‘Waar dan vader?’ ‘Ik wil in een huisje begraven worden.’ Dus de vader vroeg aan elk van zijn zonen iets anders. Aan de oudste vroeg hij om op een berg begraven te worden, aan de tweede op een viersprong, aan de derde in een put en aan de vierde in een huis.
De jongste zoon vertrok naar zijn werk. Enige tijd later kwam de oudste weer thuis. ‘Hoe gaat het met u vader? Iets beter?’ ‘Wat je beter noemt. Ik word alsmaar zwakker, Soenarmin.’
‘Ik hoop dat uw krachten u niet begeven vader, want uw kinderen zijn er nog niet. Wacht u alstublieft tot uw kinderen er allemaal zijn.’ ‘Ik kan niet meer, Soenarmin. Haal wat te drinken voor me.’ De zoon was nog niet terug met het drinken of vader Soenarjo blies de laatste adem uit. Toen hij zijn vader zag riep hij uit: ‘Ach vader! Zoeven vroeg u nog om drinken en nu bent u reeds dood! Waarom hebt u niet op mijn broers gewacht?’
(De tweede zoon, Soenarman, kwam thuis.) ‘Ben jij hier ook broer?’ ‘Ja, vader is dood.’ ‘Wanneer is hij doodgegaan?’ ‘Net.’ ‘Had hij niet op zijn kinderen kunnen wachten?’ ‘Ja ik hoopte dat hij dat zou doen, maar daar had hij de kracht niet meer voor.’
De volgende morgen kwam de derde zoon thuis. ‘Hé Soenarmin en Soenarman, zijn jullie hier?’ ‘Ja, want vader is dood.’ ‘Is hij reeds dood?’ ‘Ja.’ ‘Ach ach.’
's Middags kwam de vierde zoon, Soenardi, thuis. ‘Wat doen jullie hier?’ ‘We hebben even vrijaf gekregen van onze baas. Weet je nog niet dat vader dood is?’ ‘Is vader dood?’ ‘Ja.’ ‘Wat nu,’ zei Soenarman, ‘vader plotseling dood en geen buren om ons te helpen. Wat was zijn laatste wil? Dat zul jij Soenarmin als oudste toch wel | |
[pagina 51]
| |
weten?’ ‘Ja, hij heeft tegen mij gezegd dat hij bovenop een berg begraven wil worden.’ ‘Tegen mij heeft hij iets anders gezegd. Hij vroeg mij om hem op een kruising te begraven. En hij wilde dat er maar één slametan gehouden zou worden, alleen op de veertigste dag,’ zei Soenarman. ‘Hij heeft tegen mij ook gezegd dat er maar één slametan gehouden moest worden, alleen meteen na zijn begrafenis. Zodra de mensen naar de de begraafplaats waren vertrokken, zou men moeten beginnen met het klaarmaken van de gerechten voor de slametan.’ ‘En jij Soenarto, wat heeft hij jou gezegd?’ ‘Aan mij heeft hij iets anders gezegd. Hij zei dat hij in een put begraven wilde worden, in een diep gat. En er zou alleen op de honderdste dag een slametan gehouden hoeven te worden.’ ‘Aan mij heeft hij weer iets anders gevraagd,’ zei de jongste. ‘Wat dan?’ ‘Hij vroeg mij om hem in een huisje te begraven.’ ‘Wat moeten we nu?’ zei de oudste.
‘Ga jij als oudste nu maar aan het districtskantoor melden dat vader overleden is. Dan valt ons tenminste niets te verwijten.’ ‘Ja dat zal ik doen. Blijven jullie hier bij vader, dan ga ik naar het districtskantoor.’ ‘Ja dat is goed.’
Toen Soenarmin vertrokken was, zei de jongste: ‘Hoe moeten we dit oplossen? Wat moeten we met vader? Hij wil op verschillende plaatsen begraven worden en dan zegt hij ook nog dat er maar één keer een slametan gehouden moet worden. Bij mij zou het op de duizendste dag moeten.’ ‘Ja, hoe kun je nu één persoon op verschillende plaatsen begraven? Misschien is het maar het beste als we vader in vier stukken zagen. Dan komt geen van ons te kort.’
De oudste kwam bij het districtskantoor om het overlijden van zijn vader aan te geven. ‘Dus uw vader, meneer Soenarjo, is overleden?’ vroeg de ambtenaar. ‘Ja meneer.’ ‘Goed, dan schrap ik zijn naam uit het register.’ ‘Ja meneer.’ Vervolgens ging Soenarmin naar huis. Thuisgekomen vroeg jij: ‘En, hoe staan de zaken?’ ‘Vader heeft aan ieder van ons iets anders gezegd. Het lijkt ons daarom het | |
[pagina 52]
| |
beste om zijn lijk maar in vier stukken te zagen.’ ‘Wat? Jullie willen een lijk in stukken zagen? Dat kan toch niet? Nee, laten we het liever aan de kaumGa naar eind2. voorleggen.’ ‘O ja, dat is een goed idee.’ ‘Laten we met kaum Noerjadi gaan praten, als kaum zal hij vast wel een oplossing weten zodat we onze vader niet in stukken hoeven te zagen.’ En zo ging Soenarmin, de oudste van de vier, op weg naar de kaum.
(Soenarmin kwam bij de kaum.) ‘Meneer de kaum!’ ‘Hé ben jij het Min?’ ‘Ja meneer.’ ‘Is er iets?’ ‘Ja ik wil met u spreken over mijn vader die pas overleden is. Voor zijn dood heeft hij aan zijn vier zonen verschillende dingen gevraagd. Aan mij vroeg hij om bovenop een berg begraven te worden, tegen mijn eerste broertje Soenarman had hij het over een kruising, tegen mijn tweede broertje over een put en legen mijn jongste broertje over een huisje. Wat moeten we daar nu mee? We denken erover om onze vader dan maar in vier stukken te zagen.’ ‘Tja ja dat is me wat. Jullie zijn me wel een stel hoor! Ga jij alvast naar huis, ik kom zo.’ Soenarmin ging naar huis. Als de kaum niet gauw kwam, zou het lijk van vader Soenarjo vast en zeker in stukken worden gezaagd!
Toen de kaum aankwam stonden de broers op het punt om hun vader in stukken te zagen. Maar gelukkig wist de kaum de oplossing: ‘Hé wacht eens even. Ga niet zagen! Je kunt een lijk toch niet zo toetakelen? Wacht eens, leg die zaag neer. Jullie begrijpen er ook niets van. Kijk, jullie vader vroeg toch om bovenop een berg begraven te worden?’ ‘Ja meneer.’ ‘En tegen jou had hij het over een kruising?’ ‘Ja meneer.’ ‘En tegen jou over een put?’ ‘Ja, in een gat meneer.’ ‘En wat zei hij tegen jou, Soenardi?’ ‘Tegen mij zei hij dat hij in een huisje begraven wilde worden, meneer.’ ‘En de slametan?’ ‘Tegen ieder van ons zei dat dat hij slechts één slametan wilde. In mijn geval zou het op de veertigste dag moeten.’ ‘Ach zo. Wel, jullie vader heeft het goed gezegd, maar jullie hebben hem niet begrepen. Wat jullie moeten doen is deze hoge berg met de grond gelijk maken. Daarna moeten jullie er wegen overheen maken, in alle richtingen | |
[pagina 53]
| |
zodat er een viersprong ontstaat. Daar moeten jullie hem begraven. Zijn verzoek om in een put begraven te worden is niets bijzonders, want ieder mens wordt toch begraven in een gat in de grond? En wat dat huis betreft, op een graf hoort toch een grafhuisje. Dat is het huisje waar jullie vader het over had. Als je doet wat ik zeg zijn alle wensen van jullie vader in vervulling gegaan, want dan ligt hij begraven op een berg, op een kruising, in een put en in een huisje. En dan hoeven jullie je vader ook niet in stukken te zagen.’ ‘U hebt helemaal gelijk, kaum.’ Toen pas begrepen de broers dat hun vader hun eigenlijk had willen inwijden in mystieke kennis, maar dat zij daar niet voor open hadden gestaan. De diepere betekenis van zijn woorden was dan ook niet tot hen doorgedrongen. ‘Dus ieder van jullie moet één keer een slamctan houden. Jij als jongste dus na duizend dagen. Dat is voldoende. En de anderen doen het op de andere dagen. Dan is het toch telkens één keer? Het had weinig gescheeld of jullie hadden het lichaam van jullie vader in stukken gezaagd. Gelukkig is dat niet doorgegaan. Het geeft toch geen pas om een lijk in stukken te zagen. Jullie wilden hem bovenop die berg begraven maar hoe zou dat kunnen zonder die berg te slechten, want jullie kunnen hem niet eens beklimmen. Jullie vader was best bereid om jullie de verborgen betekenis te vertellen, maar jullie hadden nooit tijd. Dag en nacht waren jullie aan het werk. Daardoor heeft hij nooit zijn geheime kennis aan jullie kunnen doorgeven, ook niet toen hij steeds zieker werd en zijn dood voelde naderen. Dat is wat ik wilde zeggen. Gelukkig ben ik net op tijd gekomen, want anders was er van jullie vader niet veel overgebleven. | |
ToelichtingHet verhaal van pak Soenarjo hebben wij op 5 october 1983 ten huize van de verteller (in Moengo) op de band opgenomen. Evenals de hoofdpersoon van dit verhaal was pak Kartowidjojo, meestal kortweg pak Karto genoemd, in die tijd oud en ziekelijk. En evenals de Pak Soenarjo van dit verhaal vond hij het van belang om zijn kennis aan anderen door te geven. In het geval van pak Karto waren dat met name de verhalen, die hij deels op Java deels in Suriname zelf had gehoord en met zoveel plezier in zijn eigen woorden navertelde. Maar helaas moest hij constateren dat er in zijn omgeving, vooral | |
[pagina 54]
| |
bij de jongere generatie, weinig belangstelling voor zijn vertelkunst bestond. Hij was dan ook blij dat wij naar hem toe kwamen om zijn verhalen op de band op te nemen en was altijd bereid om te vertellen, zelfs als hij (zoals meerdere malen gebeurde) ziek op bed lag. Zo hebben wij voor zijn dood in 1985 in totaal negen verhalen kunnen verzamelen.Ga naar eind1. De Pak Soenarjo van dit verhaal heeft zijn kennis, en we moeten hierbij in de eerste plaats aan mystieke kennis denken, mee zijn graf in genomen. Zijn zonen hadden het te druk met materiele zaken en geen interesse voor hetgeen hun vader aan hen wilde doorgeven. Waarom deed de vader, zo kan men zich afvragen, zo geheimzinnig, waarom niet rechtstreeks gezegd: jongens, luister eens goed, ik ga jullie inwijden in de kennis van, zoals dat in de mystiek heet sangkan-paraning dumadi, letterlijk de herkomst en het doel van het bestaan? Om dit te begrijpen is het nodig te weten dat het in de Javaanse cultuur ongebruikelijk is om kennis ‘zomaar’ aan een ander door te geven. Die ander moet er eerst zelf om vragen, sterker nog hij of zij moet er moeite voor doen. Een Javaans gezegde dat in dit verband vaak gebezigd wordt is ‘sumur ora marani timba’ ofwel ‘de put komt niet naar de emmer toe’. De achterliggende gedachte is dat niet een ieder geschikt is om dit soort kennis op het mystieke vlak te ontvangen, men moet er rijp voor zijn en geestelijk sterk. De ‘raadsels’ of ‘problemen’ waarvoor pak Soenarjo zijn zonen stelt kan men dan ook opvatten als een soort ‘proeven van bekwaamheid’. De zonen hebben dit niet door en geraken zo na het overlijden van vader in grote moeilijkheden. Immers als Javaan moet je een overledene, temeer wanneer het je eigen vader of moeder betreft, met respect behandelen. Zeer belangrijk zijn daarbij de slametans, die traditioneel behalve op de dag van overlijden (en een jaar daarna) gehouden worden op de zevende, de veertigste, de honderdste en de duizendste dag.
De kortsluiting tussen de vader en de zonen, waarvan in dit verhaal sprake is, is in de Surinaams Javaanse gemeenschap geen onbekend verschijnsel. Men zou zelfs kunnen zeggen dat het een van de oorzaken is van de door velen geconstateerde stagnatie en zelfs teruggang binnen de Javaanse cultuur in Suriname. Want wat we in dit verhaal zien gebeuren op het mystieke vlak, gebeurt ook op bijvoorbeeld het gebied van de cultuur en de taal. Onvoldoende overdracht van kennis (en vaardigheden) is een van de factoren dat allerlei cultuuruitingen inmiddels zo goed als verdwenen zijn (bijv. ketoprak, wayang wong, kotèkan) en andere (zoals wayang en tayub) in hun voortbestaan bedreigd worden. De Javaanse taal dreigt eenzelfde lot: een groot gedeelte van de mensen onder de dertig (of veertig?) heeft van huis uit niet voldoende kennis van de taal meegekregen om er zich goed in te kunnen redden. Het ngoko (laag of informeel Javaans) spreekt men soms nog enigszins, het basa (diep of formeel Javaans) meestal in het geheel niet, | |
[pagina 55]
| |
men verstaat het zelfs niet. Het verhaal van Pak Soenarjo kan, zo opgevat, een pengéling-éling, een les en waarschuwing, zijn voor een ieder die de Javaanse taal en cultuur in Suriname ter harte gaat.
Johan Sarmo en Hein Vruggink (samenstelling en vertaling) |
|