OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 8
(1989)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Drie verhalen van de Lokono (Arawakken)Ga naar eind*
| |
De aasgierenEr was eens een man. Hij ging jagen. Hij zet vallen voor herten, pakira's, bosvarkens, voor alles. Hij zet telkens vallen, maar als hij gaat kijken heeft hij geen enkel wild gevangen. Hij zegt tegen zijn moeder: ‘Ma, hoe komt het dat er geen enkel wild in mijn vallen is gekomen?’ Ze zei: ‘Ik weet het niet. Ik geloof dat de aasgieren het komen halen.’ Hij denkt: ik ga zelf...ik ga kijken wie dat doet. | |
[pagina 144]
| |
Hij heeft zich veranderd in een hert, bij zijn nek gebonden, en daar waar die val was, is hij gaan liggen. En toen kwamen die aasgieren. Er kwam er eentje aangevlogen die zegt: ‘Ja, er is wild in zijn net.’ Ze is weer weggegaan, ze is die andere aasgieren gaart roepen. En toen zei ze: ‘Er is wild in die man z'n net.’ ‘Nou, dan gaan we het halen.’ Ze zijn gekomen. Maar daar was eentje, die kon de lus niet van z'n nek af losmaken. Toen heeft hij haar vastgepakt. Dat was geen aasgier meer, dat was een vrouw geworden. Hij brengt haar naar z'n huis en zegt: ‘Kijk mama, ik heb een vrouw gevonden.’ En ze is daar bij hem gebleven, heel lang. Ze hadden een zoontje van misschien vijf of zes jaar. En toen heeft ze gezegd: ‘Kijk, ik wil naar m'n oma gaan. Ik wil m'n oma gaan bezoeken en m'n opa.’ Toen heeft hij gezegd: ‘Dat is goed. We zullen gaan’. En ze beginnen veren van een vogel te nemen en die plakken ze op hun schouders. Allemaal gaan ze vliegen. Toen ze daar aankwamen waar die aasgieren waren toen heeft ze gezegd: ‘Oma kijk, ik heb m'n man meegebracht met wie ik woon, met deze man leef ik samen.’ Die oma zei: ‘Dat is een mooie man. 't Is goed dat je deze man hebt ontmoet.’ Er was ook een opa daar, een hele oude aasgier, die had een helemaal kale kop. Toen heeft ze gezegd: ‘Opa, kijk naar mijn man.’ Toen heeft die opa van haar gezegd: ‘Wat kan die man? Ik heb een kreekje daar. Laat hij water voor me gaan halen in een net, een visnet.’ Je weet een visnet maken ze van warimboGa naar eind1, dat heeft grote gaten. Ze maken het als die koerkoeroeGa naar eind2 daar, ze hebben allemaal grote gaten. En die man zei: ‘Maar hoe moet ik water voor jou brengen, dat net heeft grote gaten. Dat kan niet. Als het een emmer was of een blik, dan kon ik dat nemen, maar met deze gaat het niet.’ Dus die grootvader was die man gewoon aan het uittesten om te zien wat hij waard was. En die man is gegaan, ik weet niet hoe hij dat water gaat brengen, maar hij is wel gegaan. Ineens komt er een libelle bij hem. Ze zegt: ‘Wat doe je?’ Hij antwoordde weer: ‘Ik moet water brengen voor die opa’. Ze zegt; ‘Oh, haal je water, nou dan ga je weer weg.’Ga naar eind3 Hij ging scheppen, alles viel er weer uit. De libelle is weggevlogen. En toen kwam er een mier, een heel grote miersoort, dat kan je ook zien,Ga naar eind4 en deze zegt: ‘Wat doe je?’ Hij antwoordde weer: ‘Ik moet water brengen voor die opa’. Ze zegt: ‘Oh, haal je water, nou dan ga je weg.’ En zo gaat het voort. Hij schept water en het valt er allemaal weer uit terug. Toen heeft ze gezegd: ‘ik zal je helpen.’ Toen ging ze al die andere bijen roepen...eh...mieren, die hebben zo'n kleverig nat, met dat hebben ze al die gaten geplakt. Hij schept weer. Het valt er allemaal weer uit. Toen heeft ze gezegd: ‘Wacht we gaan je helpen. Je moet water brengen aan die opa.’ En ik weet niet wat ze nou gedaan hebben, tets sterkere lijm of zo, hebben ze erop gewreven. Dus hij schept water en het blijft erin, het is er niet meer uitgevallen. Hij ging naar die opa. Hij heeft tegen zijn vrouw gezegd: ‘Kijk, ik heb dat water gebracht voor je opa’.Ga naar eind5 Toen is die vrouw gaan zeggen: ‘Opa, kijk mijn man heeft dat water voor je gebracht.’ Hij schrokGa naar eind6 en hij zegt: ‘Hoe kan dat nou, er zaten gaten in.’ | |
[pagina 145]
| |
Toen heeft hij gezegd: ‘Kijk, ik ken een kreekje daarzo en dat zit vol met vissen. Ga vissen voor me halen.’ De man ging weer terug. Hij zei: ‘Ik weet niet hoe ik die vissen moet vangen hoor, maar ik ga het toch brengen.’ Hij is gegaan. Heeft hij net twee vissen gevangen in zijn net. Hij komt weer thuis, hij zegt weer tegen z'n vrouw: ‘Kijk ik heb die vissen meegebracht. Ik heb niet veel kunnen vangen, maar net twee.’ Zijn vrouw is naar die oma gegaan. Ze heeft gezegd: ‘Oma kijk, m'n man is al gekomen, hij heeft net maar twee gevangen.’ Toen heeft ze gezegd: ‘Wat kan je doen met zulke kleine visjes.’ Toen heeft ze dat weggegooid. Ik weet niet wat er gebeurd is hoor. Al die kinderen beginnen ze op te rapen, misschien waren daar meer vissen gekomen. Ik weet het niet. Die opa heeft niks gezegd. Toen heeft die opa gezegd: ‘Ik wil een bank hebben. Je moet een bank voor me maken. En dat handvat moet precies als mijn kop zijn’, dat heeft die aasgier tegen die man gezegd. Die man heeft gezegd: ‘Maar hoe moet dat gebeuren dan, want ik heb die opa nog nooit gezien.’ Toen kwam er een mier in het huis van die opa om hem naar buiten te lokken. Toen kwamen er nog grotere mieren, die bijten hard. Die hebben hem wel naar buiten gelokt en toen kreeg die man zijn kop te zien. En zodoende heeft hij een bank gemaakt, precies hetzelfde als zijn kop. Maar hij moest wel een speciale houtsoort hebben, die moest hij gaan halen en toen heeft hij het gemaakt. En toen heeft hij gezegd: ‘Opa, kijk ik heb die bank voor je gemaakt.’ Toen heeft die opa gezegd: ‘Mmn, het is precies als mijn kop’, dat heeft hij geantwoord. Toen heeft hij gezegd: ‘Maak eens een net voor me, dan kan ik rustig in dat net zitten.’ ‘'t Is goed.’ Die man ging een net maken, maar hij moest het voor zichzelf maken. Ze hebben 'm gepakt. Ze hebben 'm in dat net opgesloten en ze hebben 'm opgehangen. Ze waren aan het feestvieren, want de volgende morgen zouden ze hem opeten. Toen heeft de man gezegd: ‘Brengen jullie een fluit voor me, laat me voor jullie mooi fluiten.’ En hij maar aan het fluiten, hij fluit, de hele nacht hebben ze gedanst. Ineens was hij uit zijn net weggegaan, ze horen hem ver weg met z'n fluit. Toen hebben die vrouwen gezegd: ‘We horen fluiten. Wie zou dat zijn. Gaan jullie kijken of hij nog in z'n net is.’ Toen ze waren gaan kijken, was hij verdwenen uit z'n net. En hij ging naar zijn moeder en hij heeft gezegd: ‘Mama, die vrouw die ik had, haar familie wilde me opeten. Ze hebben me in een net opgesloten, dat ik zelf had gemaakt.’ Maar die andere vogels deden mee met hem. Ze gingen allemaal mee. Hij zei: ‘We gaan ze uitroeien die aasgieren.’ Ze gingen weg. Ze beginnen te vechten. Maar zijn zoontje was groot geworden. Hijzelf, die man, die had een rood petje, daardoor herkende die jongen z'n vader. Hij zegt: ‘Oh, dat is papa, die wil ons komen uitroeien. Wacht, hij zal ons niet uitroeien.’ En hij schiet zijn vader neer. En hij had z'n vader gedood. Die man is nooit meer teruggekeerd. Voordat hij wegging, had hij tegen z'n moeder gezegd: ‘Mama als je een vogel hoort die krijst, dan ben ik dood.’ En dat is nu nog altijd van pas. Als die vogel krijst, zeggen ze: ‘Ja, er gaat iemand dood.’ | |
[pagina 146]
| |
BiswanaEr was eens een man. Hij ging op een dag jagen. Hij had geen vrouw, z'n moeder woont niet bij hem, hij was eigenlijk alleen, helemaal alleen thuis. Z'n enige gezelschap was een hond. Hij ging jagen. Telkens als hij thuiskomt is er verse cassave gebakken, hij heeft peperwater, van die biltyiriGa naar eind1 heeft hij ook. Hij komt thuis, hij vraagt zich af: wie heeft me dat allemaal gebakken, wie heeft dat gedaan. Toen ging hij z'n moeder vragen: ‘Oma, heb je cassave voor me gebakken?’ Die moeder zegt: ‘Nee, ik heb het niet gebakken.’ Hij zegt: ‘Laat maar staan’ en ging weer jagen. De volgende dag gaat hij weer. Die hond zat daar. Ze luistert naar alles wat hij zegt, ze lag daar zo. Hij denkt in zichzelf: als je kon praten, kon je me zeggen wie er zulke dingen voor me brengt. Hij kijkt naar die hond. De volgende morgen ging hij weer jagen, maar met de bedoeling dat hij vroeg terug zou komen om te zien wie de cassave voor hem bakte. Hij ging, twaalf uur was hij weer terug, dus hij ging eigenlijk helemaal niet ver weg. Maar die hond, zodra hij weg is, neemt die hond haar vel weg, hangt het daarzo aan een balk, en dan is ze als een mens hè, een vrouw dan, want die hond was een teefje. En ieder ogenblik, als ze raspt, kijkt ze zo... Hij gaat een rechte weg. Ze kijkt of er niemand aankomt. Maar hij komt weer terug, hij zegt ‘Ik ga piepen,Ga naar eind2 om te kijken wie me elke dag cassave bakt, verse cassave’. Maar de hond zag hem niet, want ze kijkt naar daar, maar ze weet niet wat er achter gebeurt. Hij komt, hij ziet een vrouw. Hij ziet dat vel van die hond. Hij smijt het onder...ze was aan het bakken toch...in het vuur, onder die pan. Ze begint te schreeuwen: ‘Waarom doe je me zoiets aan?’ En toen zei ze: ‘Hoe moet ik kleren aandoen? Ik heb geen kleren; dat waren mijn enigste kleren’. Toen heeft hij gezegd: ‘Ik zal wel zorgen voor kleren’. Ze ging huilen, haar vel was helemaal opgebrand. En hij zei tegen die hond: ‘Waarom heb je niet eerder zoiets gedaan? Telkens als ik van het jagen kom, kook ik, maak ik een goede kluif voor je, terwijl je eigenlijk een mens was. Je moest alleen maar eten wat ik voor je op de grond gooide.’ Toen ging hij naar z'n moeder. Hij zegt: ‘Mama, ik heb een vrouw, ik heb een vrouw gevonden, ik ga met d'r leven.’ Die moeder vond dat goed, want die man woonde alleen. Die moeder heeft gezegd: ‘Van welk dorp is die vrouw?’ Hij zegt: ‘Dat is dte vrouw die altijd gaat liggen waar de as is.’ Zo heeft hij geantwoord, z'n moeder begreep hem direkt. Later, als hij op jacht gaat, dan koken ze, hij geeft haar een bord om van te eten, maar dat wilde ze niet; ze was gewend om gewoon een | |
[pagina 147]
| |
kluif van de grond op te rapen, op te eten. Dus eigenlijk was ze veranderd, en ‘veranderd’ wil zeggen in het Arawaks: Biswage. Door die hond Biswage is de familienaam Biswana ontstaan. | |
ZevensterEr was eens een man. Hij ging jagen. Het was een oude man, niet heel oud, maar hij was boven de veertig. Eens kwam hij thuis. Hij had een stuk wild meegebracht, maar het had geen kop of poten, dus heeft hij gewoon een stuk vlees meegebracht. Maar al dat vlees heeft hij eigenlijk afgesneden van zijn been. Misschien was hij geen jager, ik weet het niet, maar hij kwam thuis bij zijn familie, zijn vrouw en kinderen, broers; ze hebben gegeten van z'n eigen vlees. Hij heeft tegen zijn vrouw gezegd: ‘Vrouw, ik heb een buffel geschoten. Maar ik kan het niet brengen. Morgen moeten ze mijn hond komen helpen de buffel naar huis te brengen. Maar ik heb een stuk vlees gebracht’. En die vrouw gaat dan koken. Maar hoezo. Ze kookt het vlees, maar eigenlijk is het zijn been dat brandt op het vuur. Dus hij heeft z'n been gegeven. 's Morgens gaat hij weg. ‘Ik ga voor, jullie moeten achter mij aankomen.’ Toen ze aankwamen, daar waar hij gezegd had dat die buffel moest zijn, lag hij daar, daar was hij gestorven. En toen ze daar aankwamen zeiden ze: ‘Oh, hij heeft zijn vlees aan ons opgevoerd. Dus zijn vlees hebben we gegeten’. Ik weet niet waardoor ze dat hebben gezegd, op die plaats waar hij dood lag, misschien hebben ze daar iets gezien. Dat weten we niet. Maar nadien hebben ze gezegd: zeven sterren, zeven sterren. Ik weet niet hoe die man heet hoor, maar nadien noemen ze hem Zevenster. | |
Verwante verhaalmotievenDe Goejes Arawakse informant Baptist kent het verhaal van de aasgieren ook en zegt dat het gaat om ‘een medicijnman die in geestverrukking komt en naar de hemel gaat.’ (De Goeje 1942: 225-228). ‘De inhoud dezer mythe in het kort is als volgt: Makanahoro verandert zichzelf in het reeds stinkend lijk van een hert. Als de gieren erop af komen, grijpt hij een vrouwelijke koningsgier die haar verenkleed reeds had afgelegd en zij blijft bij hem als zijn vrouw. Met haar gaat hij naar den hemel en moet daar voor haar vader verschillende proeven afleggen. Zo hij daarin niet slagen zou, dan zou het hem het leven kosten; doch dieren komen hem te hulp en zoo volbrengt hij alle proeven. Niettemin blijft de familie van zijn vrouw hem slechtgezind en tenslotte wordt hij door hen gedood.’ (...) ‘Het vleugels aantrekken en ten hemel vliegen, of door een koningsgier ten hemel worden gevoerd, is wellicht een oorspronkelijk door den droom gevormd symbolisch beeld van wat de Indiaan beleeft bij den overgang in de extase.’ | |
[pagina 148]
| |
De Goeje geeft voorts het volgende overzicht van de proeven die genoemd worden in de Makanahoromythen en overeenkomstige verhalen van naburige volken: ‘De held en zijn jonge vrouw begeven zich naar haar familie.
Aasgier-bank uit Calbo (Cottica).
Illustratie uit: W. Ahlbrinck C.s.s.R., Encyclopaedic der Karaïben, behelzend taal, zeden en gewoonten dezer Indianen. Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Amsterdam 1931, pag. 79 | |
[pagina 149]
| |
. een huis oprichten op de naakte rots; de wurm delft gaten in de rots; Het motief van de hond-vrouw als stammoeder van de ‘Ebesoaclan’ komt volgens De Goeje wijdverbreid voor. ‘Het Arawakse woord ebesoa betekent ‘zich veranderen’. Het verhaal wordt ook vermeld door Van Coll (1903); ook daar is het verbonden met het ontstaan van de Besoa-na. Ook het verhaal over de Zevenster bevat wijdverbreide elementen. Bij Penard & Penard (1908: 39-42) wordt ene Mabukuli genoemd (Mabuki = Zevenster), die net als de man in het verhaal Zevenster zijn been aan zijn (schoon)familie te eten geeft en daarna aan de hemel gaat staan. Bij Jara & Magaña vinden we een (Arawakse) mythe, waarin een man in een gevecht met zijn zwagers een been kwijtraakt en het sterrebeeld Mabukuli wordt. De man met het ene been komt ook voor bij de Kaliña, maar dan in verband met het sterrebeeld Epietembo (Orion) (zie de bijdrage van Magaña in dit nummer van OSO).
Karin Boven, Mirjam van Nie en Britta Veth zijn in 1988 afgestudeerd in de culturele antropologie aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Hun doctoraalonderzoek, onder leiding van Fabiola Jara, had betrekking op aspecten van de cosmologie van Surinaamse Indianen. |
|